20
De man die werd vrijgelaten
Espy Martinez liet Walter Robinson slapend in bed achter. Hij had de hele nacht liggen woelen, en hij had één keer een naam geroepen die ze niet herkende. Daarna was hij in een diepe, vaste slaap gevallen. Ze gleed stilletjes uit bed, kleedde zich zachtjes aan in het bleke ochtendlicht en nam haar schoenen mee de gang op. Hem achterlaten als een geveltoerist die een nacht vol passie had geroofd, gaf haar een voldaan gevoel, het gevoel dat ze onvoorspelbaar was en misschien een beetje mysterieus, en daar genoot ze van.
Maar tegen de tijd dat ze bij het gerechtsgebouw in het centrum was, had ze deze gevoelens plaats laten maken voor de vechter in haar die ze die ochtend tijdens de hoorzitting meende nodig te hebben. Ze parkeerde haar auto en liep met vastberaden tred snel de parkeerplaats over. Ze liet haar hakken doelbewust op het asfalt tikken, zodat ze de indruk wekte van iemand die niet alleen wist waar ze naartoe ging, maar ook niet zou velen dat ze van haar vastgestelde route zou moeten afwijken. Ze groette andere advocaten en medewerkers van de rechtbank die in de richting van het gebouw liepen, maar vertraagde haar pas niet. De taak die haar deze ochtend wachtte, vervulde haar niet met enthousiasme, maar ze was bereid hem uit te voeren.
De lift deponeerde haar midden op de derde verdieping in een wirwar van mensen die voor de toegangsdeuren van de acht daar gelegen rechtszalen stonden te wachten. Zo nu en dan kwam een gerechtsdienaar door een van de klapdeuren naar buiten en riep vermoeid een naam om. Groepjes mensen verdrongen zich om diverse advocaten: beklaagden en hun familie met vragende, bezorgde gezichten; agenten in uniform, politiemannen in burger die de tijd doodden, koffie uit plastic bekertjes dronken, en op hun beurt wachtten. De gang was een zee van mensen, allemaal aanwezig voor verschillende zaken, vervuld van angst, twijfel, walging, woede: een kakofonie van emoties. Ze hoorde gelach en gehuil, vaak afkomstig uit elkaar bestrijdende groepen. De juristen op het Openbaar Ministerie vergeleken deze momenten voor de zittingen werden geopend, met het bijeendrijven van vee, compleet met een vergelijkbaar diep loeien. Ze hoorde dat er minstens zes verschillende talen werden gesproken: Spaans, het Frans van Haïti, het dialect van Jamaica, toeristen-Duits en veel varianten van het Engels, uiteenlopend van het slepende accent uit het diepe Zuiden tot dat uit New York. Ze baande zich een weg door de menigte tot ze voor de juiste rechtszaal stond, maar aarzelde toen even voor ze naar binnen ging.
Terwijl ze daar stond, hoorde ze een stem zeggen: ‘Daar is ze, daar is ze! Zei ik het niet? We hadden naar binnen moeten gaan...’
Ze draaide zich om en zag een oudere vrouw tussen twee mannen met wit haar staan. De mannen waren gekleed in de typische uitmonstering van gepensioneerden uit Miami: bermuda, geruit overhemd en strooien hoed. De vrouw droeg een bloemetjesjurk en een gestreepte pullover. Een van de mannen zwaaide met een stok.
Gieren, dacht ze meteen. Ze glimlachte naar hen. Alle gerechtsgebouwen hebben een zekere aantrekkingskracht op een bepaalde groep oudere mensen. Ze gaan in de rechtszalen zitten en volgen de verschillende zaken met het doorzettingsvermogen van een verslaafde tv-kijker. Ze leren de parketwachten en de medewerkers van de rechtbank kennen, ze hebben over elke zaak een mening, bespreken het optreden van de aanklagers en de verdediging, bekritiseren de besluiten van de rechters, en ze juichen als de slechteriken veroordeeld worden. Meestal had je geen last van ze: ze behoorden tot het meubilair, en maakten zo nu en dan een schrandere opmerking. Vaak vielen ze tijdens langere hoorzittingen in slaap en soms moest een boze gerechtsdienaar hun gesnurk onderbreken door hen even aan te stoten. Een aantal van hen hing al jaren in het gerechtsgebouw rond, lang genoeg om sommige beklaagden een paar keer terug te zien. Zoals hun bijnaam al aangaf, kwamen ze vroeg, ze nestelden zich aan de zijlijn en verdwenen ’s avonds weer. Espy Martinez probeerde altijd aardig tegen hen te zijn, hen bij hun voornaam te noemen wanneer ze die wist, hetgeen haar populair maakte bij een groep die zich schijnbaar niet bewust was van de ruwe opmerkingen die het merendeel van de jongere, minder ervaren juristen maakte.
‘Hoi, Espy,’ zei de vrouw. ‘Alle opwinding is voor jou, kind.’
‘Hè?’ vroeg ze onnozel.
‘Jouw zaak stond vanochtend in de krant,’ ging de vrouw verder. ‘Op pagina één van het stadsnieuws. Daarom zijn er zo veel mensen.’
‘Ik heb hem hier,’ zei een van de mannen. Hij legde zijn stok neer en begon een beduimelde krant door te bladeren. ‘Zie je wel?’
Hij duwde de krant onder haar neus en haar oog viel op het artikel, dat breed uitgemeten midden op de pagina stond: ONSCHULDIG VERKLAARDE VERDACHTE VAN MOORD NIET VERVOLGD VOOR NEERSCHIETEN POLITIEMAN.
‘Shit!’ De krachtterm vloog uit haar mond.
‘Is er iets, kind?’ vroeg de oude vrouw.
Ze schudde van nee, maar dat was een leugen. ‘Mag ik deze houden?’ vroeg ze.
De oude man knikte en tikte met zijn wijsvinger tegen de rand van zijn hoed.
‘We moeten naar binnen,’ zei de andere oude man. ‘Anders zijn alle goeie plaatsen weg.’
‘Is het waar, kind?’ vroeg de oude vrouw. ‘De krant zegt dat hij jou bij een andere zaak gaat helpen en dat hij daarom niet vervolgd zal worden. Klopt dat? Ik haat het als die afschuwelijke mensen vrijuit gaan. Ik wou dat je ze gewoon in de gevangenis zette, Espy. Zelfs als hij je helpt, moet je hem naar de gevangenis sturen, omdat ik het niet zo’n aardige vent vind, of wel soms? Nee, deze man niet. Een slecht mens. Weet je zeker dat je dit moet doen?’
Espy Martinez gaf geen antwoord, maar las snel het artikel door. Afgezien van de informatie dat Leroy Jefferson niet langer werd verdacht van de moord op Sophie Millstein, en dat hij die ochtend voor de rechter zou verschijnen, stonden er niet veel bijzonderheden in. Het artikel bracht zijn hulp niet rechtstreeks in verband met Sophies dood, maar die gevolgtrekking lag voor de hand. Er stond een voorspelbare uitspraak van Abe Lasser in: dat hij bij voorkeur een heilige als getuige had, maar soms met minder genoegen moest nemen. Ze herkende zijn commentaar als een van Lassers ‘middernachtelijke citaten’: kleurrijk onder woorden gebrachte dooddoeners waarmee hij de journalisten van de Herald tevredenstelde die hem laat in de avond nog belden, ver na de officiële werktijd.
Ze trok een grimas. Het was geen lang artikel, maar het was genoeg om de aandacht te vestigen op iets wat ze in alle stilte had willen afhandelen.
‘Verdomme,’ zei ze. ‘Wat ben je toch een hufter, Tommy Alter. Kon je je mond niet houden.’ Ze keek naar de drie oude mensen. ‘Hebben jullie de journalist van de Herald gezien? Televisieploegen...?’
Ze knikten allemaal tegelijk.
‘Al binnen,’ zei de oude vrouw.
‘Kom mee.’ De oude man trok aan de mouw van de vrouw. ‘Zo meteen is er geen plaats meer. Het zit mudvol en ik wil wel kunnen zitten.’
Het drietal gieren hipte de gang over en liet Martinez voor de rechtszaal staan met de krant in haar hand geklemd. Ze kneep er hard in, in de hoop dat ze een deel van haar woede via haar vingers kon afreageren, zodat ze haar kalmte zou kunnen bewaren. Toen draaide ze zich abrupt om, en ze liep achter de oude mensen aan de rechtszaal in.
Eén enkele cameraman lag in een van de hoeken op de loer. Hij draaide zich om en volgde haar als een toegewijde sluipschutter toen ze over het middenpad naar voren liep. De rechtszaal was een donkere ruimte, een soort kruising tussen de oude kerkachtige stijl van sommige rechtszalen – met houten banken en donkerbruin eiken rechtersstoelen en balustrades – en de ultramoderne schouwburgstijl met indirecte verlichting die steeds vaker werd gebruikt. Dit alles resulteerde in een hoge ruimte met doorschijnend gebroken wit licht die én geen gehoorzaal én geen zitkamer was. Het leek of men bij de bouw van de rechtszaal slechts één doel voor ogen had gehad: niemand mocht lekker zitten, en iedereen moest zijn best doen om in het flauwe licht iets te kunnen zien en ondanks de slechte akoestiek iets te kunnen verstaan. In Florida, begreep ze, toonde dit alles alleen maar weer aan dat het bij publieke bouwprojecten veel zinniger was om echt vakkundige werklieden de onvermijdelijke steekpenningen te betalen en je geld niet te verspillen aan het enorme aantal onbekwame aannemers, ook al hadden die ik weet niet hoeveel familieleden in de gemeenteraad zitten.
Ze zag Tommy Alter met twee andere advocaten achter de tafel van de verdediging zitten. Ze ging achter hem staan. ‘Vuile klootzak,’ fluisterde ze. ‘Het was verdomme niet de bedoeling dat dit zo’n circus zou worden.’
Hij draaide zich om en keek haar aan. ‘Jij ook goeiemorgen, Espy.’
‘Je hebt het me beloofd,’ zei ze bitter. ‘We zouden het stilhouden tot we klaar waren met Jefferson. Ik zou de hele zaak het liefst afblazen, weet je dat wel? De aanklachten opnieuw indienen, vuile schoft. Je dierbare cliënt nog wat tijd in een cel laten wachten. Wat dacht je daarvan? Zullen we hem zes maanden in een cel laten zitten? Ik schuif de zaak wel een beetje heen en weer. Zou hij dat leuk vinden?’
Alter nam haar aandachtig op. ‘Zoals gewoonlijk trek je weer de verkeerde conclusie.’
‘O ja?’
‘Ik heb de Herald niet gebeld, Espy. En toen ze mij belden, wilde ik niet met ze praten.’
‘Wie dan wel? Wie wist ervan?’
Tommy Alter glimlachte langzaam. ‘Ik kan maar één iemand bedenken. Jouw vent, Espy.’
‘Walter? Doe niet zo idioot, hij zou nooit...’
‘Nee,’ onderbrak Alter haar. ‘Niet Walter Robinson. Wat dacht je van onze vriend de Houthakker? Hij wordt geciteerd. Blijkbaar heeft hij gezegd dat hij er helemaal niet gelukkig mee is. Denk je niet dat hij misschien heeft gebeld? Denk je dat het hem ene moer kan schelen dat hij de zaak verpest, zolang hij zijn kostbare mening maar kan geven?’
Ze bond in, maar klemde de krant nog steeds in haar hand. Alters glimlach veranderde in een grijns. ‘Goeie gok, hè?’
Ze ging rechtop staan en knikte. ‘Goed,’ zei ze. ‘We gaan ermee door. Maar straks geen commentaar tegen de pers. Begrepen, Tommy? Je hebt zo je best gedaan om je tong in bedwang te houden. Zullen we dat zo zien te houden?’
Alter verloor de grip op zijn grijns, en hij werd rood. Hij wilde een boze opmerking maken, maar hield zich in. ‘Laten we de zaak maar snel afhandelen,’ zei hij een paar tellen later.
Achter haar zong de gerechtsdienaar: ‘Allen opstaan,’ en zonder antwoord te geven liep ze naar haar eigen tafel. Ze zag de rechter – een kleine, pezige man met een kale monniksschedel en een bovenlip die operatief in een permanente sarcastische sneer leek te zijn gezet – de rechtszaal binnen zeilen als een schip met haast. Nadat hij was gaan zitten, tuurde hij met één opgetrokken wenkbrauw naar de cameraman en vervolgens naar de volle rechtszaal. De opgetrokken wenkbrauw ontaardde in een geërgerde frons. Hij wenkte zijn gerechtsdienaar, fluisterde iets tegen hem en gebaarde toen dat Alter en Martinez bij hem moesten komen, ongeveer op dezelfde manier als je een onzindelijk hondje bij je zou roepen dat een puinhoop van het Perzische tapijt heeft gemaakt.
Zij liepen gehoorzaam naar hem toe.
‘Goed,’ zei de rechter. ‘Ik heb vandaag een volle rol en ik wil dit snel afhandelen, want vanmiddag zit ik in een proces. Jullie tweeën zijn de hoofdattractie. Laten we die meneer Jefferson maar eerst doen. Dit gaat om strafvermindering, heb ik begrepen?’
Martinez knikte. ‘Ja, Edelachtbare. Strafvermindering, afhankelijk van hulp bij een onderzoek. Het was de bedoeling om dit in alle stilte...’
‘Ik begrijp het, mevrouw Martinez. U hebt liever niet dat er al te veel bijzonderheden over uw lopende onderzoek in de notitieblokjes van onze plaatselijke voorvechters van de vrijheid van meningsuiting terechtkomen. Zie ik dat goed?’
‘Ja.’
‘Goed dan. Als u het daarmee eens bent, meneer Alter, dan beperken we dit onderhoud tot wat er in de processtukken moet staan. Ik hou mijn standaardtoespraak: “Als u niet meewerkt, stuur ik u naar Raiford of de hel” en dan kan ik verder met mijn zaken en kunt u dat hele circus mee de gang op nemen, zodat u buiten mijn aanwezigheid in alle rust de pers kunt voorliegen, misleiden of bedriegen.’
‘Dat is prima, Edelachtbare,’ zei Alter.
‘Ik stel mijn uitspraak over de strafvermindering uit totdat ik van u beiden een memo heb ontvangen waarin u de hulp uiteenzet die meneer Jefferson moet bieden. Dat is het zwaard dat u boven zijn hoofd houdt, mevrouw Martinez. Maar aan de andere kant begrijp ik dat meneer Jefferson in ruil voor zijn hulp een haalbare borgsom krijgt, en vervolgens een van die kostbare vrijkaartjes uit de gevangenis. Klopt dat, meneer Alter?’
‘Dat is de afspraak.’
De rechter blies krachtig zijn adem uit. ‘Ik hoop dat hij het waard is, mevrouw Martinez.’
De rechter leunde achterover in zijn hoge leren stoel en de gerechtsdienaar riep monotoon: ‘De staat versus Leroy Jefferson.’ Espy Martinez liep naar haar plaats, en ze zag dat Leroy Jefferson in een rolstoel via een zijdeur de rechtszaal in werd gereden door een bewaker. Jefferson trok een lelijk gezicht tegen haar, maar begroette Tommy Alter met een joviale handdruk.
‘We zijn hier bijeen in verband met een schuldbekentenis in ruil voor strafvermindering?’ vroeg de rechter luid.
‘Dat klopt, Edelachtbare,’ antwoordde Martinez. ‘Omdat meneer Jefferson heeft toegezegd dat hij zal meewerken aan een aantal niet met elkaar in verband staande zaken, en het Openbaar Ministerie nu over gegevens beschikt waaruit blijkt dat hij niet verantwoordelijk was voor de moord waarvan hij aanvankelijk werd beschuldigd, is er een strafverminderingsregeling uitgewerkt.’
‘Bent u het daarmee eens, meneer Alter?’
‘Ja, Edelachtbare.’
‘Goed, mevrouw Martinez. Wilt u alstublieft de aanklacht voorlezen?’
Ze deed dit snel. In rap tempo noemde ze de geweldpleging, de inbraak, het gewelddadige verzet bij arrestatie en een paar andere, minder belangrijke beschuldigingen. Deze laatste waren niet van invloed op de aard van de overeenkomst, maar ze waren toegevoegd om de schuldbekentenis te rekken. De bedoeling was hem zo vaak ‘schuldig’ te laten zeggen, dat de feitelijke betekenis van de regeling onduidelijk werd. Ze keek naar de stenografe wier vingers over de toetsen vlogen. Toen ze klaar was, wenkte de rechter Leroy Jefferson. Alter duwde de rolstoel naar het midden van de rechtszaal.
‘Goed, meneer Jefferson. Uw naam en adres, alstublieft.’
‘Leroy Jefferson. King Apartments. Nummer 13.’
‘Hoelang woont u daar al?’
‘Een paar jaar.’
‘Meneer Jefferson, gebruikt u momenteel verdovende middelen?’
‘Alleen wat ze me voor de pijn in mijn been geven.’
‘Welke opleiding hebt u genoten?’
‘Ik heb op de middelbare school gezeten.’
‘Hoelang?’
‘Ik heb mijn diploma.’
‘Echt? Hebt u mentale problemen of een geestesziekte die het u onmogelijk maakt om de overeenkomst die uw advocaat met de staat is aangegaan, te begrijpen?’
‘Hè?’
‘Bent u ziek, meneer Jefferson? Bent u gek? Snapt u de regeling?’
‘Ik heb dit eerder gedaan, Edelachtbare. Ik weet hoe het gaat.’
‘Goed. U begrijpt dat ik de regeling kan herroepen en u kan veroordelen tot meer dan honderd jaar gevangenisstraf als u zich niet aan uw deel van de overeenkomst houdt? Ik wil zeker weten dat u beseft dat ik dat ook echt zal doen.’
‘Ik zal ze zo goed mogelijk helpen.’
‘Goed. Maar u begrijpt dat u hen tot hun volle tevredenheid moet helpen, wilt u baat bij deze regeling hebben.’
‘Ze zullen tevreden zijn. Dat beloof ik.’
‘Goed. U bekent nu schuld, omdat u schuldig bent, is dat juist, meneer Jefferson?’
‘Ja. Maar ik heb niet dat gedaan waarvan ze me beschuldigden toen ze me kwamen halen. Ik had niets te maken met die moord...’
‘Dat begrijp ik.’
‘Ik zou ze een proces moeten aandoen omdat ze me hebben neergeschoten.’
‘Bespreek dat maar met uw advocaat, meneer Jefferson. Maar persoonlijk denk ik dat u uzelf gelukkig mag prijzen dat u hier vandaag staat.’
‘Ik sta niet, Edelachtbare.’
De rechter glimlachte, verrast door een sarcasme dat hij wist te waarderen. ‘U hebt volkomen gelijk. Goed, meneer Jefferson. De griffier leest nu de aanklachten voor, en u zegt telkens het woord “schuldig”. Mevrouw Martinez, ik neem aan dat u plannen hebt voor meneer Jefferson?’
‘Ja, Edelachtbare.’
‘Goed. U kunt hem bij de gevangenis ophalen wanneer het u schikt. Mevrouw de griffier, begint u maar. En u, meneer Jefferson, nog één ding...’
‘Wat, Edelachtbare?’
‘Ik wil u hier niet meer zien. Maak er wat van. U hebt nu een kans, verknoei die niet. Want het alternatief is een hele lange tijd op een hele vervelende plaats en als het moet, stuur ik u daar zó snel heen, dat u niet eens de tijd meer hebt om te vloeken. Begrijpt u dat, meneer Jefferson?’
Hij knikte.
‘Goed. Laat me dan maar eens een paar keer “schuldig” horen.’
De griffier begon te lezen en Leroy Jefferson begon te antwoorden. Espy Martinez keek over haar schouder naar de bomvolle rechtszaal. Haar blik viel op het drietal oude mensen, en ze zag dat deze tussen een tiental andere gepensioneerden zaten, die allemaal ingespannen naar haar of naar Leroy Jefferson keken en elk woord in zich opzogen. Ze liet haar blik rondgaan en op andere beklaagden, getuigen, politiemannen en advocaten rusten, die alle zitplaatsen bezetten en tegen elke centimeter vrije muur leunden, wachtend op het moment dat haar zaak was afgehandeld en ze met hun eigen zaak konden beginnen. Ze vond dat het rechtssysteem op de zee leek: haar eigen golfje was omgekruld en op het strand geslagen en nu verspreidde het zich, het ijlde terug naar de oceaan, terwijl een ander golfje zich sterk maakte om ook een aanval op de kust te doen.
Ze hoorde het laatste ‘schuldig’, keek weer voor zich, graaide haar papieren bij elkaar en stopte ze in haar koffertje. Ze was zich ervan bewust dat de camera haar weer volgde, en ze had het rare gevoel dat dat niet de enige ogen waren die haar opnamen. Ze negeerde deze gewaarwording.
Walter Robinson en Espy Martinez zaten op de voorbank van zijn burgerwagen, terwijl Leroy Jefferson en Tommy Alter achterin zaten. De zon viel vol op de auto en schitterde op de witte motorkap. De airconditioner moest hard werken om de hitte de baas te blijven. Aan weerszijden van hen strekte de baai zich uit, en het water weerkaatste het zonlicht.
Robinson wierp een snelle blik in het achteruitkijkspiegeltje en zag dat Jefferson ongemakkelijk heen en weer zat te draaien. Er was niet genoeg ruimte om zijn been te strekken, dat nog steeds dik in het verband zat. Zijn rolstoel hadden ze in de kofferbak van de auto gepropt.
Robinson wist dat er een grote kuil in de rechterbaan van de Julia Tuttle Causeway zat, en hij stuurde er recht op af. De versleten schokbrekers van de auto bonkten toen het rechterwiel de kuil in schoot. Leroy Jefferson trok een grimas.
‘Hé, Leroy,’ zei Robinson opgewekt. ‘Welke bus gaat via de dijkweg naar Liberty City?’
‘Bus G-75,’ antwoordde Jefferson.
‘Dat klopt. Dat is de bus die je die avond hebt genomen, nietwaar? Nadat je had gezien hoe Sophie Millstein werd afgemaakt, hè, Leroy? Fijn terug naar Liberty City. Met al dat gloeiend hete spul in je handen. Wat dacht je toen, Leroy? Wat vond je van wat je had gezien?’
‘Geen antwoord op die vraag geven,’ zei Tommy Alter snel.
‘Hij moet wel antwoord geven. Dat is de afspraak.’
Alter weifelde. ‘Oké,’ zei hij langzaam. ‘Doe maar.’
‘Ik dacht helemaal niets,’ antwoordde Jefferson.
‘Niet goed genoeg, raadsman. Ik denk dat je je cliënt eens moet vertellen dat hij wat loslippiger moet worden. Een beetje moet uitweiden. Beschrijven. Dat hij een echte dichter, een woordkunstenaar moet worden, als het over de moord op Sophie Millstein gaat en over alles wat hij die avond heeft gezien. Vertel het hem maar, Tommy. Het zou jammer zijn als we nu alweer naar de rechter terug moesten.’
‘Hij zal je vertellen wat je wilt weten. Als we er zijn.’
Espy Martinez zei niets, maar ze keek naar het gezicht van Walter Robinson.
‘Oké. Ik kan wel een paar minuten wachten. Hoe voelt het om vrij te zijn, Leroy? Heb je al plannen voor vanavond? Ga je het vieren? Komen er een paar vrienden langs om een feestje te bouwen?’
‘Ik heb geen vrienden. Ik ga niks vieren.’
‘Kom nou, Leroy. Er zijn er maar weinig zo link, dat ze zich vrij kunnen lullen als ze een politieman hebben neergeschoten. Je bent nou belangrijk bij jou in de straat. De mensen kijken naar je op. Ik weet zeker dat je een feestje gaat houden.’
Het cynisme van Robinson vulde de auto. Jefferson haalde alleen maar zijn schouders op.
‘Kom nou, Leroy. Zelfs geen klein feestje? Nodig je je vrienden van De Helpende Hand niet uit?’
‘Ik heb toch al gezegd dat dat geen vrienden van me zijn.’
‘Wat dacht je dan van een feestje in je eentje?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, ik weet dat je ergens een klein voorraadje hebt liggen, zo goed verborgen, dat wij het niet konden vinden toen we je flat overhoop haalden. Onder een losse plank misschien, of achter een losse steen? Het ligt ergens in die flat, hè, Leroy? Op je te wachten. Netjes en geduldig, als een hele goeie en trouwe vriend. Ik bedoel maar: wie heeft er nou mensen nodig als hij die pijp heeft? Daarom wilde je zo graag vrijkomen, hè? Fijn een pijpje opsteken en lekker high worden. Dan ben je zo van de pijn af, geen enkel probleem.’
‘Je bent gek.’
‘Misschien wel. Hou dat maar in gedachten, Leroy. Misschien ben ik een beetje gek.’
Walter Robinson trok het stuur met een ruk naar rechts, zodat de auto de hobbelige berm in schoot en er een wolk van vuil en stof de lucht in spoot. De vier inzittenden werden wild heen en weer geschud en gaven een gil toen de achterkant van de auto wegslipte. Hij gaf gas. De auto bonkte en deinde over de rotsachtige ondergrond, en steentjes schoten als kogels onder de banden vandaan. Martinez klemde haar kaken op elkaar en hield zich stevig vast toen Robinson tussen twee auto’s door weer de weg op schoot. Achter hen begon een automobilist bang en geërgerd luid te toeteren.
‘Toe nou, Walter, wat probeer je nou te bewijzen?’ wilde Alter weten. ‘Rij nou maar.’
Robinson gaf geen antwoord. Leroy Jefferson had gewoon iets wat hem kwaad maakte. Misschien was het het gevoel dat de verdachte niet gestraft zou worden voor iets wat hij had gedaan. Misschien was het de zelfvoldane, ergerlijke manier waarop Jefferson naar hem grijnsde. Robinson had een extreme gedachte: ik weet waar die grijns vandaan komt. Het was heel eenvoudig. Jefferson had Sophie Millstein best willen vermoorden. Al die inbraken waarvan ze wisten dat hij ze had gepleegd, zonder dat ze het konden bewijzen. Hij was er klaar voor om meer geweld te gaan gebruiken, hij was klaar voor de sprong van beroving naar gewapende overval en vervolgens naar moord. Hij zou haar ongetwijfeld koud hebben gemaakt. Maar dat hoefde niet, want iemand anders was hem voor geweest en hij vond het allemaal één grote fantastische mop. Het leukste wat hij ooit had meegemaakt. Walter Robinson ademde langzaam uit en klemde zijn kaken op elkaar. Hij gooide de auto met brullende motor de uitrijstrook op en zette koers naar het hoofdbureau van de politie van Miami Beach.
Ze zaten in een van de verhoorkamers en begonnen langzaam. Ze namen de tijd voor details en besteedden veel aandacht aan elk onderdeel van de nacht dat Sophie Millstein was gestorven. Walter Robinsons gedachtengang was simpel. Hij wilde het geheugen van Jefferson hard laten werken en de man tegelijkertijd een ontspannen gevoel geven én uitputten. Zelfs in aanwezigheid van Tommy Alter, die min of meer in de gaten hield wat zijn cliënt zei, zou hij misschien een vraag tussendoor kunnen stellen, een antwoord kunnen uitlokken dat Leroy Jefferson onwillekeurig in verband bracht met alle onopgeloste inbraken die vooraf waren gegaan aan de moord op Sophie Millstein. Of op zijn minst iets waaruit hij later een bewijs zou kunnen halen op grond waarvan hij een aanklacht kon indienen. Het zou leuk zijn, dacht hij, om op een goeie dag bij Jefferson voor de deur te staan met een splinternieuw arrestatiebevel voor een aantal misdrijven die geen deel uitmaakten van de regeling. Robinson ging derhalve op een saaie, pijnlijk nauwkeurige manier te werk, met de bedoeling iedereen in de kamer te vervelen. Hij vroeg wat voor weer het was geweest. Hij informeerde naar de busritten. Hij liet Jefferson de kleding beschrijven die hij had gedragen en hem vertellen waar hij zijn basketbalschoenen had gekocht, waarom hij dat merk had gekocht en waarom zijn bijnaam Gummizool was. Hij wilde weten hoe Jefferson voor het eerst in aanraking was gekomen met crack, en hij stelde elke andere enigszins relevante vraag die hij kon bedenken.
Hij rekte dit een paar uur, terwijl de tekenaar in een hoek zat te wachten tot hij aan de beurt was. De tekenaar was een oude rot in het vak, en hij wist heel goed wat er gaande was. Hij hield zijn mond.
Zo nu en dan kwam Tommy Alter ongeduldig tussenbeide, en zo ging de dag traag voorbij, zoals de klok aan de muur in de verhoorkamer keurig aangaf. Uiteindelijk stond de advocaat op, en hij zei dat hij een kop koffie en een krant ging halen. Hij vroeg of iemand anders nog iets nodig had.
‘Ik wil iets eten,’ zei Jefferson.
Walter Robinson haalde zijn portefeuille tevoorschijn en zei: ‘Waarom ga je voor je cliënt niet even een broodje en iets te drinken halen in de broodjeszaak aan de overkant? Misschien wil iedereen wel een broodje. Mevrouw Martinez, wilt u met hem meegaan om hem te helpen?’
Espy Martinez begon tegen te sputteren, maar begreep toen dat Robinson waarschijnlijk een goede reden had om haar te vragen met Alter mee te gaan, en dat deze reden waarschijnlijk was dat zijn terugkeer zo lang mogelijk moest worden uitgesteld, dus knikte ze.
‘Blijf je bij dit soort vragen?’ vroeg Alter.
‘Ja. We gaan alles gewoon rustig doornemen.’
‘Oké. We zijn over een paar minuten terug. Geen vragen beantwoorden die je niet bevallen, Leroy.’
‘Goed.’
Alter liep de kamer uit met Espy Martinez in zijn kielzog. Na een korte stilte begon Walter Robinson meer steekhoudende vragen te stellen.
‘Vertel eens, Leroy, nam je altijd de bus als je een inbraak ging plegen?’
Jefferson was enigszins afgeleid, en hij zat onderuitgezakt in zijn stoel met een pakje sigaretten te spelen. Hij zag er verveeld, maar ook vrij zelfverzekerd uit. Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik had geen auto.’
‘Altijd dezelfde bus?’
‘Die bracht me waar ik zijn wilde.’
‘Was je niet bang dat een buschauffeur zich jou zou herinneren?’
‘Nee. Die veranderen zo vaak van bus. En ik ging telkens op een andere avond. En ik was altijd voorzichtig, snap je. Ik ging weg als de avondploeg reed en naar huis als de volgende ploeg het overnam.’
‘Dat was slim.’
‘Ik ben niet zo stom als sommige junkies.’
‘Waarom telkens dezelfde buurt?’
‘Ouwe mensen. Ouwe gebouwen. Ouwe sloten. Niemand die me met een wapen zou komen verrassen. Zelf had ik ook nooit mijn pistool bij me.’
Walter Robinson knikte. ‘Ik snap het. Vertel me nou eens waarom je de flat van Sophie had uitgekozen?’
‘O, man, dat was zo gemakkelijk. Ik had het de keer daarvoor al gezien. Dat steegje aan de achterkant. Niet veel licht. Die terrasdeuren. Je hoeft ze alleen maar omhoog te duwen en uit hun glijders te rukken. Maakt niet uit wat voor slot erop zit. Je bent zo binnen.’
‘Vertel me eens over die avond.’
‘Het was nog niet zo laat, weet je. Omstreeks middernacht. Ik zat aan de achterkant verborgen, naast de vuilnisbakken. Het was lekker stil. Nergens licht aan, behalve boven, en die zaten televisie te kijken. Dat ding stond zo hard, dat de geluiden die ik maakte, niet te horen waren.’
‘Wist je dat ze binnen was?’
Jefferson schudde zijn hoofd. ‘Zag geen licht, hoorde niks. Ik dacht echt dat die flat leeg was.’
Robinson knikte weer. Tuurlijk, zei hij tegen zichzelf. Tuurlijk dacht je dat hij leeg was. Kom nou. Maar hij zei dit niet hardop. Hij nam zich alleen voor nog een keer op deze leugen terug te komen, en hij ging verder.
‘Dus jij was aan de achterkant. Hoelang stond je daar?’
‘Een half uur of zo. Misschien iets langer. Ik nam altijd de tijd voor dit soort dingen. Veel gasten knallen direct naar binnen, weet je. Ik was voorzichtiger. Wilde niet gepakt worden.’
‘En wat gebeurde er?’
‘O, man, die kerel joeg me de stuipen op het lijf. Ik wilde net van start gaan, je weet wel, ernaartoe sluipen, mijn zaakjes afhandelen, toen ik naast me een kleine beweging zag. Ik verroerde me niet. Maakte geen enkele beweging. Ik zat al in elkaar gedoken, weet je, was al voorzichtig. Hij moet daar hebben staan te kijken, zo’n drieënhalve meter bij me vandaan. Ik weet niet hoelang hij daar al stond, man, die kerel was zo stil, ik hoorde hem zelfs niet ademhalen. Ik dacht dat hij me gezien had, kon eigenlijk niet anders, maar waarschijnlijk toch niet, misschien omdat hij zo aandachtig naar die flat stond te kijken en niet verwachtte dat iemand anders hetzelfde aan het doen was. En de plek waar ik zat, was net een klein zwart holletje, helemaal geen licht daar, en ik zat vrij goed verborgen.’
‘Dus je hebt hem niet zien komen?’
‘Nee, man. Die vent bewoog zich als een spook. Net een of andere geest, zo stil was hij. Ik weet niet hoelang hij daar al stond. Kon een paar minuten zijn, kon een uur zijn. Nou ja, net zo lang als ik dan.’
‘Vertel eens wat je zag.’
‘Die kerel schuift de binnenplaats over naar die flat van die oude dame. Die vent was uitgekiend, joh. Maakte geen geluid. Echt geen ouwe stuntelende vent, weet je wel. Die kerel had het al eerder gedaan, dat zag je zo. Hij had die schuifdeur zo snel open, verdomme, alsof hij gewoon niet op slot zat. Maakte één klein geluidje, toen hij het slot kapotmaakte, en toen was hij binnen.’
‘Wat deed jij toen?’
‘Nou, man, eerst dacht ik natuurlijk dat ik er beter vandoor kon gaan, snap je? Het ergens anders gaan proberen, want ik stelde me zo voor dat die ouwe die hele flat zou leeghalen. Het was een prof, dat zag je aan alles, en er zou voor mij niks meer overblijven. Maar ik was ook nieuwsgierig, snap je? Wilde eigenlijk weleens zien wat er zou gebeuren.’
‘Tuurlijk. Dat begrijp ik.’
‘Ik bedoel eigenlijk dat het net was of ik dacht dat ik misschien iets zou kunnen leren.’ Leroy Jefferson lachte even. ‘En ik heb wat geleerd, hoor.’
‘Wat deed je dan?’
‘Ik liep snel over de binnenplaats naar die deur. Kon geen barst zien, dus stapte ik naar binnen, heel stil. De keuken in.’
‘Omdat je iets wilde leren?’
‘Dat klopt.’
Robinson dacht bij zichzelf: niet omdat je dacht dat je die oude man misschien zelf om zeep zou kunnen helpen wanneer hij al het werk voor je had gedaan. Je was van plan hem te pakken te nemen, daar, ter plekke. Maar goed dat je het niet hebt geprobeerd, want de Schaduwman zou je zo snel hebben vermoord, dat je niet eens geweten zou hebben dat je doodging. Maar hij zei: ‘Ga door. Wat gebeurde er toen?’
‘Ik hoorde ze. Het geluid kwam uit de slaapkamer. Was niet veel lawaai, maar Jezus, man, ik wist wat er gebeurde. Die ouwe kerel was haar aan het vermoorden. Er werd niet gevochten, er werd zelfs bijna niet geworsteld. Ging gewoon heel snel allemaal, alsof die kerel wist wat hij deed. Ik hoorde haar een geluid maken, een soort gilletje, maar niet echt hard, en toen was het met haar gedaan. En ik hoorde ook een kat, je weet wel, zo’n soort gemauw. Dat hoorde ik ook. Ik schoof een hoek in, probeerde uit zicht te blijven, snap je? Ik denk: shit, man, hij vermoordt dat mens, ik moet zien dat ik hier wegkom, maar voor ik kan vluchten, zie ik die kerel weer. Vlak bij me, man. Hij bewoog zich snel, maar net zo stil als daarvoor, en hup, de deur uit, weg is hij.’
‘Wat deed je toen?’
‘Nou, ik stak heel snel mijn hoofd om de hoek, zag die ouwe dame helemaal in de knoop liggen met haar lakens. Er was niet veel licht, alleen maar van straatlantaarns, snap je, door het raam, maar genoeg om dat juwelenkistje te zien, dus pakte ik een paar dingen.’
‘Had je haast?’
‘Tuurlijk. Jezus, man, wilde gewoon weg daar. Maar ja, die ouwe kerel had me een makkie bezorgd en dat was tenslotte de reden dat ik er was, dus wilde ik, hoe zeg je dat, de gelegenheid te baat nemen. Maar waarschijnlijk heb ik te veel herrie gemaakt met de laden en zo, want ik hoorde boven een deur opengaan en daarna voetstappen en kloppen op de voordeur. Ik begreep wel dat ik er beter vandoor kon gaan, pakte nog een paar dingen, wat er voor mijn vingers kwam, snap je, alles wat in die kussensloop paste en iets waard zou kunnen zijn, en ik ging ervandoor. Had verdomme niet zo inhalig moeten zijn, snap je? Als ik direct was weggegaan, toen ik ze op de voordeur hoorde kloppen, zou niemand me hebben gezien. Maar ja, als je wat geld in je zak probeert te krijgen, denk je soms niet zo helder meer.’
‘De ketting?’
‘Ja. Die zag ik toen ik wegging. Zag die diamanten. Man, zelfs in het donker schitterden ze. Dacht zo dat ik daar wel iets voor zou krijgen en trok hem dus snel van haar nek.’
Walter Robinson dacht: schram toegebracht na het overlijden verklaard. ‘En wat gebeurde er daarna?’
‘Dat stomme ouwetje ziet me wegrennen. Ziet me goed ook. Begint om de politie te roepen. Dat is alles. De rest weet je.’
‘Laten we even teruggaan naar de man die je dat misdrijf zag plegen...’
‘Kille vent. Kreeg het er koud van. Wil hem nooit meer zien. Gaat naar binnen, wurgt een oud dametje, zomaar, voor zover ik kon zien. Steelt zelfs niks. Kille vent.’
Walter Robinson zweeg. Jefferson had op zijn stoel heen en weer zitten draaien, rechtop met zijn armen voor zich op tafel, en zijn stem had nerveus en gespannen geklonken toen hij de moord beschreef. Jeffersons nonchalante, zelfverzekerde houding was verdwenen, en Robinson bespeurde een zekere angstige gejaagdheid op het gezicht van de man.
‘Toen ik er later over nadacht, later, weet je, toen ik mijn geld van Reggie had gekregen en een pijpje zat te roken, kreeg ik er echt de zenuwen van, weet je. Die kerel was gewoon een moordenaar, meer niet.’
Walter Robinson realiseerde zich dat een moord plegen zonder daar duidelijk voordeel bij te hebben, iets was om van streek van te raken in de behoorlijk psychopatische wereld die Leroy Jefferson bewoonde. Er waren waarschijnlijk tientallen moorden waar Leroy Jefferson geen moment over zou hebben nagedacht. Maar van deze werd hij bang.
‘Ik zou die kerel niet op een donkere avond tegen het lijf willen lopen,’ grapte Jefferson, terwijl hij achteroverleunde in zijn stoel. ‘Zo zou u er ook over moeten denken, rechercheur. Die man was een steenkouwe moordenaar.’
‘Heb je hem nog iets horen zeggen?’
‘Nee. Hij zei niets. Was gewoon stil. Bewoog zich net zo gemakkelijk.’
‘Oké, maar je zou hem wel herkennen als je hem weer zag?’
‘Zeker. Ik heb hem heel goed kunnen zien. Veel beter dan die ouwe mij heeft kunnen zien, toen ik wegrende. Die kerel bewoog zich niet echt snel, snap je? Meer weloverwogen. Nam de tijd om het goed te doen. Dus ik heb hem heel goed kunnen zien. Zowel buiten, als in de flat toen hij vlak langs me liep. Maar goed dat hij me niet heeft gezien. Waarschijnlijk verwachtte hij geen zwarte man op zijn hielen.’
Walter Robinson knikte weer. Er zit hem nog steeds een zwarte man op de hielen, terwijl hij dat niet weet. De rechercheur wenkte de tekenaar, die zich uitrekte als een hond die naast een vuur heeft liggen slapen, en die daarna met zijn koffertje naar hen toe kwam.
‘Ga je gang,’ zei Robinson.
‘Goed, meneer Jefferson,’ zei de tekenaar. ‘We gaan dit heel rustig aanpakken. U stelt zich gewoon in gedachten voor hoe die man eruitzag. En ik laat u een hele serie verschillende gezichtsvormen zien. En voor u het weet, hebben we een portret van deze kerel.’
Jefferson maakte een klein gebaar met zijn hand. ‘Klinkt prima.’
De tekenaar haalde een serie vellen helder plastic tevoorschijn waarop gedeeltes van een gezicht waren afgebeeld. ‘We beginnen maar met de kin,’ zei hij. ‘Ik laat u deze vormen zien, u concentreert zich op wat u zich herinnert en zegt “stop” als ik de goeie heb.’
‘Hé, rechercheur,’ zei Jefferson. ‘Als u die vent te pakken krijgt, probeert u dan voor hem ook de doodstraf te krijgen, net zoals voor mij?’
‘Absoluut.’
Leroy Jefferson knikte en trok nadenkend rimpels in zijn kin.
‘Had nooit gedacht dat ik de politie ooit nog eens zou helpen om iemand op de stoel te krijgen,’ zei hij. ‘Maar die kerel was een moordenaar. Geen twijfel mogelijk.’ Hij wees naar een van de vormen die voor hem op tafel lagen. ‘Laten we daar maar mee beginnen,’ zei hij.
Walter Robinson ging even verzitten en keek hoe de twee mannen een gezicht aan de Schaduwman begonnen te geven.
Na nog een paar uur gaf Tommy Alter het op en vertrok hij, nadat hij Walter Robinson had laten beloven dat Jefferson naar huis zou worden gebracht en dat de rit zonder omwegen en problemen zou verlopen. De tekenaar werkte grondig en weigerde zich te laten opjagen, hij was een man die van zijn werk genoot op dezelfde manier als een kunstenaar wanneer dingen vorm krijgen op het doek.
Het was al laat toen Espy Martinez en Walter Robinson een moment voor zichzelf hadden op de gang voor de verhoorkamer.
‘Ik ben doodop,’ zei ze.
‘Waarom ga je niet naar huis?’
Ze glimlachte. ‘Thuis zijn betekent twee dingen voor me: verveling en ergernis. Verveling omdat ik alleen ben en er thuis niets is wat me het gevoel geeft dat ik degene ben die ik graag wil zijn; ergernis omdat ik de deur nog niet dicht heb, of mijn ouders bellen me op uit hun deel van het huis. Dan wil mijn moeder weten wat ik aan het doen ben en met wie, en dan stelt ze nog tientallen andere vragen waarop ik geen antwoord wil geven.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Te moe om deze dingen echt uit te zoeken, Walter. Maar bij jou zijn is, ik weet het niet, een avontuur. Heel anders dan alles wat ik ooit heb meegemaakt. Ik heb altijd gedaan wat er van me verwacht werd. En dat is dit niet, en dat vind ik fijn. Heel erg fijn.’ Ze raakte zijn hand heel even aan met haar vingers. ‘Is dat verkeerd?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij. ‘Ik weet niet precies wat ik ervan vind, als ik er al iets van vind.’
‘Het kwam er niet helemaal uit zoals ik het bedoelde,’ zei ze. ‘Het spijt me. Kunnen we er een andere keer over praten, als we niet zo moe zijn?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Dat lijkt me verstandig.’
‘Ik wil dat dit wat wordt,’ zei ze.
‘Ik ook.’
Ze zweeg even. ‘Ik wil vanavond niet naar huis.’
Hij knikte. Hij was in de war, maar zijn verlangen won het van de twijfels die hij had. Hij zag dat in, vond zichzelf zwak en dacht vervolgens dat dat stom was, omdat te veel nadenken over een relatie meestal het einde ervan betekende, en hij kon met Espy Martinez nog veel dingen beleven en wilde dat ook. Dus haalde hij zijn sleutelhanger uit zijn zak, wurmde de sleutel van zijn flat eraf en gaf die aan haar.
‘Ik moet Leroy Jefferson nog naar huis brengen. Ga jij vast naar mijn flat en wacht op me, oké?’
‘Wil je dat ik met je meega?’
‘Nee.’ Hij glimlachte. ‘Anders heb ik geen gelegenheid om die engerd een beetje te stangen zonder me schuldig te voelen omdat ik de geest van de overeenkomst met de staat Florida geweld aandoe.’
‘Goed,’ zei ze. ‘Als je hem maar niet zo kwaad maakt, dat hij besluit te vluchten.’
‘Die gaat nergens naartoe, dankzij die kleine vijfentwintig kaliber die jij in je handtasje met je meesleept.’
‘Die zit er nog steeds in,’ zei ze. Ze aarzelde. ‘En morgen?’
‘Morgen beginnen we aan het plan van Simon Winter. Morgen gaan we bij hem en die andere oude mensen langs met ons portret.’
Terwijl hij dit zei, ging de deur van de verhoorkamer open en kwam de tekenaar naar buiten. Hij had een vel wit papier in zijn hand dat hij met een taxerende blik bekeek. Hij zag hen beiden naar hem kijken, en hij zei: ‘Jefferson was niet zo goed met de ogen, waarschijnlijk omdat hij die man nooit recht van voren heeft gezien. Volgens zijn verhaal zag hij hem voornamelijk van opzij. Dat is waarschijnlijk maar beter voor hem ook. Maar verder geloof ik dat dit er goed uitziet. Wat vinden jullie?’
Walter Robinson pakte de tekening aan en hield hem zo dat ze er allebei naar konden kijken. Ze zagen een portret van een lange, oudere man met een brede borstkas, die zijn jaren ferm als een veel jongere man droeg. Hij had een krachtige kin, als die van een bokser, waar de huid nog strak omheen spande. Hij had hoge jukbeenderen en een breed voorhoofd, waardoor het net leek of het een portret was van een man die in de verte keek. Zijn haar was wit, heel kort geknipt zoals dat van een soldaat, en dik.
‘Dit is goed,’ zei hij zachtjes.
‘Ach, Walter, jij zou het ook kunnen.’ De tekenaar wist van Robinsons hobby.
‘Dus dat is de Schaduwman,’ zei Espy Martinez.
‘Ik geloof niet dat de ogen goed zijn,’ herhaalde de tekenaar. ‘Ik kreeg ze gewoon niet te pakken.’
De ogen in de tekening waren dof, leeg.
‘Nee,’ zei de rechercheur. ‘Dit zouden de ogen van een willekeurig iemand kunnen zijn. Niet die van een moordenaar.’
Ogen die dwars door je heen kijken, dacht hij. Walter Robinson hield het portret in zijn handen en vroeg zich af wat de rabbi en Frieda Kroner zouden zeggen wanneer ze het zagen.
De King Apartments zagen er vrijwel hetzelfde uit als op de avond dat Walter Robinson Leroy Jefferson had gearresteerd. Toen hij zijn auto langs de stoep zette, knarste er gebroken glas onder de banden. In de verte hoorde je middernachtelijke geluiden, die vergezeld werden door het jachtige gegil van de sirene van een brandweerwagen die zich een weg door de binnenstad baande.
‘Fijn weer thuis,’ zei Robinson.
Jefferson knikte. ‘Stelt niet veel voor, hè?’
‘Nee, zeker niet.’
‘Misschien vind ik nu wel iets anders. Aan deze plek zit veel pech vast.’
‘Wat voor soort pech, Leroy?’
‘Het is pech als je gepakt wordt,’ antwoordde hij grijnzend. ‘Zelfs als je een manier bedenkt om weer vrij te komen.’
Robinson stapte uit, haalde de rolstoel uit de kofferbak en deed het achterportier open, zodat Leroy zichzelf naar buiten kon werken, de stoel in. Jefferson deed dit zo snel, dat Robinson meende dat hij inmiddels minder pijn in zijn been had. Het leek of Jefferson haast had om bij het spul te komen waarvan hij wist dat het op hem wachtte.
‘Moet ik je naar boven brengen?’ vroeg hij.
Jefferson schudde zijn hoofd, nog steeds grijnzend. ‘Ik heb liever niet dat de buren weten dat ik de politie heb geholpen. Dat beschouwen ze niet noodzakelijkerwijs als iets goeds, weet je.’
‘Maakt geen deel uit van de plaatselijke opvatting over burgerplicht, hè?’
‘Precies.’
‘Hoe kom je dan de trap op?’
‘Misschien heeft iemand de lift gemaakt. En anders verzin ik wel iets. Dat is trouwens jouw probleem niet.’
Jefferson duwde tegen de wielen en rolde een paar meter weg, de stoep op. Toen draaide hij de stoel om, en hij keek naar de rechercheur.
‘Ik heb gedaan wat je vroeg, nietwaar?’
‘Ja. Niets te klagen tot nu toe.’
‘Ik heb je toch gezegd dat ik me aan mijn deel van de afspraak zou houden.’
‘Als dat maar zo blijft.’
‘Je hebt te weinig vertrouwen in de menselijke aard, rechercheur.’ Jefferson lachte. ‘Je hebt het zelfs niet door als iemand je probeert te helpen. Je zou geen poot hebben om op te staan tegen die ouwe kerel, als ik er niet was geweest.’
‘Blijf jij nou maar gewoon meewerken, Leroy. Nergens naartoe gaan en je geen problemen op de hals halen. Begrepen?’
‘Tuurlijk.’
Jefferson lachte. Het geluid galmde door de straat. Hij reed de rolstoel een halve meter achteruit en zei toen: ‘Weet je, je bent helemaal niet zo anders, rechercheur. Je trekt dat pak aan, doet of je heel wat bent, maar de waarheid is dat jij net zo goed op mijn plek en ik op jouw plek zou kunnen zitten.’
Robinson schudde zijn hoofd. ‘Nee. Dat zie je verkeerd.’
Maar hij wist niet of dat wel waar was. Wat hij wel wist, was dat Espy Martinez op hem zat te wachten en op dat moment wilde hij niets liever dan Liberty City en de King Apartments achter zich laten en terugkeren naar de andere wereld waar hij woonde.
Leroy Jefferson lachte weer, spottend. Hij voelde zich ineens blij, en toen hij de afstand tussen zichzelf en de rechercheur mat, had hij voor het eerst echt het idee dat hij het systeem te slim af was geweest.
‘Het is heerlijk om vrij te zijn,’ zei hij. ‘Ik zie je wel weer.’ Hij draaide de stoel weer om en begon snel naar het flatgebouw te rijden. Hij keek niet meer achterom. Robinson trok een lelijk gezicht, uit ergernis en berusting, hij stapte in zijn auto, zette hem in de versnelling en reed snel de koffiezwarte nacht in.
Tot zijn verbazing deed de lift het.
Leroy Jefferson vond dit een goed teken, toen de grijze deuren haperend dichtgingen. Eerst gebeurde er niets, toen klonk er een knarsend geluid en zette de lift zich in beweging. De binnenverlichting ging even uit toen de lift de eerste verdieping bereikte en de deuren leken niet open te willen gaan, maar deden dat ten slotte toch. Hij reed de lift uit en vond dat alles om hem heen net zo goed werkte als het vroeger had gedaan.
Hij manoeuvreerde over de galerij heen naar zijn flat. Zijn ademhaling klonk raspend door de inspanning die het hem kostte om de rolstoel vooruit te krijgen. Hij voelde kleverig zweet onder zijn armen en van zijn voorhoofd over zijn wangen lopen en ten slotte van zijn kin op zijn borst druppelen. Het was ergerlijk, dit zweten, want het werd veroorzaakt door zwaar werk en vochtige, stilstaande zomerlucht. Het was niet het echte zweet van een sportman. Hij verbeet zich en dacht: ik zal nooit meer snel kunnen uitbreken op een basketbalveld, en hij vervloekte Espy Martinez en haar ongelukkige schot dat hem zo veel pijn had bezorgd. Hij gaf de rolstoel een klap en herinnerde zichzelf eraan dat de artsen dachten dat hij over een maand of zo uit de rolstoel zou zijn. Dat wilde hij graag, want hij wist niet hoe hij aan geld moest komen zolang hij niet kon lopen.
Hij wist dat hij een tijdje vooruit kon. Hij glimlachte bij zichzelf. Die lul van een rechercheur had gelijk. Hij had een klein voorraadje verstopt achter een losse tegel in de badkamer, tweehonderd dollar en eenzelfde hoeveelheid cocaïne in een plastic zak, naar beneden geduwd tot achter de waterleiding, waar niemand het zou zien, zelfs niet als ze de juiste tegel vonden. Je moest je arm naar binnen wurmen en weten wat je zocht. Hij dacht: gewoon een klein beetje voor mezelf en de rest verkopen. Komt allemaal wel goed, als ik maar weer op mijn benen sta, zelfs al ben ik dan mank. Het komt allemaal wel goed. Het is altijd nog goed gekomen.
Hij veegde met zijn hand het zweet van zijn voorhoofd en dacht uitsluitend aan zijn voorraadje.
Alleen maar even proeven, herhaalde hij tegen zichzelf.
Voor de deur naar zijn flat stopte hij. De rommelige resten van het gele politielint hingen slap aan de gescheurde en versplinterde deurpost. De deur zelf was vervangen, maar niet goed. Hij stak zijn hand uit en duwde ertegen. De deur zwaaide open. Ze zat niet dicht.
‘Die godvergeten junkies hebben waarschijnlijk alles gestolen,’ zei hij hardop.
Hij ging verzitten in zijn rolstoel en schreeuwde over zijn schouder: ‘Klote lui. Jullie hebben geen respect voor de rotzooi van iemand anders!’
Er was niemand buiten die zijn klacht kon horen, maar ergens uit een flat hoorde hij een stem gillen: ‘Krijg de pest!’ en van de andere kant van de galerij schreeuwde iemand: ‘Kan het wat zachter, verdomme!’
Hij wachtte even of er nog meer reacties kwamen, maar de stilte daalde weer op de buurt neer. Hij zag niemand op straat of op de galerij. Hij voelde zich alleen, maar dat vond hij niet erg, want hij wilde dat wat achter die losse tegel op hem lag te wachten, niet met iemand anders delen.
Hij herinnerde zich wat Walter Robinson had gezegd: fijn weer thuis.
Hij duwde de deur helemaal open en reed naar binnen.
Het was warm in de flat, stil, alsof de benauwde dagen van een hele maand zich tussen de muren hadden opgehoopt. Hij sloeg de deur achter zich dicht en wilde het licht aandoen.
Zijn hand bereikte het lichtknopje niet. Hij werd gevangen in een ijzeren greep die zich om zijn onderarm klemde.
Op datzelfde moment hoorde hij een ijzige stem: ‘Nee, ik geloof niet dat we al licht nodig hebben, meneer Jefferson.’
Als een op hol geslagen motor loeide de angst door hem heen. ‘Wie ben jij?’ zei hij haperend.
De stem kwam nu van de andere kant achter hem, en de man lachte even voor hij antwoord gaf. ‘Maar dat weet u toch wel, meneer Jefferson?’ Hij zweeg even, en vervolgde toen: ‘Vertelt u het me maar: wie ben ik?’
Terwijl deze woorden door de donkere flat klonken, werd Jefferson plotseling achteruitgetrokken, toen de man zijn arm losliet en zijn greep verplaatste, en hij een gespierde onderarm over Jeffersons voorhoofd gooide, en zijn hoofd achterovertrok, zodat zijn nek bloot kwam te liggen. Hij snakte naar adem en stak onwillekeurig zijn handen omhoog toen hij het mes als een ijspegel tegen zijn keel voelde.
‘Nee, meneer Jefferson, hou uw handen maar beneden. Ik wil u niet hoeven vermoorden voor we de kans hebben gehad om te praten.’
Jeffersons handen, de vingers klauwend naar het lemmet, bleven in de lucht hangen. Langzaam liet hij ze op de wielen van de rolstoel terugzakken. Zijn hersenen werkten nu op volle toeren, brulden langs de angst, en probeerden te bedenken wat hij moest doen. Hij wilde om hulp roepen, maar deed zijn mond met een klap weer dicht. Er komt toch niemand, wat je ook roept, hield hij zichzelf voor. En misschien snijdt die kerel je keel door voor je het tweede woord eruit hebt. Hij dacht aan de gedempte kreet van Sophie Millstein, het enige wat zij had weten uit te brengen voor ze stierf. Hij huiverde. Hij voelde dat hij door de angst de controle over zijn darmen dreigde te verliezen, maar hij vocht ertegen, snel en zwaar ademend. Hij onderdrukte de trilling die zijn handen had gevonden, en de zenuwtrek die zijn oogleden had ontdekt. Je moet jezelf eruit praten, zei hij tegen zichzelf. Blijven praten. Een deal zien te maken.
‘Dat is beter,’ zei de stem. ‘Steek nu langzaam uw handen achteruit, polsen tegen elkaar.’
‘Dat hoef je niet te doen, man. Ik vertel je alles wat je wilt weten.’
‘Prachtig, meneer Jefferson. Dat doet me plezier. Steek nu langzaam uw handen achteruit. U moet maar zo denken: elke knoop die ik leg, kan ik ook weer losmaken. Alexander de Grote heeft dat bewezen. Weet u wie Alexander de Grote is, meneer Jefferson? Nee? Dat dacht ik wel. Maar u weet wel dat het altijd verstandiger is om een man die een mes tegen je keel houdt, zijn zin te geven.’
De monotone stem klonk geduldig, kil; ergens ver weg klonk er slechts een klein beetje haast in door. Maar het mes dat tegen zijn huid priemde, stelde overduidelijke eisen. De druk nam slechts een fractie toe, genoeg om een klein streepje bloed tevoorschijn te brengen. Jefferson stak zijn handen achteruit, zoals hem gevraagd was. Hij voelde het mes over zijn keel, langs zijn oor, naar de achterkant van zijn nek glijden, voor het werd weggehaald. Even wilde hij opspringen en terugvechten, maar die aandrang ebde snel weg. Hij zei tegen zichzelf: rustig blijven. Je kunt niet rennen en je kunt niet vechten. Er klonk een scheurend geluid, en hij voelde dat zijn handen tegen elkaar werden gebonden met isolatietape.
Toen zijn armen onbruikbaar waren gemaakt, voelde Jefferson dat de rolstoel naar het midden van de kamer werd gereden. Hij wachtte af, snel ademend als een hardloper die de renners die aan kop gaan, probeert in te halen.
‘Wie ben je, man? Wat wil je? Waarom moet je me zo nodig vastbinden? Ik ga nergens naartoe.’
‘Dat klopt, meneer Jefferson.’
‘Wie ben je, man? Wat wil je?’
‘Nee, meneer Jefferson. Dat is mijn vraag aan u: wie ben ik?’
‘Ik heb geen idee, man. Een of andere gestoorde blanke kerel, dat ben je.’
De stem lachte weer. ‘Slechte start, meneer Jefferson. Waarom zou u tegen me liegen?’
De man boog zich voorover en prikte met het mes in het verband om Jeffersons kapotte knie, zodat de pijn in alle kleuren door zijn lichaam schoot.
‘Jezus, man! Wat doe je nou? Ik weet helemaal niks!’
‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
‘Ik weet het niet. Ik heb je nooit eerder gezien.’
‘Ik haat leugens. Nog eens: wie ben ik, meneer Jefferson?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet, Jezus, waarom doe je dit?’ Het antwoord van Leroy Jefferson klonk hoog van angst.
De bezoeker zuchtte. Jefferson voelde het mes op zijn been, en hij spande zijn buikspieren tegen de pijn die hij verwachtte, maar de stem sprak rustig verder.
‘Ik heb u vandaag gezien, meneer Jefferson. In de rechtszaal. Toen u schuld bekende op al die verzonnen aanklachten. Ik had zulke hoge verwachtingen van u, meneer Jefferson, toen ik las dat u was gearresteerd. Stelt u zich eens voor hoe verbaasd ik was toen ik vanochtend in de krant las dat u niet langer werd verdacht van de moord op Sophie Millstein, en dat u de politie bij hun onderzoek zou helpen. Er stond natuurlijk niet bij welk onderzoek dat was, maar het leek me beter om het zekere voor het onzekere te nemen. Dus ben ik snel naar de rechtszaal gegaan en tussen de rest van de nieuwsgierige en zorgelijke mensen achterin gaan zitten wachten tot u kwam. U zat blijkbaar met uw gedachten ergens anders, meneer Jefferson. U was helemaal in beslag genomen door uw eigen zaken, en u had absoluut geen oog voor uw omgeving. Dat is een slechte gewoonte voor iemand met criminele neigingen, vindt u ook niet? Het is altijd slimmer om na te gaan wie wie en wat wat is, zelfs in een volle rechtszaal. U had de tijd moeten nemen om elk gezicht in die zaal rustig te bekijken. Maar dat hebt u niet gedaan, hè, meneer Jefferson? Tot mijn genoegen bezorgde u me uw adres. Dus ben ik hier op u gaan zitten wachten, meneer Jefferson. Omdat ik een paar vragen had en omdat ik aan een paar dingen twijfel, en ik haat onzekerheid. U bent een beroepsmisdadiger, meneer Jefferson. Vindt u niet dat dat altijd de slimste benadering is: voorbereid zijn op het ergste? Aannemen dat er een probleem is? En als dat er niet blijkt te zijn, nou ja, dan ben je blij verrast. Heb ik gelijk of niet, meneer Jefferson?’
‘Man, ik snap helemaal niet waar je het over hebt...’
Deze laatste woorden werden opgeslokt door een scherpe pijn toen het mes zich weer in het verband groef, op zoek naar huid en spieren.
Jefferson blies hard zijn adem uit: ‘Godverdomme, man, dat doet pijn... ik weet niet wat... je bent gek, laat me met rust...’
‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
Leroy Jefferson gaf geen antwoord. Tranen van pijn liepen over zijn gezicht, en rolden over zijn wangen. Hij snapte niet veel van wat de man tegen hem zei. Het enige wat hij kon proeven, was een zure, droge smaak in zijn mond.
‘Je bent een moordenaar,’ zei Leroy Jefferson.
De man aarzelde, en Jefferson hoorde hem diep ademhalen.
‘Dat is een begin,’ zei de man. ‘En dan nu een eenvoudige vraag: wie is Simon Winter?’
Leroy Jefferson was in de war. Hij likte het zweet van zijn lippen. ‘Die naam ken ik niet.’
Als een raket schoot de pijn door hem heen en hij snakte naar adem, daar in het donker, terwijl er een schreeuw in hem opwelde, naar zijn lippen snelde en rochelend in zijn keel bleef steken toen hij de man hoorde zeggen: ‘Stil!’
Zijn been stond in brand. Het mes was door het verband geschoten en draaide rond in zijn vlees. Leroy Jefferson probeerde zich naar voren te buigen, hij wrong zich in allerlei bochten om te ontsnappen aan het isolatietape en de rolstoel. ‘Jezus,’ zei hij. ‘Doe dat niet, man. Doe dat alsjeblieft niet.’
‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
‘Alsjeblieft, alsjeblieft, wat je maar wilt, maar doe dat niet meer...’
‘Dat was pas het begin, meneer Jefferson. We proberen het nog een keer. Wie is Simon Winter en wat weet hij van mij?’
Leroy Jefferson liet de woorden tussen zijn lippen door barsten, een angstige stortvloed, bijna alsof hij al kon voelen hoe het mes aan pezen en zenuwen rukte.
‘Man, ik weet het niet! Ik heb die naam nog nooit gehoord!’
Even was de man stil, en Leroy Jefferson zocht in het donker naar het mes. Hij voelde de man naast zich bewegen, naar zijn beschadigde been toe en hij voegde er snel aan toe: ‘Dat is de waarheid, man. Ik heb geen flauw idee, doe me geen pijn!’
‘Goed,’ zei de stem na een korte stilte. ‘Ik had ook niet verwacht dat u het antwoord op die vraag zou weten.’ Het was weer even stil voor de stem verderging: ‘Meneer Jefferson, u moet het geduld van een spin hebben. U spint uw web en wacht tot uw prooi uit zichzelf naar u toe komt.’ De stem weifelde even, en vervolgde toen: ‘Klopt dat, meneer Jefferson?’
Hij antwoordde snel: ‘Tuurlijk. Ja. Je zegt het maar.’
Een kort, bitter lachje verscheurde de duisternis. ‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
‘Alsjeblieft, ik weet het niet. Ik wil het niet weten en zelfs als ik het wist, zou ik het tegen niemand zeggen.’
‘Denkt u dat ik een misdadiger ben, zoals u, meneer Jefferson?’
‘Nee, ja, man, ik weet het niet...’
‘Denkt u dat ik een parasiet ben die moordt en rooft om een walgelijke drugsverslaving te kunnen financieren? Denkt u dat ik net zo iemand ben als u?’
‘Nee, nee, zo bedoelde ik het niet.’
‘Wie ben ik dan, meneer Jefferson?’
Leroy Jefferson snikte zijn antwoord uit, een klaaglijke smeekbede vermengd met de stekende pijn die in golven uit zijn verwoeste been kwam. ‘Ik weet het niet, ik weet het niet...’
Hij hoorde dat de man door de flat begon te lopen, in cirkels om hem heen, en hij probeerde de vorm die door de schaduwen van de zitkamer bewoog, met zijn ogen te volgen.
Even later vroeg de stem op een effen, enigszins nieuwsgierige toon: ‘Vertel me eens, meneer Jefferson, als u vanavond, hier ter plekke, over twee seconden zou sterven, zou de wereld dan één moment stilstaan bij uw dood?’
‘Alsjeblieft, man, ik zal je vertellen wat je wilt weten, maar ik weet niet waar je het over hebt. Je slaat wartaal uit. Ik begrijp er niks van. Ik begrijp het gewoon niet.’
‘Ik heb deel uitgemaakt van grote dingen, meneer Jefferson. Van een paar van de grootste momenten die deze aarde heeft gekend. Onvergetelijke gebeurtenissen. Ongelooflijke tijden.’
De stem ledigde de kamer van alles behalve angst. Leroy Jefferson kon de omtrek van de man zien toen hij door het diffuse, zwakke licht liep, dat een straatlantaarn die zich ergens in de verte schuil hield, lukraak door het raam de zitkamer in wierp.
‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
Hij schudde zijn hoofd in de duisternis. ‘O, vraag me dat toch niet alsjeblieft. Man, ik weet niet wie je bent!’
De stem liet weer een kort, schor lachje in de stilstaande lucht om hem heen glijden. Het gelach leek van verschillende kanten te komen en Leroy Jefferson draaide zijn hoofd alle kanten op en probeerde te ontdekken in welke inktzwarte schaduw in de kamer de man nu weer stond. Weer wilde hij schreeuwen, maar hij wist dat dat zinloos was. Hij huiverde en wachtte tot de stem een volgende vraag zou stellen. Hij was in de war, bang. Hij begreep nauwelijks wat de man vroeg. De taal ging zijn ervaring te boven. Maar dat gold ook voor de angst die vanbinnen heen en weer schoot, en voor de pijn in zijn been, een pijn die klopte in het ritme van zijn hartslag en die aan hem knaagde.
‘Goed,’ zei de man. Hij bleef van de ene naar de andere kant lopen, en bleef soms even achter de rolstoel staan. Leroy Jefferson zat zenuwachtig heen en weer te draaien. ‘Laten we het eens over uw overeenkomst met de staat Florida hebben. Wat is dat voor soort afspraak, meneer Jefferson?’
‘Ik moet ze vertellen wat ik over een paar misdaden weet.’
‘Goed. Dat helpt. Wat voor misdaden, meneer Jefferson?’
‘Inbraken. Berovingen. Een heel stel op Miami Beach.’
‘Goed. Ga door.’
‘Dat is alles, man! Een zootje van die rottige kleine misdaden, een paar berovingen, ik zei het al. Misschien ook een paar cokedealers erbij lappen, dat willen ze van me.’
De stem bewoog achter hem heen en weer. ‘Nee, dat lijkt me onzin, meneer Jefferson.’
‘Het is de waarheid.’
De man lachte. ‘U beledigt me, meneer Jefferson. U beledigt de waarheid.’
Plotseling voelde hij de druk van het mes tegen zijn wang, en hij wilde het uitgillen. De man had dat blijkbaar voorzien, want hij fluisterde in Jeffersons oor: ‘Niet schreeuwen. Niet gillen. Niets doen waardoor ik er een einde aan zou willen maken.’
Jefferson slikte zijn doodsangst in en knikte.
Het was een moment stil. Toen zei de man: ‘Hoe sterk bent u, meneer Jefferson? Niet vergeten: er wordt niet geschreeuwd. Dat vergeet u niet, hè?’
Jefferson knikte.
‘Goed,’ zei de man. Toen trok hij de punt van het mes langzaam over Leroy Jeffersons wang, en hij maakte een diepe snee in zijn huid.
Jefferson beet hard op zijn lip om het niet uit te schreeuwen. Zoutig bloed liep zijn mond in.
‘Lieg niet tegen me, meneer Jefferson. Ik vind het vreselijk als er tegen me wordt gelogen.’
De stem werd geen enkele keer verheven. Ze klonk voortdurend zacht en kil.
Jefferson vond dat hij iets moest zeggen, maar hij werd volledig in beslag genomen door het mes dat over zijn andere wang kietelde.
‘Men moet zijn woede altijd constructief gebruiken, meneer Jefferson.’
De punt van het mes groef zich weer in zijn huid, hij werd langzaam over zijn wang getrokken en sneed het vlees open. De pijn verdubbelde zich en even dacht hij dat hij zou flauwvallen.
De man zuchtte en ging naast de rolstoel staan. Zijn profiel werd heel even gevangen in een eigenzinnig zwak lichtstraaltje. Zijn witte haar glinsterde, bijna alsof het onder spanning stond.
‘Er is een groot verschil tussen oud zijn en ervaring hebben, meneer Jefferson.’ De man boog zich over hem heen. ‘Denk nu eens na over wat er is gebeurd. Ik heb vrij veel geduld met u gehad. Ik vraag niet iets wat u niet kunt weten. Het enige wat ik van u wil hebben, is een beetje eerlijke informatie.’
‘Ik doe mijn best, alsjeblieft, ik doe mijn best...’
‘Ik vind dat u beter uw best moet doen, meneer Jefferson.’
‘Dat zal ik doen. Ik beloof het.’
‘Wie weet er van Der Schattenmann, meneer Jefferson?’
‘Alsjeblieft, man, die naam ken ik niet.’
‘Wie is er naar hem op zoek? De politie, meneer Jefferson? Of die aantrekkelijke jonge aanklager? Van die oude mensen weet ik het. Maar wie nog meer? Hoe bent u erbij betrokken geraakt? Hebt u me die avond gezien, meneer Jefferson? Ik wil het nu weten. Het zijn geen onredelijke vragen, meneer Jefferson, maar toch blijft u ontwijkende antwoorden geven. Daarom moest ik u een paar littekens bezorgen, op elke wang één. De wonden zullen genezen, meneer Jefferson, maar de littekens zullen zichtbaar blijven om u eraan te herinneren dat koppigheid een slechte eigenschap is. Denkt u niet dat ik u volledig kapot zou kunnen maken, meneer Jefferson? Misschien moest ik maar eens het mes in al die helende hechtingen gaan peuren. Hoe denkt u dat dat zou voelen?’
‘Alsjeblieft niet, man, ik probeer te helpen...’
‘O ja, meneer Jefferson? Ik ben niet onder de indruk. Meneer Silver loog niet toen ik hem onder vergelijkbare omstandigheden sprak, hoewel ik zijn gedrag niet echt behulpzaam kan noemen. Maar hij had vrienden die hij wilde beschermen, en zijn terughoudendheid viel dus te begrijpen. Zijn dood ook trouwens. En meneer Stein, tja, die ontmoeting was van het begin af aan tot mislukken gedoemd, vanaf de seconde dat hij me zag, net als bij mevrouw Millstein. Dat waren mensen die ik kende, meneer Jefferson. Mensen die ik al tientallen jaren kende. Uit een tijd dat ik nog jonger was dan u. En ze zijn gestorven, meneer Jefferson, zoals ze altijd stierven: rustig en gehoorzaam.’
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt, man. Laat me alsjeblieft met rust.’
‘Ik stelde hun dezelfde vraag, meneer Jefferson. Zij wisten het antwoord.’
‘Het spijt me, alsjeblieft. Het spijt me...’
‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
Weer snikte hij, zijn stem werd verstikt door pijn en angst. Hij gaf geen antwoord.
Een tel later hoorde hij achter zich zeggen: ‘Ik heb nog meer vragen. Ziet u, meneer Jefferson, ik weet dat de staat Florida geen overeenkomst aangaat met iemand die een politieman heeft neergeschoten, tenzij ze naar iets heel speciaals op jacht zijn. Iemand die er echt toe doet, die zo belangrijk voor ze is, dat ze er iets voor willen doen dat ze uiterst vervelend en onsmakelijk vinden. En dat was u laten gaan. Dat was de vervelende kant van de overeenkomst. Een junkie laten gaan die bijna een politieman heeft vermoord. Moet iedere politieman en aanklager in de stad een doorn in het oog zijn. Dus ergens geloof ik gewoon niet dat u ze bij een paar onbelangrijke misdaden helpt. Nee, er loopt iemand rond die veel belangrijker is, nietwaar?’
‘Alsjeblieft, man...’
‘Veel belangrijker, nietwaar?’
‘Ja, man, je zegt het maar!’
‘En die iemand ben ik natuurlijk. Ik ben het altijd geweest, maar ze hebben het nooit geweten.’
De man in het donker scheen diep adem te halen.
‘Zo, meneer Jefferson, en dan nu de waarheid. Weet u wel dat niemand me ooit iets kon weigeren, al die jaren dat ik vragen heb gesteld. Geen enkele vraag die ik heb gesteld, geen enkele, is onbeantwoord gebleven. Een opmerkelijk record, vindt u niet? Het was altijd zo gemakkelijk. Mensen zijn zo kwetsbaar. Ze willen leven, en als je hun dat kunt afnemen, heb je alle macht die je nodig hebt. Weet u, meneer Jefferson, ze hebben me altijd antwoord gegeven. Toen, ’s nachts. In de verte klonk het luchtalarm en de straten werden plat gebombardeerd. Een stad van de dood. Het was er niet zo heel anders dan in uw buurt, meneer Jefferson. Vindt u dat niet opvallend en interessant? We zijn ver gekomen, maar toch ook weer niet, hè? Hoe dan ook, meneer Jefferson, ze hebben me altijd verteld wat ik wilde weten. Waar is het geld? De juwelen? Waar zit jullie familie? Waar zitten je buren? Je vrienden? Waar zitten de anderen? Ze vertelden me altijd wel iets wat ik wilde weten, ondanks dat het slimme mensen waren, meneer Jefferson. Slimmer dan u. Goed opgeleid. Vindingrijk. Maar ik kreeg ze altijd te pakken, net zoals ik u nu te pakken heb. En dan vertelden ze me wat ik wilde weten, en dat gaat u nu ook doen.’
Leroy Jefferson hoorde zijn raspende ademhaling de kamer vullen.
‘Denk eens even na over uw situatie...’ ging de stem verder. Hij leek overal tegelijk vandaan te komen, en Jefferson raakte alle gevoel voor richting kwijt. Hij voelde zich stuurloos, alsof hij niet in zijn eigen flat was, in dat deel van de stad waar hij zich thuis voelde, waar hij was opgegroeid en waar hij bijna al zijn wakkere uren had doorgebracht; maar alsof hij ergens anders was, ergens ver uit de kust waar hij bezig was te verdrinken. ‘U was al kreupel, en nu bent u ook nog mismaakt door de twee littekens die ik u heb gegeven. Wat blijft er nog over?’ Hij duwde het mes tegen de lippen van Leroy Jefferson. ‘... Of misschien bent u liever blind, meneer Jefferson? Ik zou u uw ogen kunnen afnemen. Dat heb ik al eerder gedaan. Bent u bereid om de rest van uw leven een blinde, stomme, kreupele man te zijn? Wat voor soort leven zou dat zijn, meneer Jefferson? Vooral voor iemand met, hoe zal ik het zeggen, uw economische en sociale achtergrond? Ik kan ervoor zorgen, weet u...’
Leroy Jefferson zag het mes voor zijn gezicht zweven, hij zag het schitteren in het kleine beetje licht dat in de kamer viel.
‘... Of misschien iets anders, iets belangrijks...’
De man liet het mes plotseling zakken en duwde de platte kant van het lemmet tegen het kruis van Jefferson.
‘Opmerkelijk, vindt u niet, hoeveel manieren er zijn om een man pijn te doen? Lichamelijk. Geestelijk. Emotioneel...’ De druk van het mes was om misselijk van te worden, en Leroy Jefferson dacht dat hij zou gaan overgeven.
‘... En met sommige verwondingen bereik je het alle drie. Nietwaar, meneer Jefferson?’
Leroy Jefferson stond zichzelf niet toe deze vraag te beantwoorden. De angst hing als een mist over zijn gedachten. Hij had het gevoel dat hij verstrikt zat in een net dat hem dreigde te wurgen, wat hij ook deed om los te komen. Hij probeerde helder te blijven, maar dat was moeilijk, met de vlakke, kille stem van de man galmend in zijn oren en het mes dansend rond zijn lichaam. Leroy Jefferson voelde zich gevangen in een maalstroom van pijn en angst. Hij wist niet veel, alleen dit: als hij deze man de waarheid vertelde, als hij hem vertelde dat hij hem eerder had gezien en hem Sophie Millstein had zien vermoorden, en dat hij dat tegen Walter Robinson en Espy Martinez had verteld en hen had geholpen een portret van hem te maken, en dat hij had beloofd om tijdens een proces tegen hem te getuigen, dan zou de man hem zeker vermoorden. En daarna zou hij waarschijnlijk de rechercheur vermoorden en de openbare aanklager, en alle anderen die een bedreiging voor hem vormden. Hij wist dit zo zeker, dat het alle pijn die door zijn lichaam golfde, tenietdeed. Hij wist het omdat hij inzag dat woede, angst en de dreiging van een arrestatie hem ertoe zouden kunnen bewegen ongeveer hetzelfde te doen, als hij zelf met een mes voor een vergelijkbare getuige stond, en deze zekerheid was net zo onwelkom in de kleine, warme kamer als de bezoeker zelf.
Hij voelde tranen in zijn ogen opwellen, naar beneden druppelen, en zich vermengen met het bloed op zijn wangen.
‘Nou, meneer Jefferson, wie ben ik?’
De vraag galmde in zijn oren, hardnekkig, angstaanjagend. Hij ademde diep in en probeerde zichzelf in de hand te houden. Hij wist, op dat moment, dat niets wat hij zei enig verschil zou maken. De bezoeker zou hem vermoorden. Er was niets wat hij kon zeggen of doen om zijn leven te redden. Door de man te vertellen wat hij wilde weten, kon hij het alleen rekken, een paar minuten misschien. Misschien maar een paar seconden. Deze gedachte bracht hem in paniek. Hij rukte aan het isolatietape waarmee zijn handen waren vastgebonden, maar kon het niet kapot krijgen. In de stille kamer voelde hij de man om zich heen manoeuvreren als een eigenzinnige vlaag koude wind op een warme dag. Hij slikte moeizaam. Zijn keel was zo droog, dat het leek alsof hij een roodgloeiend kooltje op zijn tong had gehouden. En op dat moment streek er plotseling, heel verrassend, een volkomen ander gevoel in zijn hart neer.
Leroy Jefferson voelde zich ineens helemaal kalm.
Er was, besefte hij, geen uitweg.
Hij kon niet vechten. Hij wist dat niemand op zijn hulpgeroep zou reageren. En hij wist dat noch een leugen, noch de waarheid hem konden redden.
Hij meende dat hij bang zou moeten zijn, maar hij voelde zich in plaats daarvan vervuld van een berusting die grensde aan minachting. Hij besefte op dat moment dat hij in zijn leven maar weinig goeds had gedaan en weinig dingen die anderen dapper of zelfs maar eerlijk zouden vinden, en dat het hem nu, oog in oog met zijn dood, verdriet deed dat niemand hem zou zien op het moment dat hij deze dingen goedmaakte. Hij zou het prettig hebben gevonden als iemand als Walter Robinson of Espy Martinez hem in die ene seconde had kunnen zien veranderen, als ze zouden weten dat hij had gevochten om hen te beschermen, en hun misschien zelfs het leven had gered. Op dat moment hoopte hij dat ze, wanneer ze hem hadden gevonden, zouden begrijpen dat hij was gestorven als iemand die hij daarvoor nooit was geweest.
‘Wie ben ik, meneer Jefferson?’
Eindelijk wist hij het antwoord op deze vraag: de dood.
Maar hij besloot dat hij de man en zijn mes niet het genoegen van een antwoord zou geven. In plaats daarvan sprak Leroy Jefferson met een vastberaden stem die zich langs de kurkdroge angst perste. ‘Hoe het met die andere mensen ging, weet ik niet, ouwe man. Misschien vertelden ze je wat je wilde weten. Misschien ook niet. Dat is hun zaak. Maar dit weet ik wel: ik vertel je helemaal niks.’
En toen gaf hij zich rustig over aan de meedogenloze pijn die hem te wachten stond.