11

Een nauwgezette man

Vrijwel op hetzelfde moment dat Walter Robinson en Espy Martinez de verhoorkamer uitliepen met de naam van de man die, naar zij aannamen, Sophie Millstein had vermoord, nam Simon Winter plaats op een rechte stoel tegenover het bureau van Richards, een jonge rechercheur Moordzaken die niet leek te kunnen beslissen of hij beleefd tegen de oudere man zou zijn of ongeduldig op zijn vragen zou reageren.

‘Heel vriendelijk van u om zo snel tijd voor me te maken, rechercheur,’ begon Winter.

‘Het is een afgesloten zaak, meneer Winter. Ik moest de map uit het archief halen.’

‘Ik ben u dankbaar voor al uw moeite.’

‘Hmm, zo veel werk was het niet, maar ik begrijp niet goed waarom u geïnteresseerd bent in de dood van die vent.’

Winter besloot te liegen. ‘Stein was familie van me... een ver familielid, aangetrouwd. En u weet hoe moeilijk het is voor mensen om te aanvaarden dat iemand dood is als ze hem jaren niet hebben gezien, zeker in geval van een zelfmoord. En ik woon in de buurt, dus hebben ze mij gevraagd om het uit te zoeken, ook al is het al maanden geleden gebeurd. U weet hoe sommige mensen zijn. Zitten maar te kwetschen, geloven het niet. Kunnen het gewoon niet loslaten, en vragen dan ten slotte maar of iemand een paar vragen wil gaan stellen...’

‘Hmm.’

‘Familie. Soms is het...’

‘Bittere ellende. Ik weet het.’

‘Dus je moet wel,’ zei Winter, terwijl hij overdreven zijn schouders ophaalde.

Richards, die een beetje kribbig was omdat zijn dag door een nieuwsgierige oude man in de war werd geschopt, leek na deze leugens wat bij te draaien.

‘Ja. Zo gaan die dingen. Nou ja, een afgesloten zaak in elk geval, meneer Winter. Vrij rechttoe rechtaan. Eén schot. Er lag een briefje. Niet veel te doen voor ons, alleen opruimen en het lichaam afvoeren. Geen groot raadsel.’

‘U bent er geweest?’

‘Ja. Mijn zaak. Gewoon een kwestie van de juiste papieren verzamelen en een rapport indienen. Ik herinner me er eigenlijk niet zo veel van.’

‘Wie heeft het lichaam gevonden?’

‘De werkster, meen ik me te herinneren. Zo’n vierentwintig uur na het tijdstip van overlijden, geloof ik. Het staat ergens in mijn samenvatting.’

De jonge man schoof een bruine archiefmap over het bureau naar Simon Winter toe. ‘Kijk maar even. Het was niets bijzonders. Denkt u dat u tegen de foto’s kunt, meneer Winter? Ze zijn niet zo prettig om te zien.’

‘Ah, dat denk ik wel. Dank u, rechercheur.’

‘Nou, kijkt u maar even. Dan zal ik daarna uw vragen beantwoorden, als ik dat kan. Gevallen zoals dit gaan na verloop van tijd allemaal op elkaar lijken, begrijpt u? Het is moeilijk om je de bijzonderheden te herinneren. Wilt u koffie?’

‘Nee, dank u.’

‘Goed, ik ben zo terug.’

Hij stond op en liet Winter alleen met de archiefmap. De oude man aarzelde even en liet zijn vingers over het ruwe bruine papier glijden, als een blinde die braille leest. Hij dacht aan alle mappen die hij al die jaren met foto’s, rapporten, samenvattingen en bewijsmateriaal had gevuld, en hij glimlachte, dolblij dat hij er weer eens een in zijn handen had. Hij tilde de map op om te voelen hoe zwaar hij was. Niet zo zwaar, dacht hij. Met een gretigheid die volledig ongepast was, maar die hij niet kon loochenen, haalde hij het elastiekje van de map af en keek hij naar de inhoud.

Eerst zocht hij de foto’s van de plaats van handeling op. Er waren maar zes glanzende kleurenfoto’s van twintig bij vijfentwintig centimeter, ongeveer een tiende van het aantal dat er gewoonlijk bij een moord werd gemaakt. Op de twee opvallendste foto’s stond een oudere man, achterovergezakt in een leren bureaustoel met de armen wijd gespreid, bijna alsof hij verbaasd was. Tussen zijn ogen was bloed uit een schotwond in zijn voorhoofd naar beneden gedruppeld, zodat er bloedvlekken op het boord van zijn sportoverhemd zaten. Op de muur achter hem zat een duidelijk patroon van spetters, ontsierd door stukjes hersenen en bot. Steins ogen waren open onder de dieprode en door kruit zwart getekende wond waar de kogel zijn schedel in was gedrongen. Zijn mond stond een beetje open, alsof hij zich ergens over verwonderde. Hij was bijna kaal, met slechts een paar plukjes wit haar rond zijn oren. Door de strepen bloed op zijn gezicht leek hij net een waterspuwer. Simon Winter bekeek de foto’s nauwkeurig.

Zeg iets tegen me, zei hij bij zichzelf.

Hij pakte de volgende foto. Hierop stond een groot .38 pistool dat naast Steins hand op de grond was gevallen. Na deze foto kwam een foto met een close-up van Steins gezicht, en daarna een foto van een elektrische typemachine naast het bureau. De afscheidsbrief zat tussen de rol van de machine geklemd. Een volgende uitvergroting liet zien dat rabbi Rubinstein zich de brief juist herinnerde.

Simon Winter las: ‘Ik ben het leven zat, en ik mis mijn geliefde Hanna en daarom ga ik nu naar haar toe.’

Hij legde de foto’s opzij en richtte zijn aandacht op de samenvatting van de rechercheur. Deze bestond uit een korte beschrijving van de plaats van handeling en een lijst met namen van buren die de politie over de depressieve buien van meneer Stein hadden verteld. Er stond ook een telefoonnummer van Steins naaste familie in, een zoon met de ongebruikelijke naam G. Washington Stein, en een adres op een grote universiteit in New England. Hij bladerde het autopsieverslag door, dat een overduidelijke doodsoorzaak beschreef. Wanneer je een .38 kaliber tegen iemands voorhoofd zet en dan een kogel met een zachte punt afvuurt, levert dat medisch gezien niet veel verrassingen op. Het bloedonderzoek was negatief, afgezien van sporen ibuprofen. Reuma, dacht Simon Winter direct. Op een apart vel had iemand een korte aantekening over het bezoek van de rabbi aan rechercheur Richards gemaakt en Winter vond ook een kopie van Steins brief. De inhoud van de brief werd niet vermeld in de conclusie van de rechercheur, die simpel was: zelfmoord, toe te schrijven aan depressiviteit en ouderdom.

Dat zouden ze ook over mij hebben geschreven, dacht hij.

Toen bladerde hij de map nog een keer door om te zien of hij niets over het hoofd had gezien. Er was niets wat Herman Stein in verband bracht met Der Schattenmann, behalve dan zijn eigen brief aan de rabbi.

Simon Winter fronste zijn wenkbrauwen, net op het moment dat rechercheur Richards met een kop koffie in zijn hand binnenkwam.

‘Niet veel, hè?’ zei de jongere man.

‘Nee, niet veel.’

‘Bij gevallen zoals dit,’ ging Richards verder, ‘gaan we niet echt op jacht naar allerlei dingen. Het was in grote lijnen een schoolvoorbeeld van een zelfmoord. Een man zonder vijanden, voor zover bekend. Zelfs zijn buren zeiden dat hij altijd vriendelijk en beleefd was. Hij was wel depressief, sinds de dood van zijn vrouw zo’n zes jaar daarvoor. In het medicijnkastje in de badkamer stonden ook antidepressiva. Dat staat in het rapport...’

De rechercheur zuchtte, en vervolgde toen: ‘En hij had een afscheidsbrief geschreven. Een brief en één schotwond in het hoofd. Je hoeft geen kerngeleerde te zijn om...’

‘Het pistool, was dat van Stein?’

‘Eh, nee. Dat wil zeggen, officieel niet. Niet geregistreerd. Een van de vele illegale wapens. Er moeten er in Dade County miljoenen van zijn. Ik heb het serienummer opgeschreven...’

Simon Winter schreef het getal over. ‘Nog ballistische rapporten? Vingerafdrukken?’

‘Waarom zouden we.’

‘Heeft de werkster verklaard dat ze het wapen eerder had gezien? Of iemand anders, u snapt wel wat ik bedoel, iemand die het hem in handen heeft gespeeld?’

De jonge rechercheur bladerde snel de rapporten door.

‘Daar kan ik niets over vinden. Maar dat is niet zo vreemd. De meeste mensen hebben liever niet dat de werkster weet waar ze hun pistool bewaren. Dan wordt het maar gestolen.’

‘Ja, dat is waar,’ zei Simon Winter. Toen vroeg hij: ‘De houding van de overledene, vond u die niet vreemd?’

‘Hoezo?’

‘Nou, als je jezelf gaat doodschieten, dan hou je je pistool eerder zo, denk ik...’

Hij maakte een pistool van zijn hand en hield deze tegen de zijkant van zijn hoofd.

‘Of zo...’

Hij liet weer zien wat hij bedoelde door zijn wijsvinger in zijn mond te stoppen.

‘Zeker,’ antwoordde Richards. ‘Dat zou je verwachten. Ik heb nog nooit zelfmoord willen plegen, dus ik heb er niet zo over nagedacht.’

‘Maar een groot handvuurwapen tegen je voorhoofd zetten, zoals Stein heeft gedaan, dat is nogal ongebruikelijk. Je moet het zó vasthouden en dan de trekker overhalen... Waarmee? Met je duim waarschijnlijk, om genoeg kracht te kunnen zetten.’

‘Ja. Ik snap wat u bedoelt. Wat wilt u ermee zeggen?’

‘Niks. Het is gewoon ongebruikelijk.’

‘Nou ja, zelfmoord is zelfmoord. Hij had ook kunnen springen, hij woonde op de negende verdieping. Of de oceaan in kunnen zwemmen, hij hoefde alleen de straat maar uit te lopen. Of voor een bus kunnen springen. Dat hebben we allemaal al eens meegemaakt. Dus misschien zouden u en ik het anders hebben gedaan, niet die oude achtendertig zo tegen ons voorhoofd hebben gezet, maar ja, ieder zijn meug.’

Richards nam Simon Winter eens goed op. ‘Hebt u ervaring met dit soort dingen, meneer Winter?’

‘Ik zat vroeger bij de politie. In Miami. Ik ben al jaren gepensioneerd.’

‘Hé, mijn vader zat ook bij de politie van Miami. Kreeg er een in zijn been, een tijd geleden, aan het einde van de jaren zestig. Moest ermee ophouden.’

Winter dacht even na en herinnerde zich toen een zware man met een blozend gezicht.

‘Dat herinner ik me. Bankoverval, toch? Hij heeft die gozer zes straten lang achternagezeten, bloedend en wel. Kreeg hem uiteindelijk te pakken.’

‘Ja, dat klopt.’ De jonge rechercheur leefde op. ‘Gossie. Wat een geheugen hebt u.’

‘Hoe is het nu met uw vader?’

‘Hij heeft nog steeds een vissersboot in Islamorada. Liters koud bier en meiden die helemaal bruin willen worden. Heeft het niet slecht.’

‘Ik ben blij dat te horen.’

‘Zeg, meneer Winter, zal ik al die spullen voor u kopiëren? Misschien ontdekt u dan nog iets.’

‘Dat zou fantastisch zijn. Maar nog één korte vraag...’

‘Tuurlijk. Ga uw gang.’

‘Het pistool. Dat lag recht onder zijn hand, nietwaar?’

‘Ja. Recht eronder. Eén kogel eruit. Nog vijf in het magazijn.’

‘Maar zou het door de kracht van het schot, en door zijn handen die achterover zwaaiden...’

Simon Winter deed langzaam voor wat hij bedoelde. Hij sloeg zijn armen wijd uit en zakte achterover in zijn stoel.

‘... Je zou toch verwachten dat het pistool verder weg lag?’

De jonge rechercheur glimlachte. ‘U bent nog steeds behoorlijk scherp, meneer Winter. Ja, dat zou je verwachten... als het een kleine tweeëntwintig of vijfentwintig was geweest. Maar die oude achtendertig was natuurlijk loodzwaar. Zo groot als een steen. Die vloog niet zo ver weg.’

Simon Winter knikte. ‘Alles zat op slot toen de werkster kwam?’

‘Ja. Dat staat ook in mijn verslag. Ze liet zichzelf binnen met een loper. Allemaal goed verklaarbaar.’

Simon Winter knikte. ‘Ik zou wel graag die kopieën willen hebben.’

‘Geen probleem. Als u ze maar voor uzelf houdt. Het zijn officiële documenten van de politie. Begrijpt u?’

‘Nou ja zeg, de regels zijn niet zo veel veranderd sinds ik achter zo’n bureau zat.’

Rechercheur Richards lachte en liep weg naar de kopieermachine. Terwijl Winter zat te wachten, dacht hij na over de laatste seconden van Herman Stein. Het is allemaal absoluut duidelijk en juist, concludeerde hij, en tegelijkertijd een totale puinhoop en volledig onmogelijk.

Om het doorschakelsysteem van de University of Massachusetts te kunnen passeren, moest hij een paar keer bellen. Wanneer hij het nummer van professor G. Washington Stein rechtstreeks draaide, kwam hij onverbiddelijk in de telefonische vergetelheid terecht. Pas nadat hij de secretaresse van de vakgroep Engels had weten te bereiken, lukte het hem om professor Stein aan de lijn te krijgen. Hij haatte dit soort telefoontjes, hij had ze vroeger als rechercheur ook al vreselijk gevonden. Maar hij putte enige moed uit de gedachte dat er sinds het overlijden van Herman Stein al enkele maanden voorbij waren gegaan, en dat zich over een deel van de herinnering aan die pijnlijke schotwond misschien al een korstje had gevormd.

‘Professor Stein?’

‘Ja. Geen uitstel. Definitieve essays moeten woensdag binnen zijn. Met wie spreek ik?’

‘U spreekt met Simon Winter, professor...’

‘U bent geen student van me?’

‘Nee. Ik ben bezig met een onderzoek. Ik bel uit Miami.’

‘U bent bezig met een onderzoek? Wat voor onderzoek, als ik vragen mag?’

Winter zweeg en probeerde een kernachtig antwoord op die vraag te bedenken, maar dat lukte niet.

‘Professor, het spijt me dat ik u moet lastigvallen over een vervelend onderwerp, maar net voor zijn dood heeft uw vader een brief geschreven aan mijn...’ Hij aarzelde, en probeerde een woord te bedenken waarmee hij de drie oude en bange mensen in de flat van de rabbi kon beschrijven. ‘... Mijn cliënten...’

‘Mijn vader heeft een brief geschreven? Aan wie?’

‘Aan een rabbi die hij niet kende. Een man die tijdens de oorlog ook in Berlijn woonde, totdat hij werd opgepakt en op de trein naar een concentratiekamp werd gezet.’

‘Ik snap het. Een brief aan een man die hij niet kende? Wat stond erin?’

‘Hij schreef dat hij een man had herkend die hij niet meer had gezien sinds...’

‘De oorlog.’

‘Dat klopt. Deze man...’

‘De Schaduwman,’ onderbrak de professor hem koeltjes.

Winters hart sloeg een slag over. ‘Dat klopt.’

Professor Stein scheen er eens voor te gaan zitten, en zweeg een moment. Toen vervolgde hij droogjes: ‘Mijn vader zag Der Schattenmann vaak, meneer Winter. In het begin zag hij hem in zijn dromen, en daarna werden dat nachtmerries, en werd hij badend in het zweet gillend wakker, en dan was mijn moeder uren bezig om hem weer rustig te krijgen. Hij zag hem in de rij voor de bank en de bioscoop, en met een boodschappenkarretje in de supermarkt. Hij zag Der Schattenmann in auto’s die ons op de snelweg inhaalden en bij de bushalte. Ik heb hem een keer meegenomen naar een honkbalwedstrijd in Fenway Park, en toen zag hij hem op het toilet. Een andere keer zaten we tv te kijken en ontdekte hij hem tussen het publiek bij een wedstrijd van de New York Knicks. In mijn vaders verbeelding was de Schaduwman overal, meneer Winter.’

Simon Winter zakte in elkaar op zijn bank. Hij zat in zijn eigen zitkamer, op zijn afgeleefde bank, met een blocnote en een paar geslepen potloden voor zich op tafel, en plotseling vond hij zichzelf belachelijk.

‘Dus,’ begon Winter aarzelend, ‘als hij net voor zijn dood...’

‘... iemand heeft verteld dat hij Der Schattenmann had gezien? Dan zou dat maar een beetje vreemd zijn, meneer Winter.’

‘Een beetje?’

‘Ja. Het enige vreemde eraan is dat hij bijna altijd, ik zou niet weten wanneer niet, mij, mijn broer of mijn zus belde om het te vertellen. En een van ons ging dan naar hem toe en sprak met hem over de omstandigheden en de herinneringen, en praatte hem langzaam maar zeker uit zijn hoofd dat hij iets had gezien. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit contact met een vreemde heeft opgenomen.’

‘U denkt niet dat hij die man ooit echt heeft gezien...’

Weer viel de professor hem in de rede. ‘Nee. Maar ik heb hem de dag voor zijn dood nog gesproken, en hij heeft niets tegen me gezegd. Hij was in de war. Nerveuzer, meer gespannen en depressiever dan ik ooit eerder had meegemaakt. Maar hij had het alleen maar over mijn moeder, niet over Der Schattenmann. Ik denk dat hij het me waarschijnlijk wel had verteld, als hij hem had gezien.’

‘Dus u kon hem tot rust brengen en hem uit zijn hoofd praten dat hij iets had gezien?’

‘Dat klopt.’

‘Was hij bang?’

De professor zweeg even en antwoordde toen: ‘Misschien zou je kunnen zeggen dat er ook angst kwam kijken bij alle dingen die hij voelde. Ik herinner me dat ik me zorgen maakte, en dat ik mijn broer en zus heb gebeld en dat we besloten dat een van ons bij hem in Miami langs zou gaan, maar tegen de tijd dat we dat allemaal hadden geregeld, was het natuurlijk te laat.’

De professor aarzelde weer even en vervolgde toen: ‘Klink ik hard, meneer Winter? Ongevoelig?’

‘Nee,’ loog Winter.

‘Het is heel raar, meneer Winter, om iemand van wie je houdt, te haten om iets wat hij zichzelf aandoet. Je voelt zo veel dingen.’

‘Het spijt me dat ik er zo ineens over begonnen ben.’

‘Dat geeft niet. Vreemd genoeg is het vaak gemakkelijker om er met een vreemde over te praten dan met iemand die je kent. Hebt u mijn vader ooit ontmoet, meneer Winter?’

‘Nee.’

‘Het was een ongewone man.’

‘Hoezo?’

‘Hij had het gevoel dat hij schulden had. Hij probeerde voortdurend die schulden af te lossen.’

‘Geld?’

‘Nee. Schulden van de ziel, meneer Winter.’ De professor lachte, alsof hij zich iets grappigs herinnerde. ‘Ik zal u een voorbeeld geven. Voluit heet ik George Washington Woodburn Stein. Niet echt een gebruikelijke, alledaagse naam, hè?’

‘Nee.’

‘Ik zal u vertellen hoe ik aan mijn naam ben gekomen. Dan begrijpt u misschien een beetje hoe mijn vader was. Hij werd samen met mijn tante, oom en grootouders in 1942 opgepakt. Ze zaten ondergedoken in Berlijn...’

‘Der Schattenmann?’

‘Ja. Hij herkende mijn oom, dat vertelde mijn vader me tenminste. Hij ontdekte hem in een schuilkelder, tijdens een luchtaanval.’

‘En?’

‘Wat denkt u, meneer Winter? De Gestapo kwam langs en nam ze mee. Ze stierven allemaal in een concentratiekamp.’

‘Vreselijk.’

‘Mijn vader wist echter in leven te blijven. Hij was zeventien jaar oud toen de oorlog op zijn einde liep. Op het laatst was het natuurlijk één grote puinhoop. Toen het front telkens ergens anders kwam te liggen, lieten de SS-bewakers de gevangenen van kamp naar kamp lopen. Ik veronderstel dat dat op een heel eigen manier even verschrikkelijk was als alles wat er al was gebeurd. Om dat allemaal te hebben overleefd en dan op die manier zo volledig te worden uitgeput, terwijl de geallieerden maar een paar kilometer verderop liggen. Mijn vader vertelde dat er toen heel wat zijn gestorven, dat ze gewoon langs de kant van de weg dood neervielen, alsof de hoop dat je het zou overleven, op zichzelf al dodelijk was.’

‘Hij overleefde het.’

‘Ja. Maar net. Hij zei dat hij in een barak is ingestort. Het was avond en ze hadden tientallen zinloze, absurde kilometers afgelegd. Marcheren om te sterven. Ze hadden al dagen niets gegeten. Ze gingen dood aan tyfus, griep, longontsteking, noem maar op, de een na de ander. Ze konden in de verte het artillerievuur horen en hij zei een keer tegen me dat dat klonk alsof honderden mensen op de grote deuren van de hemel klopten. Hij dacht dat hij dood zou gaan. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, was hij verbaasd dat hij het zonlicht zag. Maar hij wist dat het de laatste keer zou zijn dat hij de dag zou zien, dus kroop hij zijn bed uit. Nou ja, geen bed eigenlijk, gewoon een houten plank in een van de barakken... Hij ging de deur uit, in de wetenschap dat een SS-bewaker hem zou doodschieten als hij te ver ging, maar dat het de moeite waard was om nog één keer de zon op zijn gezicht te voelen. Maar de bewakers waren ’s nachts gevlucht. Het was stil in het kamp, afgezien van de geluiden van verbazing en het geluid van de stervenden. Mijn vader kroop de appèlplaats op. Arbeit macht frei. Dat was de leuze. Hij vertelde dat hij besloot om daar op de dood te wachten. Zeventien, meneer Winter, en dan in het zonlicht op je dood wachten.’

De professor haalde diep adem.

‘Ik hield van mijn vader,’ zei hij. ‘Maar weet u, soms leek het net of hij vanaf zijn zeventiende voortdurend op de dood heeft zitten wachten.’

De professor zweeg even, bedacht nog iets en vervolgde: ‘Toen hij naar Miami Beach verhuisde, zei hij dat ook. Hij wilde nog steeds in de zon sterven. Dat leek hem de juiste plek.’

‘En uw naam?’ vroeg Simon Winter.

‘Hij vertelde dat hij in slaap viel, terwijl de zon langzaam hoger klom. En na een tijdje hoorde hij een engel boven zijn hoofd praten. Hij zei altijd dat hij er zo verbaasd over was dat de engel Engels sprak. Mijn vader verstond Engels, omdat hij was opgegroeid in... nou ja, dat is weer een ander verhaal. Maar hij verstond Engels, en hij vertelde dat hij de engel hoorde zeggen: “Hier ligt er een die nog leeft...” Hij deed zijn ogen open in de verwachting dat hij de hemel zou zien, maar in plaats daarvan zag hij het gezicht van sergeant George Washington Woodburn. Een heel zwart gezicht, meneer Winter. Een zwarte engel. Sergeant Woodburn zat bij het achtentachtigste tankbataljon. Weet u hoe die zichzelf noemden? “De nikkers van Eleanor Roosevelt”, maar dat is weer een ander verhaal. En dus steekt Herman Stein, mijn vader, zijn hand uit, hij raakt de wang van sergeant Woodburn aan en vraagt: “Ben ik dood?” En sergeant Woodburn zegt met een vreselijk Alabama-accent: “Nee, knul, en dat ga je niet ook.” Mijn vader vond dat later altijd zo grappig. Het was toen waarschijnlijk een jaar of vijf geleden dat mijn vader voor het laatst een woord Engels had gehoord, en dat was altijd van dat verfijnde Brits geweest, u weet wel, op en top Oxford-Engels, maar hij zei dat hij zich elk woord van de sergeant herinnerde. Sergeant Woodburn bukt zich, tilt mijn vader op en draagt hem zo het kamp door. Hij roept de hele tijd: “Hospik! Hospik!” en mijn vader zei altijd dat hij zich alleen die sterke armen kon herinneren die hem optilden, hij woog nog maar zevenentwintig kilo, en die grote zwarte man die om een dokter riep en die zei: “Jij gaat niet dood, jongen. O, nee. Jij gaat niet dood...”’

De stem van de professor klonk schor van emotie.

‘Dus sergeant Woodburn brengt mijn vader naar een EHBO-post, naar een dokter, en herhaalt alsmaar: “Jij gaat niet dood, o nee.” En als hij weer wakker wordt, ligt hij in een ziekenhuis, en zo heeft hij het overleefd. En dat is de reden dat ik naar sergeant George Washington Woodburn ben vernoemd. Toen ik klein was, stopten mijn vader en moeder ons eens in de paar jaar allemaal in de auto en dan reden we naar Jefferson City in Alabama om bij de Woodburns op bezoek te gaan. Hij was hoofd van de brandweer. Had zes zoons; de jongste studeert hier aan de universiteit. Eens in de paar jaar kwamen we bij elkaar en dan vertelden mijn vader en sergeant Woodburn altijd weer hetzelfde verhaal. En ze maakten grapjes en lachten en dan probeerde Woodburn mijn vader op te tillen, zoals hij op die dag had gedaan, maar dat kon hij natuurlijk niet meer, en dan lachte iedereen. Hij is zelf ook overleden, iets meer dan een jaar geleden. We zijn allemaal naar zijn begrafenis geweest. In Jefferson City in Alabama. Het was heel warm en mijn vader heeft uren zitten huilen. Wij allemaal trouwens.’

De professor haalde nog een keer diep adem. Simon Winter kon tranen in zijn stem horen.

‘Mijn vader begreep wat schulden waren, begrijpt u, meneer Winter?’

Winter wist niet goed wat hij moest zeggen. Hij had echter geluk, want de professor was blijkbaar nog niet uitgesproken.

‘Ik zit te bazelen,’ zei hij. ‘Het spijt me.’

‘Nee, helemaal niet. Was uw vader ook verbonden aan een universiteit, zoals u?’

George Washington Woodburn lachte snel, alsof hij opgelucht was dat het gesprek een andere wending nam. ‘O, nee. Niets voor hem! Hij was juwelier! De familie in Berlijn deed in antieke juwelen. Daarom had hij ook Engels geleerd als kind. En Frans. Ze reisden veel. Heel kosmopolitisch. Ze behoorden tot die joden in Duitsland die gewoon niet zagen hoeveel kwaad er over hen zou worden uitgestort. De familielijn ging eeuwen terug. Mijn opa moet hebben gedacht dat hij meer Duits bloed had dan de mensen die hem uiteindelijk de dood in hebben gejaagd.’

‘Juwelier?’

‘Precies. Een ongelooflijk nauwgezet iemand, als hij met stenen werkte. Mijn vader was fijnzinnig, hij had een gave. Hij was een kunstenaar in nauwkeurigheid, meneer Winter. Hij was dol op juwelen, omdat die altijd bleven bestaan, zei hij. Zoals een toneelstuk van Shakespeare, dat is mijn terrein, of een schilderij van Rembrandt of een pianoconcert van Mozart. Onsterfelijk, zei hij altijd. De stenen komen voort uit de aarde en kunnen een eeuwigheid bestaan. Voor hem leefden stenen. Ze hadden een persoonlijkheid en een karakter. Hij sprak tegen de vattingen, als hij die zat te maken. Hij had de handen van een chirurg... mijn zus is chirurg geworden. De ogen van een scherpschutter. Zelfs op hoge leeftijd waren zijn ogen nog uitzonderlijk goed...’

De stem van de professor stokte en hij struikelde over zijn laatste woorden.

‘Is er iets?’ vroeg Winter.

‘Eh, ja en nee.’

‘Zit u iets dwars?’

‘Ja. Meneer Winter, ik weet niet of...’

Hij zweeg.

Winter vroeg voorzichtig door. ‘Wat is er, professor Stein?’

De stem aan de andere kant van de lijn klonk aarzelend. ‘Ik ken u niet, meneer Winter. Ik kan uw gezicht niet zien. Ik spreek niet graag met vreemden over mijn twijfels.’ De taal die de professor gebruikte, klonk opeens vreemd stijf en werd steeds vormelijker.

‘Ik ben ook een oude man,’ zei Winter plompverloren. ‘Net als uw vader. Ik ben een oude man die ooit rechercheur is geweest. Een paar andere oude mensen hebben me gevraagd of ik wilde uitzoeken of die man, de Schaduwman, echt hier op Miami Beach is. Ze zijn bang, en ik heb nog geen antwoord op hun angst, professor. Ze wisten niet of ze uw vader moesten geloven toen hij ze vertelde dat hij Der Schattenmann had gezien. Ze willen niet geloven dat hij hier is. Maar toen werd hij nog een keer gezien, door iemand anders. En die ging ook dood. En daarom heb ik u gebeld.’

‘Nog iemand?’

‘Ja. Alleen was het deze keer moord.’

‘Is er iemand vermoord? Hoe dan?’

‘Bij een inbraak. Een drugsverslaafde blijkbaar.’

‘Dus niet zo iemand als de Schaduwman?’

‘Dat denkt de politie.’

‘En wat is het verband met de dood van mijn vader?’

‘Alleen dit: zowel uw vader als die andere persoon dachten vlak voor hun dood dat ze de Schaduwman hadden gezien.’

De professor zweeg even. In zijn stem klonk verbazing door. ‘Dat is heel opmerkelijk.’ Hij zweeg weer, en vervolgde toen: ‘Mijn vader zou daarvan hebben genoten, meneer Winter.’

‘Genoten?’

‘Ja. Hij was een grote fan van detectives. Ik weet niet hoe het kwam dat hij daarvan hield, maar hij was er dol op. Sir Arthur Conan Doyle, Agatha Christie en P.D. James. En hij was helemaal weg van die serie van Harry Kemelman over die rabbi die misdaden probeert op te lossen. Kent u die?’

‘Nee. Ik ben bang van niet.’

‘Die boeken zijn eigenlijk best intrigerend. Ik moest er een paar van hem lezen, net voor mijn afstuderen. Hij zei dat ik een saaie piet dreigde te worden. Te veel geleerde, theoretische teksten. Te veel studeren. Ik herinner me dat hij een stapel pockets naar me toe schoof en dat hij zei dat ze vol stonden met verwarrende feiten, McGuffins en dwaalsporen. Ik moet toegeven dat ze heel knap geschreven zijn.’

De professor zweeg weer. Ten slotte zei hij: ‘Stel uw vragen maar, meneer Winter. Daarna zal ik u vertellen wat me dwarszit.’

Simon Winter haalde diep adem. ‘Het pistool. Hij pleegde zelfmoord met een achtendertig kaliber...’

‘Mijn vader had een afkeer van wapens, meneer Winter. Ik was stomverbaasd dat hij er een had. Het was een zachtaardige man. Maar hij woonde in Miami en dat is een stad vol geweld, dus ik vermoed dat hij het gewoon tegen niemand had verteld.’

‘De manier waarop hij zichzelf doodde...’

‘Ja. Een pistoolschot recht boven zijn ogen. Dat zat me niet lekker, meneer Winter. Mijn vader hield van zijn ogen. Zijn ogen waren de toegangsweg tot zijn kunst. Ik had nooit verwacht dat hij iets zou doen waardoor hij ze misschien zou beschadigen.’

‘Ik snap het...’

‘En dan nog iets. De manier waarop hij volgens de politie van Miami Beach het pistool vasthield...’

‘Ja?’

‘Nou, dat zou heel moeilijk voor hem zijn geweest. Zijn handen, ziet u. Al die jaren had hij gewerkt met kleine juwelen. Al die fijne bewerkingen. Al die fijnzinnige toetsen. Hij had gewrichtsontstekingen in zijn handen gekregen. Het overhalen van de trekker, en dan vooral met zijn duim, zou uiterst pijnlijk zijn geweest.’

‘Hebt u dat tegen de politie gezegd?’

‘Natuurlijk. Maar zij wezen erop dat hij depressief was en eenzaam, en dat mensen met zelfmoordneigingen lichamelijke beperkingen weten te overwinnen. En ik stel me zo voor, dat dat waar is.’

De twee mannen zwegen, alsof ze beiden wilden dat de ander de stilte zou verbreken.

‘En verder?’ vroeg Winter ten slotte.

‘Het was waarschijnlijk niets, maar het zat me niet echt lekker.’

‘Wat?’

‘De politie hechtte er geen belang aan, maar u weet hoe familieleden zijn, die kijken anders tegen dit soort dingen aan...’

‘Wat bedoelt u, professor?’

‘De afscheidsbrief.’

‘Wat was daarmee?’

‘Nou, hij was geschreven in de stijl van mijn vader. Eerlijk. Recht op de man af. Ik zei het al, nauwgezet. Het was precies wat hij zou hebben geschreven als hij op het punt stond zelfmoord te plegen. Hij was al lang geleden met zijn kinderen in het reine gekomen. We wisten dat hij van ons hield. Hij wist dat wij van hem hielden. Daar hoefde hij niets meer aan toe te voegen, tenzij hij van plan was om er een beetje omheen te draaien, maar dat was zijn stijl niet, meneer Winter. Nee, hij was eerlijk. Eerlijk en recht op de man af.’

‘Ik snap het.’

‘Nee,’ zei de professor bot, ‘u snapt het niet. Die brief. Die verdomde brief...’ De stem van de professor kreeg een verbitterde klank. Toch bleef hij het onderwerp als een schoolmeester benaderen. ‘Wat is een afscheidsbrief, meneer Winter? Een boodschap. Iemands laatste uitspraak. Zijn laatste woorden. Misschien schrijf je maar een paar woorden op, maar die zijn wel uiterst belangrijk, nietwaar?’

‘Natuurlijk.’

‘Dus u accepteert de vooronderstelling dat hij iets wilde zeggen. Dat dit zijn laatste boodschap was aan mij, aan mijn broer en zus en aan zijn kleinkinderen, aan de mensen van wie hij hield. En ondanks al zijn verdriet en eenzaamheid, ondanks al onze pogingen om hem bij ons leven te betrekken, was dit toch zijn laatste uitspraak op aarde.’

‘Ja.’

‘Vertelt u me dan eens,’ vroeg de professor langzaam, met een stem die zwaar klonk door de wanhoop en verwarring die weer opleefden, ‘vertelt u me dan eens waarom mijn vader, na zo veel jaren getrouwd te zijn geweest, niet de laatste h achter mijn moeders naam zette.’

‘Sorry?’

‘Hannah, met een h op het einde, meneer Winter. Niet zoals het in de brief stond. Mijn geliefde Hannah... maar fout geschreven. Fout geschreven door een nauwkeurig en nauwgezet man. Vertelt u me maar eens, meneer Winter, wat dat te betekenen heeft. Zegt het u iets?’

Dat deed het zeker. Maar Simon Winter gaf geen antwoord op de vragen van de gekwelde professor.