4

Hoop

Toen hij de hoek om kwam en de flitsende zwaailichten van de politieauto’s zag, bleef Simon Winter als aan de grond genageld staan, en van pure verbazing viel zijn mond open.

Hij deed een stap in de richting van de lichten, terwijl allerlei spookgedachten door zijn hoofd raasden. Hij zei tegen zichzelf: er is brand geweest. Een inbraak. Een hartaanval. Een ongeluk. Bij elke mogelijkheid ging hij sneller lopen en tegen de tijd dat hij bij het gele politielint kwam, holde hij. Zijn schoenen klepperden in een zorgelijke cadans tegen het beton. Hij wilde dat wat hij het meeste vreesde, niet onder woorden brengen: dat er een moord was gepleegd.

Hij bleef hijgend bij de ingang van de Sunshine Arms staan. Er stonden minstens zes politieauto’s in de smalle straat geparkeerd. De omgeving baadde in het schelle blauw en rood van hun lichten. Er stonden een paar bestelbusjes van de televisie en op de stoep zag hij cameraploegen met elkaar staan kletsen. Zijn oog viel op een stationcar met het insigne van de lijkschouwer en hij zag een aantal agenten in uniform naast de lege fontein op de binnenplaats staan. Het viel hem direct op dat niemand haast scheen te hebben. Hij hapte naar lucht. Mensen werken snel wanneer er nog een teken van leven is. Ze nemen de tijd wanneer dat er niet is.

Hij slikte een keer, zijn keel was plotseling droog, en hij dook onder het gele lint door. Deze actie werd opgemerkt door een van de agenten, die naar hem zwaaide.

‘Hé, vader! Verboden toegang.’

‘Ik woon hier,’ antwoordde Winter. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Hoe heet u?’ vroeg de politieagent, terwijl hij op hem af kwam. Het was een jonge man, die door het kunstmatige volume van zijn kogelvrije vest groter leek dan hij in werkelijkheid was.

‘Winter. Ik woon op nummer 103, daar. Wat is er gebeurd?’

‘Woont u daar alleen, meneer Winter?’

‘Ja. Wat is er gebeurd?’

‘Er is een inbraak gepleegd. Oude vrouw vermoord.’

Simon Winter verslikte zich in de naam. ‘Sophie Millstein?’

‘Dat klopt. Kende u haar?’

‘Ja.’ Hij struikelde over het woord. ‘Vanavond nog. Ik heb haar vanavond gezien. Ik hielp haar zichzelf in haar flat te sluiten...’

‘U hebt haar vanavond gezien?’

Winter knikte. Hij voelde zijn maag samentrekken van pijn. ‘Ik wil de rechercheur spreken die de leiding heeft,’ zei hij.

‘Weet u iets, meneer Winter, of bent u gewoon nieuwsgierig?’

‘Ik wil de rechercheur spreken die de leiding heeft.’ Hij keek de jonge agent lang en strak aan met een blik die de onrust verhulde die hij vanbinnen voelde.

De agent aarzelde, en zei toen: ‘Ik breng u wel naar hem toe.’

Hij wilde Simon Winter net over de binnenplaats loodsen, toen de oude man de andere bewoners van het flatgebouw in hun pyjama bij elkaar zag staan in de buurt van de fontein. Mevrouw Kadosh begon direct naar hem te zwaaien.

‘Meneer Winter! Meneer Winter! Mijn god, het is verschrikkelijk!’ barstte mevrouw Kadosh los. Simon Winter liep snel naar hen toe. Meneer Kadosh stond zijn hoofd te schudden.

‘Verschrikkelijk is juist,’ zei hij, zijn vrouw nabauwend.

‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Winter. ‘Ik ben iets gaan eten en daarna een stukje gaan wandelen, en ik kwam net terug, en...’

Mevrouw Kadosh onderbrak hem snel. Ze was een mollige vrouw. Haar al grijzende blonde haar zat in een haarnet dat groot genoeg was om vrijwel alle soorten vis mee te vangen, en ze droeg een felrode doorgestikte ochtendjas met een enorme opgestikte bloem op de borst, die in deze vochtige nacht smoorheet moest zitten.

‘Het is bijna middernacht en Henry maakt zich klaar om naar bed te gaan. We hebben net een tijdje naar Jay Leno zitten kijken, alleen het stuk met de grappen, niet al dat praten, praten, praten, en ik zit te wachten en dan hoor ik een schreeuw, misschien meer een angstkreet, zomaar ineens, ik weet niet waarvandaan... Maar ik denk erover na en ik denk dat het de arme mevrouw Millstein is, en ik denk: misschien is het een nachtmerrie omdat ze niet meer zo goed slaapt en soms hoor ik haar om Leo roepen, moge hij rusten in vrede. Dus ik schenk er niet zo veel aandacht aan, maar mijn Henry komt de kamer in en zegt: “Hoorde je dat?”, en ik zeg natuurlijk: “Ja.” En hij zegt direct dat we misschien beter even bij mevrouw Millstein kunnen gaan kijken.’

‘Is juist,’ mompelde Henry Kadosh. ‘Moeten bij mevrouw Millstein gaan kijken.’

Simon Winter wilde hun vragen om haast te maken met hun verhaal, maar hij wist dat meneer en mevrouw Kadosh uit Hongarije kwamen – Henry heette ooit Henrik – en gezien hun leeftijd en hun gebroken Engels was ‘haast’ niet iets wat echt binnen hun vermogen lag. Hij knikte dus maar.

‘Dus mijn Henry gaat direct zijn pantoffels zoeken en daarna zoekt hij zijn ochtendjas, en hij gaat naar de keuken en zoekt de zaklantaarn en dan gaat hij naar de buren en klopt daar hard op de deur om oude Finkel mee te vragen...’

Meneer Finkel knikte bevestigend. ‘Dat klopt,’ zei hij.

Mevrouw Kadosh wierp hem een snelle blik toe, alsof ze wilde zeggen dat ze eraan gewend was dat haar man haar in de rede viel, maar dat haar buurman op zijn beurt moest wachten. Toen ging ze verder: ‘Dus Finkel had natuurlijk zijn gehoorapparaat niet aan en weet nergens van, maar hij pakt ook zijn ochtendjas en de twee mannen, ze gaan naar beneden en kloppen op de deur van mevrouw Millstein. Klop, klop. Maar er wordt niet opengedaan. “Mevrouw Millstein, mevrouw Millstein, is alles in orde met u?” Maar niks. Dus Henry en meneer Finkel sjouwen weer naar boven en hij zegt tegen me: “Wat moeten we doen? Er wordt niet opengedaan.” Ik zeg tegen ze dat ze achterom moeten gaan om door de terrasdeur te kijken, en dus gaan ze achterom om dat te doen. En weet u wat?’

‘De terrasdeur is opengebroken. Gewoon eruit getrokken,’ antwoordde Henry Kadosh.

‘Dus,’ hernam mevrouw Kadosh, ‘komen Henry en meneer Finkel snel terug naar de voorkant, waar ik sta te wachten, en Henry zegt: “Maria, Maria, politie bellen, 911 bellen. Direct!” En terwijl hij dat zegt, horen we nog een geluid, het komt precies van de achterkant, van het terras. Om rennen we allemaal, en Henry, hij ziet iemand snel...’

‘Zijn geen katten en honden bij de vuilnisbakken. Is een neger die mevrouw Millsteins flat uit rent.’

Mevrouw Kadosh schudde haar hoofd. ‘Henry gaat man achterna tot het steegje. En oude Finkel en ik, wij steken ons hoofd om de deur. En binnen is die arme mevrouw Millstein. Vermoord dood.’

Winter werd draaierig en hij voelde een warme golf in zijn keel omhoogschieten, die hem zo duizelig maakte, dat hij even volledig in de war raakte. De jonge agent raakte zijn rug aan en Winter draaide zich om.

‘Kom mee, ouwetje. Nu weet je wat er gebeurd is. Wil je nog steeds met een rechercheur praten?’

‘Ja,’ antwoordde Winter. ‘Het slachtoffer...’ Hij stotterde, zweeg en dacht bij zichzelf: het slachtoffer wát?

Door zijn hoofd tolde een pijnlijk raadsel. Een oude vrouw komt bij je aan de deur, bang dat ze zal worden vermoord. En dan wórdt ze vermoord, maar door een volkomen onverwacht iemand?

Hij vond dat hij tijd nodig had om na te denken, maar hij besefte dat hij al achter de jonge politieman aan over de binnenplaats liep, in de richting van de deur van Sophie Millsteins flat. Hij liep langs de trompet spelende cherubijn. Het beeldje werd elke paar seconden door een bundel rood licht geraakt, zodat het leek of het in bloed baadde. Hij bleef in de deuropening naar de drukte in de flat staan kijken. Het leek of het interieur tot leven was gekomen. Hij zag een man met materiaal voor vingerafdrukken aan het werk in de keuken. Een andere man nam een monster van het tapijt. De jonge agent liep naar een pezige zwarte man die zijn das losmaakte omdat het benauwd en vochtig in de kamer werd, en wees naar Simon Winter. De oude rechercheur wachtte tot de jongere man naar hem toe kwam. Hij keek aandachtig naar de activiteiten in de flat. Het kostte hem moeite om de gevoelens die onbesuisd in hem rond leken te tollen, in bedwang te houden. Hij probeerde zich te concentreren, zichzelf met herinneringen in de hand te krijgen. Dit heb je al vele malen meegemaakt, zei hij tegen zichzelf. Bestudeer de plaats van handeling. Die vertelt je alles, als je maar de tijd neemt en haar haar eigen gesprek laat voeren, in haar eigen woorden, sprekend in de oude taal van een gewelddadige dood.

Walter Robinson wierp een snelle blik op Simon Winter, en hij zag hoe diens ogen door de kamer zwierven. Hij zag deze oplettendheid aan voor nervositeit. Toen wendde hij zich tot de agent die de oude man naar de flat had gebracht.

‘Wat is het verhaal van die oude vent dan?’ vroeg hij.

‘Heet Winter, woont aan de andere kant van de binnenplaats. Zegt dat hij de overledene vanavond nog heeft gesproken. Waarschijnlijk de laatste die haar gezien heeft voor de inbraak. Hoorde haar de deur op slot draaien. Dacht dat je misschien een verklaring wilde.’

‘Hmm,’ antwoordde Robinson. ‘Ja. Neem maar af.’

De agent knikte. ‘Misschien kan hij het slachtoffer voor ons identificeren?’

Robinson dacht hier even over na en concludeerde toen: waarom ook niet. ‘Goed idee.’ Hij maakte een snel gebaar, liep met de agent naar Simon Winter toe en stelde zichzelf zonder omhaal voor als de rechercheur die de leiding over het onderzoek had.

‘We willen deze agent uw verklaring laten afnemen,’ zei hij tegen de oude man. ‘En als u daartoe bereid bent, zou het fijn zijn als u het slachtoffer voor ons wilt identificeren. Als u dat kunt opbrengen, natuurlijk. Alleen voor de papieren, begrijpt u. En we willen graag helemaal zeker zijn voor we de naaste familie bellen. Maar alleen als u dat wilt. Het is geen mooi...’

Simon Winter liet zijn ogen nog steeds snel door de kamer gaan, maar hij draaide zich ten slotte om en richtte zijn blik op de rechercheur.

‘Ik heb het allemaal al eens gezien,’ zei hij rustig.

‘Hè?’

‘Ik heb het allemaal al eens gezien. Tweeëntwintig jaar bij de politie van Miami. De laatste vijftien jaar bij Moordzaken.’

‘Zat u bij de politie?’

‘Dat klopt. Gepensioneerd. Het is al een tijdje geleden dat ik voor het laatst op de plek van een misdrijf ben geweest. Zeker twaalf jaar.’

‘U mist niks,’ zei Robinson.

‘Dat is waar,’ zei Winter zachtjes. ‘Ik mis niks.’

Robinson negeerde de dubbele bodem in deze opmerking en gaf Simon Winter een hand. De jongere man deed dit puur omdat Simon Winter een ex-collega was. ‘Het was vroeger vast anders,’ zei hij.

‘Nee,’ antwoordde Winter. ‘Mensen sterven op ongeveer dezelfde manier. Wat anders was, was de wetenschap. We hadden niet veel van die spullen die jullie tegenwoordig hebben. Wetenschappelijke karakterschetsen. DNA-testen. Computers. Wij hadden geen computers. Kunt u goed overweg met computers, rechercheur?’

‘Ja.’

‘Denkt u dat ze deze misdaad kunnen oplossen?’

Robinson haalde zijn schouders op. ‘Misschien.’ En na enig nadenken voegde hij hieraan toe: ‘Waarschijnlijk wel.’

Even keek hij naar Winter, die zijn ogen weer over de plek van het misdrijf liet gaan en in zich opnam wat hij zag. Er flitsten twee gedachten door het hoofd van de jonge rechercheur: ten eerste dat hij niet zeker wist of hij Simon Winter mocht en ten tweede dat hij zeker wist dat hij niet zó wilde eindigen: als een agressieve oude man op de Beach, gepensioneerd en terend op de herinneringen aan zijn jaren bij de politie. Jaren van tientallen moorden, verkrachtingen en gevallen van mishandeling die op latere leeftijd ineens die goeie ouwe tijd werden. Zijn gedachten dwaalden plotseling af naar een juridisch probleem over onrechtmatige daden dat twee avonden daarvoor tijdens een college was behandeld. Hij had een nepconclusie van eisen over dit onderwerp geschreven, en de professor had zijn werkstuk er uitgepikt en geprezen.

Walter Robinson was vastbesloten om niet alleen zijn politiepenning en pistool in te ruilen voor een aktetas en een iets duurder kostuum en aan de andere kant van de criminele straat te gaan werken, zoals veel andere hem bekende politiemannen die Rechten waren gaan studeren en advocaat of officier van justitie waren geworden. Hij hield zichzelf voor dat hij in een of andere grote maatschap wilde belanden, dat hij dan directeuren en zakenlui de hand zou schudden en al snel alles over misdrijven en de weerloosheid van een plotselinge dood zou vergeten.

‘Oké,’ zei hij, terwijl hij de aangename toekomstbeelden uit zijn bewustzijn verdreef, ‘laten we die identificatie doen. Daarna kunt u uw verhaal aan de agent vertellen.’

Simon Winter liep achter de jonge rechercheur aan door de flat. Hij wist dat hij eerder die avond dezelfde weg had genomen, maar in de kleine woning wemelde het nu van de technisch rechercheurs en politiemannen, alle lampen brandden en de zwaailichten van de politieauto’s op straat tekenden hun patroon op de muren, zodat Winter alle gevoel voor richting verloor. Het was net of de flat waar hij naar binnen was gegaan toen Sophie Millstein bij de deur bleef wachten, heel ergens anders en ver weg was, een herinnering uit zijn jeugd. De hoeken, de kleuren, de geuren: alles kwam hem vreemd voor. Hij keek of hij de kat zag, maar die was verdwenen. Hij volgde de rechercheur de slaapkamer in.

Sophie Millstein lag op haar rug op het bed.

Haar nachtkleding was gescheurd door het verzet dat ze had geboden, zodat de slappe welving van een borst was te zien. Haar haar was losgeraakt en lag als een rommelige waaier om haar hoofd, alsof ze onder water zat. Haar neus had gebloed en op haar bovenlip, waar het bloed was opgedroogd, zat een bruine vlek. Haar knieën waren, bijna preuts, tegen elkaar gedrukt en haar heup was bloot. De lakens zaten om haar voeten gedraaid. Simon Winter kreeg de neiging om het crème nachthemd over Sophie Millsteins albasten huid te trekken.

Hij keek snel de kamer rond. Hij zag een fotograaf een foto nemen van haar tasje, dat was opengerukt en leeggegooid op de grond. Een technisch rechercheur penseelde poeder voor vingerafdrukken op het bureau. De laden stonden open en kleren lagen in het rond gestrooid. Winter herinnerde zich het kleine juwelenkistje naast de foto van Leo boven op het bureau. Maar de foto lag nu in een hoek, het glas gebroken, en het juwelenkistje was weg.

Hij draaide zich om naar Walter Robinson.

‘Ze had een kistje, weet u, een klein metalen ding. Het was van een soort roodkoper met een klein figuurtje in de deksel gegraveerd. Ze bewaarde er haar ringen en oorbellen en zo in. Het stond daar.’

Hij wees en de rechercheur maakte aantekeningen.

‘Het is weg,’ zei Winter volledig overbodig.

‘Zou u het herkennen?’ vroeg Robinson.

‘Ik denk het wel,’ antwoordde Winter.

Hij draaide zich weer om naar het lichaam van Sophie Millstein.

Een andere technisch rechercheur was bezig vingerafdrukken van haar nek te nemen, en hij penseelde voorzichtig wat poeder op haar huid.

‘Lichaamsafdrukken?’ vroeg Winter.

‘Ja,’ antwoordde Robinson. ‘Een slag in de lucht, eigenlijk. Misschien halen we er één op de honderd keer een bruikbare vingerafdruk af. Maar toch, het is de moeite waard om het te proberen.’

‘Wij probeerden het ook wel eens, maar bij ons lukte het nooit.’

‘We hebben nieuw papier. En het plakband om de vingerafdrukken eraf te halen is veel beter. Soms gebruiken we ook ultraviolet licht. En ze zijn bezig met de ontwikkeling van een laser die de lijntjes van vingerafdrukken kan lezen. Maar dan nog...’ Hij haalde zijn schouders op.

De technisch rechercheur boog zich over Sophie Millstein heen en onttrok haar aan het gezicht. Hij hield een klein stukje plakband in zijn handen, dat hij tegen de huid van de oude vrouw drukte en vervolgens voorzichtig weer lostrok. Hij legde het plakband op een vel speciaal wit papier en duwde de vingerafdruk daarop.

‘Misschien,’ mompelde de technisch rechercheur. ‘Ziet er wel goed uit.’

‘Wilt u haar nu identificeren?’ zei Walter Robinson.

Winter deed een stap naar voren en keek neer op Sophie Millstein.

Gewurgd, dacht hij direct. Hij prentte de rode en blauwzwarte kneuzingen in de nek van de oude vrouw in zijn geheugen. De huid bij haar luchtpijp was vervormd door de kracht die erop was uitgeoefend. In gedachten mat hij de afstand tussen de afdrukken.

Grote handen, dacht hij. Sterke handen.

‘Is dat mevrouw Sophie Millstein?’ vroeg Robinson.

Simon Winter bleef strak naar het lijk kijken. De ogen van de vrouw stonden nog steeds wijd open en ze staarden blind naar het plafond. Winter zag de angst op het gezicht van zijn buurvrouw. Ze moest hebben geweten, al was het maar even, dat ze op dat moment daar ter plekke zou sterven. Hij vroeg zich af of hij eerder die avond, toen hij de loop van zijn pistool in zijn mond schoof, dezelfde uitdrukking op zijn gezicht had gehad. Hij vroeg zich af of ze in haar laatste momenten vol paniek aan Leo had gedacht.

Hij keek weer naar haar ogen. Nee, dacht hij. Het enige wat die ogen uitdrukten, was doodsangst.

Winters oog viel op een schram, in feite een lang gerafeld stuk huid in haar nek, vreemd genoeg niet bebloed. Hij herinnerde zich de gouden ketting die ze droeg. De ketting was weg. Na haar dood van haar hals gerukt, dacht hij. Daarom heeft die snee niet gebloed.

‘Meneer Winter?’ hoorde hij Walter Robinson vragen.

Simon Winter wierp snel een blik op de vingers van zijn buurvrouw. Heeft ze teruggevochten? Heeft ze gekrabd en om zich heen geslagen en geprobeerd de haar resterende jaren terug te winnen van de man die ze haar wilde afnemen? Het vlees van haar moordenaar moest onder haar nagels zitten. Maar hij zag dat Sophie Millsteins nagels kort waren.

Zijn ogen gingen omhoog naar haar rechteronderarm. Hij kon nog net het fletse, blauwe getatoeëerde nummer onderscheiden.

Winter voelde iets tegen zijn mouw stoten, draaide zich om en keek de jonge rechercheur strak aan.

‘Natuurlijk,’ zei hij langzaam. ‘Dit is Sophie Millstein. Haar ketting is weg. Een enkele streng, gouden schakels, maar in het midden zat een amulet met haar naam. Zo’n ketting die jongelui graag dragen, maar die van haar was anders. Er zaten twee diamanten, geen grote, aan beide kanten van de S. Haar man heeft hem ongeveer achttien maanden geleden aan haar gegeven en ze deed hem nooit af.’

Hij haalde eens diep adem en keek naar Walter Robinson, die aantekeningen maakte in zijn boekje. ‘Zou u de ketting herkennen?’ vroeg de jongere man.

‘Ja.’ Winter vervolgde: ‘U zou kunnen proberen om monsters onder haar nagels uit te halen...’

‘Dat doen ze in het mortuarium,’ antwoordde Robinson. ‘Standaardprocedure. Kent u haar naaste familie?’

‘Ja. Ze heeft een zoon. Hij heet Murray Millstein en is advocaat op Long Island. Er ligt een adresboekje in een laatje in de zitkamer. In het tafeltje waar de telefoon op staat. Een klein leren adresboekje. Daar lag het altijd, zei ze.’

‘In de zitkamer?’

‘Dat klopt. Ik zal het u wijzen.’

Robinson begon Winter de kamer uit te leiden. ‘Dank u voor uw hulp, meneer Winter. We waarderen het echt...’

‘Ze was bang,’ zei Simon Winter ineens heel zacht tegen de rechercheur. ‘Daarom kwam ze naar me toe.’

‘Bang?’

‘Ja. Ze was geschrokken. Vandaag. Ze zag iemand. Ze was bang en voelde zich bedreigd...’

‘Denkt u dat de persoon die haar aan het schrikken maakte, iets met deze misdaad te maken heeft?’

‘Ik weet het niet. Het was raar. Ze was heel erg bang.’

‘Was het vreemd dat zij bang was?’

‘Nee,’ antwoordde Winter een beetje geïrriteerd. ‘Ze was oud en alleen. Ze was voortdurend bang.’

‘Dat dacht ik wel. Legt u nou maar gewoon een verklaring af bij de agent. Vertel hem wat er is gebeurd.’

‘Die persoon was iemand...’

‘Hij zal uw verklaring noteren. Ik moet nu de plek van het misdrijf verzegelen en de familie bellen.’

‘Maar die persoon...’

‘Meneer Winter, u bent rechercheur geweest. Wat is hier gebeurd volgens u?’

Simon Winter keek niet om zich heen, maar naar Robinson. ‘Ik zou zeggen dat er iemand heeft ingebroken, haar heeft vermoord en beroofd en dat hij gevlucht is toen hij de buren hoorde. Dat is de voor de hand liggende verklaring, nietwaar?’

‘Dat klopt. En we hebben zelfs een paar getuigen die de dader hebben zien vluchten. Meneer en mevrouw Kadosh en meneer Finkel. Uw buren. Dus het voor de hand liggende is ook waar. Leg nou maar een verklaring af bij de agent. Vertel maar tegen hem voor wie ze bang was.’

Hij zei het niet hardop, maar hij dacht: ja, maar ze was verdomme wel bang voor de verkeerde.

De twee mannen bleven midden in de zitkamer stilstaan. Simon Winter wilde boos worden, maar hij voelde dat hij in plaats daarvan vat op de gebeurtenissen probeerde te krijgen. Inwendig vervloekte hij zijn leeftijd en besluiteloosheid.

‘Waar ligt dat adresboekje dan?’

‘In de la.’

Winter wees naar het tafeltje en Walter Robinson liep de kleine kamer door en trok de la onder de telefoon open.

‘Het ligt er niet.’

‘Ik heb het er wel zien liggen. Daar bewaarde ze het altijd.’

‘’t Ligt er nu niet. Hoe zag het eruit?’

‘Rood leer. Niet duur. Ongeveer tien bij twaalf centimeter. In gouden letters ADRESSEN op de voorkant gedrukt. Zo’n boekje dat je in een warenhuis koopt.’

‘We zullen ernaar zoeken. Niet iets wat een junkie op zoek naar geld mee zal nemen. Het komt wel weer tevoorschijn.’

Winter knikte. ‘Ze was ermee bezig, vanavond, toen ik naar huis ging.’

‘Goed. Leg een verklaring af bij de agent, meneer Winter. En bel gerust als u zich nog iets herinnert.’

Robinson gaf Simon Winter een visitekaartje. De oude rechercheur stopte het in zijn zak. Daarna draaide de jongere man hem de rug toe en liet het over aan de agent om Winter naar buiten te brengen. Winter wilde iets zeggen, maar deed het niet. Hij hield zijn gedachten voor zich en volgde de agent met tegenzin, Sophie Millstein achterlatend. Hij keek nog één keer achterom de slaapkamer in en zag dat haar laatste momenten werden vastgelegd door de camera van een politiefotograaf. De fotograaf bukte en wiegde als een danser om Sophie Millstein heen. Zijn camera klikte bij elk flitslicht en hij maakte nog een serie foto’s, terwijl in een hoek de mensen van het mortuarium geduldig stonden te wachten, zachtjes met elkaar pratend. Eén man speelde met de grote koperen rits van de met rubber beklede lijkzak. Het klonk als het zachte geluid van iets dat scheurde.

Walter Robinson zocht op de grond in de slaapkamer naar het adresboekje, maar hij kon het niet vinden. Daar maakte hij ook een aantekening van. Daarna liep hij terug naar de telefoon in de zitkamer, en hij belde Inlichtingen. Het nummer van Sophie Millsteins zoon stond geregistreerd onder Great Neck. Maar voor hij de zoon van het slachtoffer belde, draaide hij het nummer van de vierentwintiguursdienst van de officier van justitie van Dade County, en hij kreeg het nummer van de hulpofficier die die nacht dienst had voor moordzaken.

Hij draaide het nummer en hoorde de telefoon zes keer overgaan voor een slaperige stem hakkelde: ‘Ja?’

‘Spreek ik met de hulpofficier van justitie Esperanza Martinez?’ vroeg hij.

‘Ja.’

‘U spreekt met rechercheur Robinson. Moordzaken, Miami Beach. We kennen elkaar niet...’

‘Maar daar komt nu zeker verandering in, hè?’ antwoordde de slaperige stem.

‘Dat klopt, mevrouw Martinez. Ik heb een ouder slachtoffer, vermoord in haar flat door een onbekende aanvaller, blok twaalfhonderd van South Thirteenth Terrace. Misdrijf vertoont zeer veel overeenkomsten met een serie inbraken die we hier hebben gehad, zij het dat de dader deze keer de oude vrouw heeft gewurgd. We hebben een getuige die de verdachte goed heeft kunnen zien. Voorlopig signalement: zwart, twintig tot vijfentwintig jaar, tenger gebouwd, ongeveer een meter vijfenzeventig, zo’n tachtig kilo en snel handelend.’

‘Denkt u dat ik naar u toe moet komen?’ vroeg de hulpofficier van justitie. ‘Is er een juridische kwestie waarover ik u advies moet geven?’

De stem van de jonge vrouw kreeg een boze ondertoon. Robinson negeerde dit.

‘Nou, nee. Geen juridische kwesties voor zover ik kan overzien. Het misdrijf zelf is vrij rechttoe rechtaan. Maar we hebben een ouder, blank, joods slachtoffer en een jonge zwarte dader en ik durf te wedden dat dat binnen de kortste keren alle aandacht krijgt. Dit is tenslotte een verkiezingsjaar voor uw baas en er staan zeker zes journalisten en cameramensen op de stoep, die zichzelf voor hun kop slaan als ze de hele godganselijke nacht staan te wachten zonder dat ze hier iets van maken waardoor ze de voorpagina halen of als eerste in het nieuws komen... Begrijpt u wat ik bedoel?’

‘U denkt...’

‘Ik denk dat hier sprake is van ras en moord en dat is een cocktail die in deze county niet zo goed valt, mevrouw Martinez.’

Dit was een standaardprocedure bij de politie in Dade County: naar de rellen uit de jaren tachtig verwijzen en direct ieders volle aandacht krijgen.

Het bleef even stil, voor de stem van de vrouw, duidelijk helderder, antwoordde: ‘Ik begrijp het, rechercheur. Ik kom eraan, dan kunnen we samen het vaandel hoog houden.’

‘Lijkt me leuk.’

Hij hing op, met een grijns. Af en toe eigenwijze jonge hulpofficieren wakker maken was een van de voorrechten van een rechercheur Moordzaken. Hij berekende dat het nog zeker een half uur zou duren voordat ze er was en voor de pers werd gegooid. Hij besloot in de tussentijd eens te kijken of het team dat het steegje achter de Sunshine Arms doorzocht, al vorderingen had gemaakt. Misschien hebben ze iets gevonden, dacht hij. Het juwelenkistje. Dat moest in de buurt zijn. De dader had het waarschijnlijk in de eerste de beste vuilnisbak gegooid, nadat hij het gemakshalve had overladen met vingerafdrukken en de onmiskenbare geur van paniek.

Esperanza Martinez werd Espy genoemd door haar vrienden, maar dat waren er weinig. Ze trok in het halfdonker van haar slaapkamer snel haar kleren aan: eerst een spijkerbroek, maar daarna een modieuzere ruim vallende jurk toen ze bedacht dat ze misschien voor de camera’s moest. Hoewel ze alleen was in haar flat, zorgde ze ervoor niet te veel lawaai te maken; de flat was in tweeën verdeeld, en aan de andere kant woonden haar ouders, en haar moeder was abnormaal gevoelig voor het gaan en staan van haar dochter. Ondanks de gipsplaten, het houten lattenwerk en het isolatiemateriaal dat hen van elkaar scheidden, was ze waarschijnlijk wakker en lag ze te luisteren.

Espy Martinez controleerde haar uiterlijk in een kleine spiegel die naast een kruisbeeld bij de voordeur hing. Ze vergewiste zich ervan dat haar penning en een klein .25 kaliber automatisch pistool in haar tas zaten, waarna ze naar buiten liep, de plakkerige nacht in. Toen ze haar bescheiden, onopvallende, kleine auto startte, keek ze even omhoog en zag het licht in haar ouders’ helft van het huis aangaan. Ze zette de auto in de versnelling en draaide snel de weg op.

In Miami leek het ’s zomers altijd of de hitte van de dag ’s nachts een gloed achterliet, zoals de benauwende warmte die opstijgt uit een pas gedoofd vuur. De immense kantoortorens en wolkenkrabbers die het centrum domineerden, bleven verlicht en verjoegen zo de nachtelijke duisternis. Maar ondanks al haar tropische zachtheid had de stad een onrustbarende hartslag. Wanneer je de felverlichte autowegen die de county doorkruisten, verliet, leek het of je in een kelder afdaalde. Of in een crypte misschien.

Espy Martinez was bang van de nacht.

Ze reed hard en zoefde van rustige straten in de buitenwijken via Bird Road en de Dixie Highway snel in de richting van Miami Beach. Er was weinig verkeer, maar toen ze de vierbaansweg Route 95 op draaide, vloog er een rode Porsche met inktzwart getint glas langs met een snelheid van meer dan honderdtachtig kilometer per uur. Ze leek meegezogen te worden in de vaart van de sportauto, alsof ze van achteren door een plotselinge harde windvlaag werd geraakt. ‘Jezus Christus!’ vloekte ze hardop en één vervelend moment voelde ze de angst door zich heen schieten. Dit gevoel ebde weg toen ze de auto snel zag verdwijnen. Hij glinsterde even in het geel gekleurde licht van de natriumlampen langs de snelweg en werd toen opgeslokt door de nacht. Een snelle blik in haar achteruitkijkspiegel waarschuwde haar voor een politieauto die haar met eenzelfde snelheid naderde. De politieman reed zonder licht en sirene in een poging zijn prooi in te halen voor de snelheidsmaniak wist dat hij achtervolgd werd. Ze wist dat dit tegen de regels was, en ze vermoedde dat de politieagent tijdens een hoorzitting zou liegen, als men hem ernaar vroeg. Maar ze wist ook dat het zijn enige hoop was om de Porsche te pakken te krijgen, omdat die sneller en wendbaarder was, dus vergaf ze het hem in gedachten toen hij langs haar raasde.

‘Succes,’ zei ze. ‘Je zult het nodig hebben.’ Ze hoopte dat de chauffeur van de Porsche een arts, advocaat of projectontwikkelaar van middelbare leeftijd zou blijken te zijn die indruk probeerde te maken op een vriendinnetje half zo oud als hij, en niet een eenentwintigjarige drugssmokkelaar vol coke, euforisch door de drugs en zijn machismo, met een machinepistool op de stoel naast zich.

De nacht, dacht ze, was gevaarlijk. Woede kon zich na het vallen van de avond zo goed verbergen, en op de loer liggen, verdoezeld door de warmte en de zware zwarte lucht. Espy Martinez veegde nerveus haar haar uit haar gezicht en reed verder.

Al bij de hoek zag ze de zwaailichten en slordig geparkeerde bestelbusjes van de televisie en ze draaide snel een parkeerplaats op. Ze haastte zich over het trottoir en dook onder het gele politielint door voor ze werd opgemerkt door de rondhangende journalisten en cameramensen, die wachtten tot er iemand met hen zou komen praten.

Een agent begon naar haar te gebaren, maar ze haalde snel haar penning voor de dag.

‘Ik zoek rechercheur Robinson,’ zei ze.

De agent inspecteerde de penning. ‘Sorry, mevrouw Martinez. Ik dacht dat u een van die journalisten was. Robinson is binnen.’

Hij wees naar de flat en ze stak de binnenplaats over zonder de cherubijn te zien. Toen bleef ze staan, alsof ze ineens buiten adem was.

Dit was pas de derde keer dat ze naar de plek van een moord toe moest. De andere twee moorden waren anonieme afrekeningen in de drugswereld geweest; in beide gevallen jonge Latijns-Amerikaanse mannen zonder papieren, waarschijnlijk illegale immigranten uit Colombia of Nicaragua. Beiden hadden een enkele schotwond aan de achterkant van het hoofd gehad, toegebracht met een klein handvuurwapen. Sneller en schoner kon niet. Het waren bijna verfijnde moorden geweest. Hun lichamen waren zonder veel omhaal op een open plek neergegooid: gouden juwelen, portefeuilles vol geld, dure kleding, alles was intact geweest. In veel districten zouden de pers en het publiek zich, gezien alle overeenkomsten, zijn gaan afvragen of dit het werk van een seriemoordenaar was.

Zo niet in Miami. Openbare aanklagers in Dade County noemden dergelijke moorden ‘misdaadafval’. Onder de openbare aanklagers en de politie deed een macabere theorie de ronde: hoe dichter bij het centrum van de stad het lijk werd gevonden, des te onbelangrijker was het slachtoffer. De echt belangrijke drugsbaronnen eindigden na hun dood in het moerassige veen van de Everglades waar ze langzaam tot ontbinding overgingen, of ze zonken vastgeketend aan een blok beton in het duizend vadem diepe water van de Golfstroom. Dus de twee mannen op wie Espy Martinez niet meer dan een snelle blik had geworpen, waren onbelangrijke personen geweest die niets te betekenen hadden. Hun dood was waarschijnlijk het gevolg geweest van een ongelukkige aanval van ambitie, waarbij ze een of andere onzichtbare, maar uiterst dodelijke grens hadden overschreden. Moord als organisatorische schoonmaak. Hun moordenaars hadden zelfs niet eens de moeite genomen de lijken te laten verdwijnen. Er werden geen arrestaties verwacht. Geen rechtszaken. Er werden alleen maar een paar getallen toegevoegd aan een ongelukkig stel statistieken.

Espy Martinez had zelfs niet in de buurt van de lichamen hoeven te komen. Rechercheurs van de afdeling Moordzaken hadden haar alleen verzocht aanwezig te zijn omdat ze er graag zeker van wilden zijn dat de officier van justitie begreep dat onderzoeken naar dit soort misdrijven onvermijdelijk op niets uitliepen.

Deze zaak was anders, wist ze.

Een echte persoon, met een naam. Een verleden. Banden. Niet iemand die zomaar het leven in en uit viel.

Ze bleef in de deuropening van de flat staan om haar angst de baas te worden. Een technisch rechercheur drong langs haar met een arm vol afschraapsels en andere monsters. Hij mompelde ‘Even passeren’ toen hij langsliep, en om hem niet in de weg te staan, stapte Espy Martinez de flat binnen. Een andere politieman wierp een blik op haar en ze nam de tijd om haar penning aan haar enveloptas vast te maken. Toen ze opkeek, zag ze de politieman met zijn vinger een gebaar naar de slaapkamer maken. Ze haalde diep adem en liep de flat door, terwijl ze probeerde niets en alles tegelijk te zien.

In de deuropening van de drukke slaapkamer bleef ze even staan.

Haar uitzicht werd belemmerd door verscheidene mannen die aan het voeteneinde van het bed stonden. Een van hen stapte opzij, en toen zag ze de voet van Sophie Millstein. De teennagels waren zelfverzekerd rood gelakt. Ze beet op haar lip toen ze dit zag. Espy Martinez haalde nog een keer diep adem en probeerde, ondanks de angst dat er een schor geluid uit haar mond zou komen, haar stem: ‘Rechercheur Robinson?’

De pezige jonge zwarte man draaide zich om en knikte. ‘U bent zeker mevrouw Martinez?’

‘Dat klopt. Kunt u me even op de hoogte brengen?’

Ze dacht dat haar stem beefde en ze rechtte haar schouders, terwijl haar ogen die van de rechercheur ontmoetten.

‘Natuurlijk,’ zei hij. Hij wees naar het lijk: ‘Dit is Sophie Millstein, blanke vrouw, achtenzestig jaar oud. Weduwe. Woonde alleen. Klaarblijkelijk gewurgd. Hier, ziet u die plekken...?’

Rechercheur Robinson gebaarde en Espy Martinez deed een stap naar voren. Ze vernauwde haar blik, alsof ze door niet naar het hele slachtoffer te kijken, maar naar telkens een stukje – haar keel, haar handen, haar benen – de angst die ze voelde, tot een minimum kon beperken.

‘Voor zover ik het nu kan overzien, heeft hij haar neergedrukt, met een knie op de borst of zo, en simpelweg gewurgd. Paar blauwe plekken op het voorhoofd, hier en daar, alsof hij haar een paar keer heeft geslagen. Maar hij moet zijn vingers heel snel rond haar luchtpijp hebben gekregen – dit is waarschijnlijk de plek waar zijn duim stond – want die is helemaal ingedrukt en geplet en de buren hebben maar één zachte gil gehoord.’

Walter Robinson zag de kleur uit het gezicht van Espy Martinez wegtrekken. Hij ging snel in haar gezichtsveld staan. ‘Kom, ik zal u laten zien waar de dader is binnengekomen...’

Hij nam de jonge hulpofficier bij de arm en loodste haar de slaapkamer uit. ‘Wilt u een glas water?’ vroeg hij.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘En een beetje frisse lucht.’

Hij wees naar de terrasdeur die uit zijn rails was gerukt. ‘Ga maar buiten staan. Ik zal iets te drinken halen.’

Toen Walter Robinson bij Espy Martinez terugkwam nadat hij een glas had omgespoeld en had gevuld met kraanwater, stond ze buiten diep adem te halen, alsof ze de nachtlucht wilde opslokken. Ze nam het glas aan en dronk het in één teug leeg. Toen ontsnapte haar een diepe zucht en schudde ze haar hoofd.

‘Het spijt me, rechercheur. Het is een beetje een cliché, hè? De jonge vrouw die over haar toeren raakt bij de aanblik van een gewelddadige dood. Laat me even tot mezelf komen, dan gaan we weer naar binnen en kunt u uw verhaal afmaken.’

‘Geeft niks. Het hoeft niet echt. Ik kan het u ook hier vertellen.’

‘Nee,’ antwoordde Espy Martinez. ‘Nog één keer kijken. Dat hoort bij mijn werk.’

‘Het hoeft niet...’

‘Jawel.’

Zonder op de rechercheur te wachten, ging ze de flat weer in, en ze liep door de zitkamer naar de slaapkamer. Ze probeerde alle gedachten uit haar hoofd te bannen, maar dat was onmogelijk. Vragen, angsten, woede schoten door haar heen, een maalstroom van gevoelens. Ze zei tegen zichzelf: dit is de reden dat je officier van justitie wilt worden, deze vrouw hier.

Twee medewerkers van het mortuarium wilden net Sophie Millstein van het bed tillen.

‘Wacht even,’ zei Espy Martinez. Ze liep naar het lijk en keek neer in Sophie Millsteins ogen. Wat een afschuwelijke manier om iemand te ontmoeten, dacht ze. Wie was u? Ze staarde naar de vermoorde vrouw en zag dezelfde angst die Simon Winter had gezien, en deze angst maakte haar woedend. Lafaard, zei ze tegen zichzelf, alsof ze het tegen de moordenaar had. Kloterige lafaard. Een oude vrouw van het leven beroven alsof het een handtasje was dat je van haar schouder rukte. Ik zal ervoor zorgen dat je in de hel komt. Ze keek nog even, en knikte toen.

De twee mannen van het mortuarium wisselden een snelle blik. Wat voor Espy Martinez bijzonder was, was voor hen dagelijkse kost. Toch tilden ze Sophie Millstein langzaam en voorzichtig op.

‘Jezus!’ schreeuwde een van de mannen. Hij liet het lichaam bijna op het bed terugvallen.

‘Goeie goden!’ zei zijn collega stroef.

Espy Martinez snakte naar adem en was zo bijdehand om haar hand voor haar mond te slaan om het niet uit te schreeuwen.

‘Godver, kijk nou!’ fluisterde de andere man van het mortuarium. ‘Hé, rechercheur! Hier wilt u waarschijnlijk wel een foto van!’

Walter Robinson was naar de zijkant van het bed gevlogen. Hij keek naar datgene wat tevoorschijn was gekomen. Even bleef hij zo staan, toen wenkte hij de politiefotograaf, die zich klaarmaakte voor een volgende serie foto’s. Daarna draaide hij zich om naar Espy Martinez. Ze had een stap achteruit gedaan, maar hield zich goed.

Hun ogen ontmoetten elkaar. Hij haalde zijn schouders op.

‘Het spijt me. Dit wist ik niet,’ zei hij.

Ze knikte; ze wilde haar stem liever even niet proberen.

Walter Robinson keek nog een keer naar het bed. Hij staarde naar de kleine witte tanden die in doodsangst waren bloot getrokken.

‘Ik heb nog nooit een gewurgde kat gezien,’ zei hij zachtjes.

‘Ik ook niet,’ zei Espy Martinez grimmig.

Simon Winter stond buiten naast de jonge agent, maar zijn blik was gericht op rechercheur Robinson en Espy Martinez, die in de zitkamer van Sophie Millstein stonden te praten.

‘Wie is dat?’ vroeg hij.

‘Dat is de hulpofficier van justitie. Martinez, geloof ik.’

‘Wat doet ze hier?’

‘Beleid, begrijp je. Er wordt aan elke geregistreerde moord een HO toegewezen, maar in de praktijk worden ze er maar in tien procent van de gevallen bij geroepen, als de rechercheurs denken dat de zaak het journaal zal halen of op de voorpagina van de Herald zal belanden.’

‘Sophie Millstein?’

‘O ja, waarschijnlijk wel. Dat is een dag of zo in het nieuws, tot er weer iets anders gebeurt.’

‘Het zal wel. U hebt waarschijnlijk gelijk.’

‘Zeg, ik durf te wedden dat je naar huis wilt en wilt gaan slapen. Nietwaar, ouwetje?’ zei de agent. ‘Ik heb nog vier uur voor de boeg voor mijn dienst erop zit. Vertel me je verhaal.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Je hebt het slachtoffer vanavond gesproken, nietwaar?’

‘U wilt dat ik een verklaring afleg?’

De agent had een kleine blocnote en een pen in zijn hand. Hij keek vermoeid. ‘Ja. Dat klopt.’

Winter ordende zijn gedachten en sprak snel. ‘Aan het begin van de avond, ongeveer om zeven uur, klopte mevrouw Millstein op de deur van mijn flat. Nummer 103, daar. Ze was geschrokken toen ze boodschappen deed en ze wilde dat ik met haar meeging om te zien of haar flat veilig was.’

‘En dat heb je gedaan?’

‘Ja. De flat was leeg en ik heb de deuren en de ramen gecontroleerd en die zaten allemaal op slot. Maar waar ze van geschrokken was...’

‘Je zag buiten niemand rondhangen? Niemand die voldoet aan het signalement van de verdachte?’

‘Nee.’

‘Aan de achterkant bijvoorbeeld, toen je de terrasdeur controleerde? Was daar niemand?’

‘Dat zei ik al, nee. Ik heb niemand gezien. Er was daar niemand toen ik in de flat was. Maar ze beschreef wel de persoon die ze eerder op de dag had gezien.’

‘Goed, vertel maar.’

‘Ze zei dat het iemand was die ze tijdens de oorlog had gezien...’

‘Welke oorlog?’

‘De Tweede Wereldoorlog. In Berlijn. In 1943.’

‘O. Dus die persoon die ze had gezien, was geen jonge zwarte man?’

Simon Winter keek de agent aan alsof de man net de stomste vraag had gesteld die hij ooit had gehoord, hetgeen ongetwijfeld zo was.

‘Nee,’ zei Winter langzaam. ‘Het was geen jonge zwarte man. Het was een oudere man, maar ze beschreef hem als iemand met een grote intensiteit. Ze noemde hem Der Schattenmann...’

‘Iemand zat op een man?’

‘Nee. Het is Duits. Der Schattenmann. Het is een titel, geen naam.’

‘Een titel. Wat voor soort titel? Zoals burgemeester? Of commissaris?’

‘Ik weet niet precies wat het betekent.’

Hij zag het potlood van de jonge agent boven de blocnote aarzelen en hij zag hem vervolgens snel iets neerpennen.

‘Ze wist niet hoe die vent heette?’

‘Nee. Hij had iets te maken met haar arrestatie en daaropvolgende deportatie. Naar Auschwitz. Hij was iemand...’

‘O ja, veel van de oudjes op de Beach zijn toen gearresteerd en hebben gezeten.’

‘Auschwitz had niets met zitten te maken. Het was geen gevangenis. Het was een vernietigingskamp.’

‘Ja, ja. Dat weet ik. Dus die vent die ze herkende...’

‘Ze was er niet zeker van.’

‘Ze was er niet zeker van dat ze hem herkende?’

‘Juist,’ zei Simon Winter. ‘Er waren vijftig jaren voorbijgegaan.’

‘Oké, dus ze was geschrokken van die Sjattenmin-vent. Als het tenminste die vent was. Dat weet je niet zeker, en zij wist het ook niet. Oké. Denk je dat het iets te maken had met het feit dat ze vanavond is vermoord?’

‘Nee. Ik weet het niet. Het is gewoon vreemd. Misschien een samenloop van omstandigheden.’

‘Was mevrouw Millstein weleens bang? Ik bedoel, op andere dagen?’

‘Zeker. Ze was oud en alleen. Ze was vaak zenuwachtig. Ze had een andere dagindeling gemaakt zodat ze ’s avonds niet naar buiten hoefde.’

‘Oké. Maar jij zag niets vreemds of ongewoons vanavond. En haar gedrag was ook niet anders dan anders, juist?’

Winter keek de agent kil aan. ‘Ja. Dat is juist.’

De jongere man sloeg zijn blocnote dicht. ‘Mooi. Ik denk dat ik het heb. Als je je nog iets herinnert, bel je rechercheur Robinson, goed?’

Winter slikte verscheidene vervelende opmerkingen in en knikte. De agent glimlachte.

‘Oké, je kunt nu wel naar huis, ouwetje. Deze ploeg zal wel gauw opstappen. Misschien hebben jullie de komende dagen veel aanloop. De jongens van de pers gaan je misschien lastigvallen, maar zeg maar gewoon dat ze de pest kunnen krijgen. Dat werkt meestal wel. Ik zal ervoor zorgen dat de rechercheur te horen krijgt wat je allemaal hebt verteld.’

Toen draaide de jonge agent zich om en hij liep terug naar de straat, Simon Winter alleen achterlatend, terwijl diens gezicht werd overgoten door het schijnsel van flitsende zwaailichten.

In de keuken van Sophie Millsteins appartement keek Espy Martinez aandachtig naar Walter Robinson toen deze de telefoon pakte en voorzichtig, elk cijfer controlerend, een nummer draaide.

Daarna legde hij zijn hand op de hoorn. ‘Midden in de nacht, de telefoon gaat. Je moeder is vermoord. Wat een nachtmerrie.’ Hij haalde zijn schouders op, alsof hij zichzelf distantieerde van de klap die hij zou gaan uitdelen.

Espy Martinez keek toe met een vaag gevoel van schaamte voor haar eigen fascinatie, hetzelfde clichématige schuldgevoel dat je hebt wanneer je je omdraait en naar het ongeluk gaapt waardoor de snelweg met kleine schitterende stukjes glas ligt bezaaid en met bloed is besmeurd.

Robinson vormde met zijn mond de woorden ‘gaat over’, en hij ging iets rechterop staan toen hij hoorde dat er werd opgenomen.

‘Ja?’

‘Murray Millstein, alstublieft.’

‘Daar spreekt u mee. Wat...’

‘Meneer Millstein, u spreekt met rechercheur Walter Robinson van de politie van Miami Beach in Florida. Het spijt me, maar ik heb slecht nieuws voor u.’

‘Wat? Wat?’

‘Meneer Millstein, uw moeder, mevrouw Sophie Millstein, is eerder deze avond overleden. Ze is het slachtoffer geworden van een inbreker die kort voor middernacht bij haar heeft ingebroken en haar blijkbaar heeft vermoord voor hij haar waardevolle bezittingen meenam.’

‘O, mijn god! Wat? Mijn moeder wat?’

‘Het spijt me, meneer Millstein.’

‘Wat zegt u nou? Mijn moeder wat? Ik begrijp niet...’

‘Het spijt me, meneer Millstein. Uw moeder is eerder deze avond vermoord. Dat probeer ik u duidelijk te maken.’

Robinson aarzelde, terwijl de stem aan de andere kant van de lijn zich leek te vermannen. Hij kon op de achtergrond een andere stem horen die door de nacht heen drong met schelle vragen, nerveuze paniek. De vrouw van de advocaat, dacht Robinson. Ze zit rechtop in bed en ze heeft de lamp aangedaan op het tafeltje waar haar wekker staat en een foto van de kinderen, en nu heeft ze een hand uitgestoken en de arm van haar man stevig vastgepakt, en wil ze weten waarom hij zijn voeten over de rand van het bed heeft gezwaaid en daar zit, als bevroren, bleek, verstard, doodsbenauwd.

‘Rechercheur, eh...’

‘Robinson. Hebt u pen en papier bij de hand, meneer Millstein? Ik wil u een telefoonnummer geven.’

‘Ja, ja, maar...’

‘Dit is mijn nummer op het hoofdbureau van politie.’

‘Maar wat is er gebeurd? Mijn moeder...’

‘We hebben nog geen verdachte in verzekerde bewaring gesteld, meneer Millstein. Maar we hebben een signalement en een waardevolle hoeveelheid fysiek bewijsmateriaal verzameld in de flat van uw moeder. We zijn eigenlijk net begonnen met het onderzoek, maar we hebben de volledige medewerking van de officier van justitie en de politie in de rest van Dade County, en ik ben vol goede hoop dat we een arrestatie zullen kunnen verrichten.’

‘Maar mijn moeder, hoe, ze deed altijd alles op slot.’

‘De dader heeft blijkbaar een terrasdeur geforceerd.’

‘Maar ik begrijp niet...’

‘Het voorlopige onderzoek wijst uit dat ze waarschijnlijk is gewurgd. Maar het is uiteindelijk aan de lijkschouwer om de doodsoorzaak vast te stellen.’

‘Ze is...’

‘Ja. Haar stoffelijk overschot wordt overgebracht naar het mortuarium van de county. Maar na hun onderzoek zult u een plaatselijke begrafenisondernemer in de arm moeten nemen. Als u in de middag het mortuarium belt, zal de secretaresse u een paar nummers geven.’

‘O, mijn god.’

‘Meneer Millstein, het spijt me dat ik u dit nieuws moet brengen. Ik wil u waarschuwen dat u misschien wordt benaderd door de plaatselijke media. Ik ben ervan overtuigd dat u meer bijzonderheden wilt weten en die zal ik u geven, zo goed als ik kan, maar op dit moment heb ik nog werk te doen. Belt u me alstublieft op een moment dat het u schikt, op het nummer dat ik u heb gegeven. Om acht uur morgenochtend zal ik daar wel bereikbaar zijn. U zou me dan kunnen bellen.’

De advocaat reageerde met een halve snik en een gebrom, en Robinson hing op.

Espy Martinez stond hem nauwlettend op te nemen. Ze voelde zich een soort voyeur, gefascineerd en vol afkeer, en alles leek zich voor haar ogen in een vreemde slow motion af te spelen. Ze zag even een flits van hulpeloze ontmoediging in de ogen van de rechercheur. Ze dacht ineens: we zijn allebei erg jong.

Maar wat ze zachtjes zei, was: ‘Dat is waarschijnlijk heel moeilijk om te doen.’

Met een bescheiden, grimmige uitdrukking op zijn gezicht haalde Robinson zijn schouders op, en hij schudde zijn hoofd.

‘Ach, je raakt eraan gewend,’ antwoordde hij op een toon die haar deed beseffen dat dit ver bezijden de waarheid was. En dat hij dat wist.

De rechercheur en de hulpofficier van justitie liepen naar buiten. Espy Martinez vond het niet zo donker meer. Ze keek op haar horloge en zag dat de ochtend al snel zou aanbreken. Haar oog viel op een groepje oudere mensen dat aan de rand van de kleine binnenplaats stond, maar voor ze iets kon vragen, gaf Walter Robinson haar al antwoord.

‘Dat zijn de mensen die hier wonen. De oude vent die de dader heeft zien wegrennen door het steegje, heet Kadosh. Zijn vrouw heeft 911 gebeld. Die lange vent is Winter. Hij heeft mevrouw Millstein eerder op de avond naar huis gebracht en haar sloten gecontroleerd. Eigenaar van de flat is Gonzalez, maar die is er nog niet. Onderweg. Weet u wat nou zo godvergeten lullig is? Een van de buren vertelde me dat hij al in de helft van de woningen nieuwe sloten heeft gezet, en dat hij dat dit weekend in de flat van mevrouw Millstein zou doen. Ik denk niet dat het veel verschil zou hebben gemaakt, maar je weet maar nooit. Dat staat morgen in alle kranten, let maar op.’

Walter Robinson gebaarde naar de groep journalisten en cameramensen. Hij zwaaide even snel om hun te laten weten dat hij naar hen toe kwam. Vervolgens liet hij zijn stem dalen, en hij zei tegen Espy Martinez: ‘Goed, wat we achterhouden, is informatie over die gouden ketting met haar naam, en we praten ook niet over die vingerafdruk die de technische recherche van haar nek heeft gehaald. Dat houden we voor ons tot we zeker weten of we hem kunnen traceren.’

Robinson keek op en zag twee rechercheurs en verscheidene agenten uit het steegje achter de Sunshine Arms komen.

Een van de rechercheurs zwaaide en kwam naar het paar toe. Van een paar meter afstand zei hij: ‘Hé, Walter, je had gelijk, joh.’

Robinson stelde de rechercheur voor aan Espy Martinez en zei vervolgens: ‘In het steegje?’

‘Ja. In een vuilnisbak. We hebben er foto’s van gemaakt en toen heeft een vent van het lab het ding in een plastic zak gedaan. Misschien hebben we nou eens echt geluk; volgens mij zat er een beetje bloed aan een van de hoeken.’

‘Wat is het?’ vroeg Espy Martinez.

‘Een koperen juwelenkistje,’ zei Robinson. ‘Daarover zeggen we ook niets tegen de pers. Goed?’

‘Prima. Ik had toch liever dat u het woord deed.’

Robinson knikte. ‘Goed. Kom op.’ Hij glimlachte weer en maakte een grapje: ‘Hé, naar de tandarts gaan is erger.’

Hij raakte heel even haar elleboog aan en daarna liepen ze samen het felle schijnsel van de lampen bij de tv-camera’s in.