18

Spelen met de kaarten die je hebt

De Houthakker woonde in een bescheiden huis met drie slaapkamers en twee badkamers in een rustige doodlopende straat in Noord-Miami, een buitenwijk waar om het andere huis een speedboot op een trailer in de tuin stond, en waar de bewoners van barbecue naar barbecue, van weekend naar weekend leefden. Het was er schoon en goed onderhouden, een plek waar politie- en brandweermannen en gemeenteambtenaren woonden, in lage huizen van slakkenbetonsteen met kleine, ingegraven zwembaden in de achtertuin. Ze gaven hun geld uit in een resoluut en koppig streven om vooruit te komen in de wereld. De daken waren met matwitte of rode dakpannen belegd. De grasvelden waren gemaaid, de heggen geknipt. De vrij nieuwe jeeps die al die speedboten naar het water sleepten, zo’n zeven kilometer verderop, waren allemaal glanzend gepoetst en glommen in het zonlicht.

Zo nu en dan hoorde Walter Robinson een hond aanslaan toen hij langzaam door de straat reed op zoek naar het huis van de Houthakker. Hij nam aan dat de honden blaften vanwege zijn huidskleur. Geen zwarten in deze buurt, dacht hij. Gewoon een mengeling van blanken en Latino’s zoals in Dade County in zekere zin onontkoombaar is. De zwarten uit de middenklasse in dezelfde economische omstandigheden als de Houthakker waren geneigd in hun eigen wijken bij elkaar te kruipen, waar bij lange na niet zo veel bomen waren, of boeken voor de bibliotheek van de lagere school; waar de gazons iets meer bruine plekken hadden, en een banklening iets moeilijker te krijgen was. Deze wijken lagen altijd iets dichter bij Liberty City of Overtown, iets dichter bij de grenzen van de armoede. Hij had een vreemde gedachte toen hij zijn auto voor het huis van de Houthakker parkeerde. Hij herinnerde zich dat ontdekkingsreizigers uit vroegere tijden, die koers zetten naar de Nieuwe Wereld, hun angst moesten overwinnen dat de wereld plat was en zij over de rand de vergetelheid in zouden zeilen. Dat was het soort historische informatie waar zijn moeder, de plichtsgetrouwe onderwijzeres, het tijdens het eten altijd over had, terwijl ze tegelijkertijd geduldig maar onophoudelijk zijn tafelmanieren corrigeerde. Ze hadden het mis, dacht hij. De wereld is rond. Maar het zijn de mensen die grenzen maken, die het je angstaanjagend gemakkelijk maken om over de rand te zeilen naar de plek waar nog steeds monsters ongeduldig wachten tot ze je kunnen verslinden.

De hitte overviel hem direct toen hij uit zijn auto stapte. Het pad naar het huis van de Houthakker gloeide en net boven het beton zinderde de warmte. Hij zag een houten schommel aan de zijkant van het huis, en bij de garagedeur aan de voorkant stond een kleine verzameling fietsen en driewielers. Aan de overkant van de straat was een vrouw van middelbare leeftijd in een afgeknipte spijkerbroek en een T-shirt met Mickey Mouse erop bezig het grasveld te maaien. Toen hij uit de auto stapte, stopte ze, en ze zette de grasmaaier uit. Hij voelde dat haar ogen hem volgden toen hij naar het huis liep.

Hij belde aan en wachtte. Na een paar seconden hoorde hij haastige voetstappen. De deur zwaaide open en een jonge vrouw keek naar buiten. Ze droeg een wijde korte broek over een badpak, en ze had haar donkere haar strak naar achteren gespeld. Op haar heup zat een baby met een fles in de hand.

‘Ja?’

‘Ik ben rechercheur Robinson. Kan ik uw man spreken?’

Ze weifelde, zonder te glimlachen. ‘Hij heeft nog steeds pijn,’ zei ze.

‘Ik moet hem spreken,’ zei Robinson.

‘Hij moet uitrusten,’ fluisterde ze.

Voor hij antwoord kon geven, bulderde een stem vanuit het huis: ‘Wie is dat, schat?’

De vrouw van de Houthakker leek de deur liever te willen sluiten, maar ze deed hem toch helemaal open, terwijl ze terugriep: ‘Rechercheur Robinson is hier. Hij wil met je praten.’ Ze maakte met haar hoofd een beweging naar de achterkant van het huis, en Robinson stapte naar binnen. Hij zag direct dat het er, voor een huis met kinderen, zeer netjes was. Er stonden goed verzorgde planten in een étagère. Er lag geen speelgoed op de grond. In het halletje hing een groot kruisbeeld boven een zegenwens. Hij passeerde de te verwachten muurversieringen: ingelijste foto’s van baby’s en ouders, een paar posters van onbelangrijke tentoonstellingen.

Eén ding verbaasde hem toen hij de woonkamer in stapte. Aan de muur achter de bij elkaar passende driezits- en tweezitsbank hing een groot realistisch schilderij in heldere kleuren, uit de primitieve Haïtiaanse school, duidelijk geschilderd door iemand met weinig opleiding en veel talent. Het was een markttafereel: grote stukken waren in heldere kleuren geschilderd, onderbroken door het diepe zwart van de gezichten van de plattelandsbewoners die de markt bevolkten. Het was een opvallend schilderij, fascinerend in zekere zin, omdat het hem een ogenblik die kleine wereld in trok, alsof hij even het gevoel mocht hebben dat hij een klein stukje van het verhaal van alle personen op het doek kende. Hij staarde ernaar, stomverbaasd dat het in het huis van de Houthakker hing. Hij had veel van dit soort schilderijen gezien, meestal in de modieuze galeries in de rijke delen van Zuid-Miami en Coral Gables. Met hun combinatie van iets autochtoons en iets sprekends hadden ze een vreemde aantrekkingskracht op de rijken. De betere voorbeelden van kunst uit het verarmde Caribische land waren voorbestemd voor de muren van de peperdure huizen die uitkeken over Biscayne Bay.

‘Nogal bijzonder, hè?’ zei de Houthakker zachtjes. Hij was door een zijdeur de kamer binnengekomen.

Walter Robinson keerde zijn rug naar het schilderij. ‘Het is een mooi doek,’ zei hij.

‘Had je hier niet verwacht, hè?’

‘Nee,’ zei Robinson langzaam.

‘Mijn vrouw heeft kunstgeschiedenis gestudeerd, eeuwen geleden, voor de kinderen en de hypotheek en zo, en ze heeft het daar tijdens een reis gekocht. Kon nooit begrijpen waarom iemand met vakantie naar Haïti wilde, jij wel? Gewoon een boel mensen die elke seconde van de dag armer worden. Daarom proberen ze ook altijd hiernaartoe te komen.’

‘De kustwacht heeft een paar dagen geleden vlak bij Key Biscayne weer een bootlading tegengehouden,’ zei Robinson.

‘Zie je wel,’ antwoordde de Houthakker. ‘Hoe dan ook, mijn vrouw heeft dat geval altijd overal mee naartoe gezeuld, ze zei altijd dat het op een goeie dag iets waard zou zijn. En weet je, het zou nu tien- tot vijftienduizend opbrengen. De beste investering die we ooit hebben gedaan, ook al is het misschien een beetje raar dat het hier zo hangt. Ik moet het verzekeren. Onder ons gezegd zou ik liever een nieuwe speedboot hebben. Maar ja, na een tijdje raak je overal aan gewend.’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Ach ja, wat weet ik er ook van. Wel een beetje ironisch, niet?’

‘Hoezo?’

‘Nou, een of andere arme sukkel heeft dat ding geschilderd en er misschien een paar dollar voor gekregen, net genoeg voor een maaltijd, of voor een nieuwe kip of een tank benzine of zo. Maar meer ook niet. En dat schilderij komt dus helemaal in de Verenigde Staten terecht, zonder problemen. Hij zou waarschijnlijk zijn leven willen geven om hier te kunnen zijn, zoals zo veel van die arme sukkels. En dat verdomde schilderij is meer waard dan hij ooit zal zijn. Is dat ironisch of niet?’

‘Ja. Dat is het zeker.’

‘En je kunt er zeker van zijn dat die schilderijen niet de oceaan oversteken in een of andere handgemaakte, gammele boot die eerder zal zinken dan dat hij op Miami Beach landt, hè?’

De Houthakker draaide zich om en liet zich behoedzaam in een stoel zakken.

‘Hou jij van kunst, Walter?’

‘Ik ben erin geïnteresseerd.’

‘Mij zegt het niet veel. Maar ja, wat weet ik ervan? Mijn vrouw nam me altijd mee naar exposities en zo. Ik leerde mijn mond te houden. Gewoon een beetje rondhangen, knikken, de geïmporteerde bubbeltjes drinken en de hapjes eten. Het met iedereen eens zijn. Veel gemakkelijker, vooral als je er geen barst van afweet.’

De arm van de Houthakker zat nog steeds tot aan zijn nek in het gips, zijwaarts gestrekt in het verlengde van zijn schouder, zodat hij eruitzag als een bijzonder slungelige vogel die rondhipte met een gebroken vleugel.

Hij trok een grimas toen hij ging verzitten.

‘Doet nog steeds pijn,’ zei hij.

‘Hoe zijn de vooruitzichten?’

‘Geen operaties meer, gelukkig. Vier maanden opgebonden als een verdomde marionet, dan misschien zes, acht maanden revalidatie. Daarna misschien, heel misschien weer aan het werk. Maar het zal erom spannen, begrijp je? Niemand weet wat die verdomde arm zal doen tot we het proberen.’

‘Red je je een beetje?’

‘Mijn vrouw wordt gek van me omdat ik de hele dag om haar heen hang. De kinderen worden het ook een beetje zat. Wat wil je, ik lijk verdomme zelf wel een kind. Kan nergens naartoe rijden. Kan bijna niets doen. Zit veel televisie te kijken. Wat al die mensen trouwens in soapseries zien, ik snap het niet, jij?’

Walter Robinson gaf geen antwoord, en de Houthakker glimlachte. ‘Word er zelf ook een beetje gek van,’ voegde hij eraan toe.

De Houthakker ging achterover in zijn stoel zitten en schoof toen een beetje heen en weer.

‘Ik kan niet eens lekker zitten,’ zei hij. Na een paar seconden telkens van houding te zijn veranderd, keek hij Robinson met één opgetrokken wenkbrauw aan. ‘Vertel eens, Walter, jij bent niet dat hele eind hiernaartoe gereden om te vragen hoe het met me gaat, wel? Ik zou het niet erg vinden als het zo was, hoor, maar we waren geen dikke maten of zo, dus volgens mij moet er een andere reden zijn. Heb ik gelijk of niet?’

Robinson knikte net ja, toen de vrouw van de Houthakker de kamer binnen kwam. ‘De baby slaapt,’ zei ze. ‘Godzijdank. Doe alsjeblieft een uurtje stil.’ Ze keek Robinson aan alsof ze van hem verwachtte dat hij zou gaan zingen en dansen.

‘Er is een probleem met de zaak tegen Leroy Jefferson. Ik wilde alleen maar dat je dat van mij hoorde en niet van iemand anders.’

‘Probleem?’ vroeg de vrouw.

‘Godver. Wat voor probleem?’ vroeg de Houthakker met een stem die werd gesmoord tot een eisende keelklank.

‘Jefferson wordt niet meer verdacht van de moord op die oude vrouw. Maar hij kan belangrijke informatie in die zaak verstrekken, en mogelijk in nog twee andere moordzaken. Zeer belangrijke informatie.’

‘Wat wil je daarmee zeggen?’

‘Wat ik wil zeggen, is dat ze een deal met hem gaan sluiten.’

‘Godver! Wat voor deal? Ik zal je zeggen wat voor deal die vuile klootzak zou moeten krijgen! Ik zou mijn pistool willen pakken, hem in zijn reet willen schuiven en de trekker willen overhalen. Dat is de deal die ik met die schoft zou willen maken.’

‘Je maakt de baby wakker,’ zei zijn vrouw zachtjes. De Houthakker keek boos in haar richting. Hij opende zijn mond, maar sloot hem weer. Hij richtte zijn blik weer op Robinson. Zijn ogen hadden zich vernauwd.

‘Zeg nou eens precies wat je bedoelt,’ zei hij.

‘Ik bedoel dat hij misschien vrijuit gaat in ruil voor zijn medewerking.’

De Houthakker liet zich met een klap achterover in zijn stoel vallen, en Robinson wist dat die beweging een scheurende pijn in zijn arm veroorzaakte. De politieman gromde. Een geluid als van een valse hond ontsnapte langzaam tussen zijn tanden door.

‘Hij mag mij neerschieten zonder ervoor te boeten?’

‘We proberen hem af te knijpen. We zullen hem strafvermindering voorhouden in de hoop dat hij toch een tijdje zal zitten...’ Robinson hield abrupt zijn mond toen hij de donkere woedende blik in de ogen van de Houthakker zag. ‘Maar je weet hoe het is. Je weet waar de prioriteiten liggen. Je weet hoe het werkt.’

‘Ja. Maar, godverdomme, ik had nooit gedacht dat ik ooit degene zou zijn die genaaid werd.’ De Houthakker liet zijn adem langzaam sissend ontsnappen. ‘Ik geloof niet dat ik het leuk vind. Absoluut niet. En ik denk ook niet dat de rest van de afdeling het zo goed zal opnemen. Ze zijn bij de politie meestal niet zo blij als er een politieman wordt neergeschoten, nietwaar, Walter? Ik denk niet dat de rest van de afdeling het erg prettig zal vinden dat de schutter weer de hort op mag, met de hartelijke groeten van de openbare aanklager.’

‘Hij gaat een moordzaak voor ons oplossen. Hij gaat ons helpen een echte slechte vent van de straat te halen.’

‘Ja, en een andere weer los te laten,’ antwoordde de Houthakker.

Walter Robinson wist niet goed hoe hij hierop moest reageren. Het was in feite waar.

‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik dacht alleen dat je het liever van mij zou horen.’

‘Nou, zeker, je wordt bedankt.’ De Houthakker wendde zijn blik even af, maar draaide zijn hoofd weer om en keek Robinson doordringend aan. ‘Zit jij hierachter, Walter? Is dit jouw idee?’

Robinson aarzelde even voor hij antwoord gaf. Hij moest ineens aan de rabbi en Frieda Kroner denken, en hij kreeg plotseling een ijzingwekkend visioen van de Schaduwman zelf, zoals hij jacht op hen maakte. Vervolgens schoten zijn gedachten naar Espy Martinez, en hij besefte dat hij wilde voorkomen dat de woede en wrok van de Houthakker over haar zouden worden uitgestort. Dus zette hij zich schrap, en hij antwoordde: ‘Jazeker. Het was inderdaad mijn idee.’

‘Fijn een paar zaakjes oplossen? Jezelf een beetje in het zonnetje zetten, hè? Wil je soms zo’n prachtig bedankbriefje van de commissaris of een bevordering? Is dat de bedoeling? Robinson, de rechercheur met de meeste opgeloste zaken. Moet de krant soms een paar mooie artikeltjes over je schrijven? De nieuwe, zwarte ster op de Beach of zo?’

Robinson probeerde de discriminerende opmerking te negeren. ‘Nee. Ik wil alleen proberen te voorkomen dat een zeker iemand misschien nog meer moorden pleegt. Dat is alles.’

‘Tuurlijk,’ zei de Houthakker sarcastisch. ‘Tuurlijk. En het doet je niks dat je er zelf beter van wordt.’

‘Je vergist je.’

‘Tuurlijk vergis ik me,’ zei de politieman. ‘Het heeft me negen jaar in uniform gekost om rechercheur te worden. En toen bleef ik nog eens drie jaar op Beroving en Autodiefstal steken. Flitsende carrière, hè, Walter? Hoelang heb jij erover gedaan? En jij ging verdomme rechtstreeks naar Moordzaken. Grote sprongen, gauw thuis, Walter. Geen tijd in de loopgraven voor jou, hè? En ik kan misschien nooit meer werken. Je wordt bedankt.’

Beide mannen zwegen. De Houthakker leek op iets te kauwen. ‘Doe maar wat je moet doen,’ zei hij. ‘Het hoort bij het werk, dat begrijp ik. Doe maar wat je moet doen.’

Walter Robinson stond op. ‘Oké,’ zei hij. ‘Bedankt.’

‘Dan doe ik ook wat ik moet doen,’ antwoordde de Houthakker.

Robinson bleef staan. ‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Niets. Helemaal niets. Maak dat je wegkomt.’

‘Wat bedoelde je daarmee?’

‘Dat zei ik toch al. Helemaal niets. De deur is die kant op.’

Robinson wilde nog iets zeggen, maar hij kon het niet. Hij liep de woonkamer uit naar de voordeur. Toen hij deze opendeed, kwam de vrouw van de Houthakker achter hem staan.

‘Rechercheur?’ zei ze zachtjes.

Hij draaide zich om. ‘Ja.’

‘Het was uw arrestatie. Uw plan. Hij wilde u wel helpen en u hebt hem bijna de dood in gejaagd. Hij is de rest van zijn leven misschien gehandicapt, dankzij u. En nu gaat u die slijmbal die dat heeft gedaan, laten lopen? Ik hoop dat u wegrot in de hel, rechercheur.’ Ze zei het woord ‘rechercheur’, maar hij meende aan de woede die in haar ogen opvlamde, te zien dat ze een heel ander woord in gedachten had. Hij vroeg zich af waarom ze dat niet gebruikte.

‘Maak dat je uit mijn huis komt,’ zei ze. Hij dacht dat hij een rollend n-geluid aan het einde van de zin hoorde dat nog net op tijd werd afgebroken, alsof ze moeite moest doen om het discriminerende woord te vermijden. Maar, dacht hij ineens, hij zou het net zo goed mis kunnen hebben. Misschien was ze alleen woedend en was ze absoluut niet van plan hem uit te schelden. Misschien was het haar nog nooit opgevallen dat ze in een wereld leefde die net zo afgescheiden en bang van zwarten was als de plantages van voor de Burgeroorlog. Misschien, maar hij betwijfelde het. Hij meende dat dit de aard van Miami was: een stad waar mensen ‘nikker’ dachten, maar het niet hardop zeiden. Hij wilde ineens weg, terug naar zijn werk. Hij knikte alleen maar en stapte uit de koelte van de airconditioning de meedogenloze hitte van een zomermiddag in, met het gevoel dat hij op de een of andere manier dat vlekkeloze huis had bezoedeld. Toen zij de deur achter hem dichtsloeg, hoorde hij de baby huilen, die wakker was geworden.

Espy Martinez haatte de opgewekte toon die Tommy Alter niet kon verbergen.

‘Ik wist wel dat je verstandig zou worden, Espy,’ zei hij.

‘Nee, Tommy, dat is het niet. Dit heet opportunisme. Het heeft niets met verstandig zijn te maken.’

Ze zaten met zijn tweeën in een hoek van de kantine van het gerechtsgebouw. Onaangeroerde koffie stond in kopjes voor hen te dampen. Een paar andere aanklagers en pro-Deoadvocaten zaten aan andere tafeltjes.

Deze twee soorten mensen troffen elkaar zelden, en wanneer ze dat wel deden, was het meestal om beledigingen uit te wisselen, elkaar uit te dagen of een overeenkomst in elkaar te timmeren, zoals Martinez en Alter aan het doen waren. De andere advocaten keken wel zo nu en dan in hun richting, maar omdat iedereen wist hoe het proces werkte, ging niemand bij hen in de buurt zitten, zodat er een soort bufferzone om hen heen ontstond.

‘Nou, hoe je het dan ook wilt noemen. Hoe luidt het aanbod?’

‘Hij zal een tijdje moeten zitten, Tommy. Hij kan niet zomaar een politieman neerschieten en ongestraft de deur uitlopen.’

‘Waarom niet? De politie komt hem arresteren voor iets wat hij niet heeft gedaan. Zij zijn degenen die de deur intrappen en met hun wapens zwaaien. Hij heeft nog geluk gehad dat hij toen niet is neergeschoten. Hij heeft geluk gehad dat jij hem niet hebt doodgeschoten voor iets wat hij niet heeft gedaan. Het lijkt me dat jullie je excuses zouden moeten aanbieden.’

‘Hij was getuige van een moord, en vervolgens berooft hij het slachtoffer. Ergens denk ik niet dat excuses helemaal op hun plaats zouden zijn.’

‘Nou ja, geen gevangenisstraf, dat is ons uitgangspunt. Als je wilt, gaat hij akkoord met een proeftijd. Wil hij wel schuld bekennen voor een paar lichtere vergrijpen. Inbraak. Geweldpleging. Maar hij gaat niet naar de gevangenis. Niet als hij jullie helpt een moordenaar te vinden, als hij misschien zelfs voorkomt dat iemand nog een moord pleegt.’

Espy Martinez ademde heftig in. ‘Wat zei je daar, Tommy? Nog een moord pleegt? Wat heeft hij jou verteld? Weet je iets?’

‘Heb ik een teer punt geraakt, Espy? Nee, ik kan niet zeggen dat ik iets weet. Ik zit een beetje te speculeren, weet je wel. Dacht zo dat er een reden moest zijn dat die oude vrouw werd vermoord, en dat diezelfde reden misschien ook voor iemand anders geldt. Gewoon een gokje.’

Martinez aarzelde en Alter glimlachte.

‘Je krijgt wat je wilt, Espy. Een echte ooggetuige. Het is misschien niet de beste deal ter wereld, maar het is ook niet de slechtste die er ooit in dit gebouw werd gemaakt.’

‘Hij geeft ons zijn volledige medewerking. Een volledige verklaring. Een beschrijving. Hij werkt samen met een tekenaar, en doet gewoon alles wat Walter Robinson van hem vraagt. En daarna is hij beschikbaar voor het proces en legt hij een waarheidsgetrouwe verklaring af als hij wordt opgeroepen. Begrepen? Eén keer niet komen opdagen of tegenwerken, één valse of misleidende verklaring, één keer zonder uitleg afwezig of één keer iets loslaten, en hij hangt. Dan mag hij fijn heel lang gaan zitten, begrepen, Tommy?’

‘Dat is redelijk. Hand erop?’

‘Ik wil jou geen hand geven, Tommy.’

Hij lachte. ‘Ergens wist ik dat al. Ontspan je toch, Espy. Hij helpt jullie om die vent te pakken, en moet je je voorstellen wat voor held je dan zult zijn. Daar moet je gewoon aan denken als we naar de rechter gaan. Ik zal ervoor zorgen dat het morgenochtend op de rol staat. Ze kunnen Jefferson vroeg hierheen brengen. Hij is net tot een rolstoel gepromoveerd.’

Espy Martinez knikte. ‘Ik wil dit tijdens de normale zitting afhandelen, zonder veel ophef. Gewoon een snel onderhoud met de rechter, en dan gaat hij met de rechercheur mee.’

Alter glimlachte en stond op. ‘Tuurlijk. Lijkt me een goed plan.’

‘We moeten de integriteit van het onderzoek handhaven.’

‘Wat een aardige, belangrijk klinkende frase is dat. Tuurlijk moet dat.’

‘Tommy, maak me niet bozer dan ik al ben.’

‘Waarom denk je dat ik dat zou willen?’ vroeg hij. Hij wachtte haar antwoord niet af, maar draaide haar de rug toe en liep de kantine uit. Martinez zag hem een vuist maken en die tevreden in de lucht stoten. Ze probeerde de twee oude mensen op de Beach voor ogen te houden en zichzelf ervan te overtuigen dat wat ze deed bijna een medische handeling was: het zou hen in leven houden.

Er was één slungelige tiener die net iets sneller bleek te zijn en net iets hoger kon springen, en wanneer hij de bal in handen had, leek hij moeiteloos bij de basket te kunnen komen. Vanaf de bank waarop hij zat, net binnen het hek, zag Simon Winter hoe de tiener het spel domineerde en meedogenloos langs grotere spelers gleed.

Hij dacht: zo was ik vroeger ook.

En toen probeerde hij met een glimlach te bedenken wat hij zou hebben gedaan om de tiener tegen te houden. Dit was technisch denken, de kunst van de precisie in de veranderlijke context van het basketbalveld, en hij besefte dat het toegeven aan deze fantasieën hetzelfde was als het vervullen van de snoepbehoefte van een kind: niet echt noodzakelijk om in leven te blijven, maar iets wat tijdelijk genot gaf. Hij bekeek de tiener aandachtig. De jongeman was lang, bijna een meter negentig, maar Simon Winter zou toch nog een klein lengtevoordeel hebben. Eerste regel, zei hij tegen zichzelf, zorg dat hij de bal niet krijgt. Eerder op die plek onder de basket zijn waar hij graag wordt aangespeeld. Zorgen dat hij de bal aan de zijkant krijgt. Daar heeft hij iets minder ruimte om te manoeuvreren. Dwing hem vanaf links te schieten: van die kant gaat het hem minder goed af en lijkt hij minder gemakkelijk omhoog te kunnen springen voor een schot. Zorg dat hij niet bij de achterlijn kan komen, dan kan hij de bal niet overbrengen naar zijn rechterkant. Sta erop dat hij genoegen neemt met een afstandsschot, concludeerde Winter. Dan gooit hij een paar keer raak, maar de meeste ballen zullen van de ring afketsen. Blijf in beweging en laat hem hard werken voor alles wat hij krijgt, dan zal hij op den duur gaan vertragen en iemand gaan zoeken die hij kan aanspelen, en als dat gebeurt, weet je dat je je werk hebt gedaan.

Winter knikte en glimlachte. Als hij het spel in zijn hoofd speelde, resulteerde dat altijd in hetzelfde: een overwinning.

Op het veld voor hem zag Winter de tiener tussen twee verdedigers door schieten, en hij zag hem de bal voorzichtig en zachtjes in de basket deponeren. Hij dacht bij zichzelf: dat joch weet hoe hij moet spelen. Een knallend schot dat het bord doet rammelen, mag dan indrukwekkend zijn, maar de echte spelers herkennen en bewonderen de beweging waarmee je zover komt, niet het resultaat.

‘Is dit uw sport, meneer Winter?’

Simon Winter draaide zich bij het horen van deze woorden bliksemsnel om. ‘Vroeger, rechercheur.’

Walter Robinson gleed naast hem op de bank. ‘Van mij niet,’ zei hij. ‘Ik wilde nooit basketbal spelen. Iedereen verwachtte het altijd van je: je bent zwart en atletisch, dus je speelt zeker basketbal. Ik speelde football. Ik was eindspeler in een heel goed schoolteam. We werden kampioen van de stad.’

‘Dat was zeker wel leuk.’

‘Waarschijnlijk de beste dag uit m’n leven. Zeventien, bijna achttien, en dan dat veld af lopen, bebloed, verdwaasd en doodop, maar wel kampioen. Nooit meer zoiets meegemaakt. Het had iets puurs.’

‘Was u goed, rechercheur?’

‘Niet slecht. Helemaal niet slecht. Maar niet goed genoeg om eindspeler in een universiteitsteam te worden. Je hebt als eindspeler een rare taak, meneer Winter. De meeste tijd vecht je het uit op de lijn, en je moet lijnverdedigers en eindverdedigers onderuit lopen; je bent gewoon een werkbij die de helden op running back en quarterback verdedigt. Maar zo nu en dan, als een soort beloning voor al dat zware werk, kom je alleen aan de andere kant van het veld terecht en dan schiet je de achterste verdedigingslinie in, terwijl de bal in jouw richting suist. Er is altijd dat ene fantastische moment, met de verdedigers om je heen, terwijl de bal naar je toe komt, dat je beseft dat het nu aan jou is. Als je hem laat vallen, ga je terug naar de zoutmijnen. Dan word je weer een werkbij. Maar vang je die bal, dan ben je vrij om te doen wat je wilt, dan maak je er het beste van. Dat waren de momenten waar ik van hield.’

‘Er zit poëzie in sport,’ zei Winter met een glimlach.

‘En beeldspraak,’ voegde Robinson hieraan toe.

‘Hoe hebt u me hier gevonden?’

‘Via meneer en mevrouw Kadosh. Ze vertelden me dat u na zonsondergang graag naar dit park gaat om naar het basketbal te kijken.’

‘Ik had nooit gedacht dat ze zo opmerkzaam waren.’

Robinson grinnikte en Winter haalde zijn schouders op, terwijl hij zei: ‘Natuurlijk. U hebt gelijk. Les één: de buren weten altijd meer van je dan ze laten blijken. Dus dat verklaart hoe u me gevonden hebt. De volgende vraag is: waarom?’

‘Omdat Leroy Jefferson morgenochtend voor de rechter moet verschijnen en tegen twaalven naast een tekenaar zal zitten om ons een beschrijving en een verklaring te geven, en als we die eenmaal hebben, moeten we de volgende stap zetten.’

‘Een val zetten.’

‘Precies.’

‘Ik denk dat we heel voorzichtig moeten zijn,’ zei Simon Winter.

‘Ja. Waarom?’

‘Omdat we ons in een uiterst kwetsbare positie bevinden, rechercheur.’

Walter Robinson knikte. ‘Ga verder,’ zei hij.

‘We moeten deze man vinden. Deze keer moeten we hem vinden. We hebben maar één kans, en die mogen we niet verpesten.’

‘Ga door,’ zei de rechercheur.

Simon Winter zweeg even en keek hoe de spelers op het veld ronddraaiden en door elkaar liepen. De natriumlampen gaven hun huid een gelige tint, bijna alsof ze ziekelijk waren, en het gevecht dat ze om de bal leverden, een strijd tegen een of andere vreemde aandoening was.

‘Als we de Schaduwman niet identificeren en te pakken krijgen, als we hem alleen maar de stuipen op het lijf jagen, zal hij verdwijnen. Hij kan overal naartoe. Alles worden. Als hij ons ontglipt, kunnen we nooit meer achterhalen waar hij naartoe is gegaan. We weten niets van zijn wortels, van zijn verleden, niets sinds het einde van de oorlog. We weten dus ook niet over welke middelen hij beschikt. Hoe achtervolg je iemand zonder substantie? Denkt u dat hij een spoor zal achterlaten dat we kunnen volgen? Ik betwijfel het. Niet als hij na zo veel jaren dit punt heeft bereikt. Dus ik denk dat de man die Leroy Jefferson ons zal leveren, onze enige en beste kans is. We moeten hem deze keer te pakken krijgen.’

‘Hebt u hierover nagedacht?’

Winter knikte, en keek Robinson toen aan.

‘Net zoals u. Ik durf zelfs te wedden dat dat de reden is dat u vanavond naar me toe bent gekomen.’

Robinson strekte zijn benen uit en rekte zich uit. ‘U had een goede reputatie bij de politie van Miami.’

‘Hebt u mijn staat van dienst bekeken?’

‘Natuurlijk. Ik wilde weten met wie ik te maken had.’

‘Dat is allemaal gelul, weet u. Deze zaak opgelost. Die en die gearresteerd. Deze aanbeveling gekregen. Het zegt niets over wie ik ben.’

‘Nee, dat is waar. Wie bent u dan, meneer Winter?’

Simon Winter zweeg even. Toen wees hij naar het spel. ‘Ziet u dat joch met de bal?’

Walter Robinson knikte. ‘Dat joch waar ze allemaal doodmoe van worden?’

‘Ja. Die.’

‘Hmm. Wat is er met hem?’

‘Tegen mij zou hij niet zo vaak scoren.’

Robinson begon te lachen, maar zweeg toen en keek hoe de tiener speelde. Hij zag de snelheid in zijn eerste stap en de enorme versnelling wanneer hij naar de andere kant van het veld dribbelde.

‘Door hem hard aan te pakken?’ vroeg hij even later.

‘Nee. Gewoon door hem dingen af te pakken, een voor een. En dan, als hij het niet verwacht, hem dwingen iemand anders aan te spelen. Hem onverwacht opvangen. Dan geeft hij de bal wel af.’

Robinson ademde langzaam uit. ‘Moeilijk.’

‘Maar de enige manier.’

‘U hebt gelijk. Denkt u dat we het zo moeten doen?’

‘Ja. De val moet een dun lijntje hebben. Een onzichtbare verdediging. De Schaduwman moet denken dat er iets voor hem te halen valt. Succes. Maar in feite doet hij wat wij willen. Waar wij op hem wachten. Zo moet het gaan.’

De twee mannen zwegen.

‘Die twee oude mensen, rabbi Rubinstein en Frieda Kroner...’

‘Maakt u zich over hen geen zorgen. Als het zover is, zullen ze doen wat ze moeten doen.’

‘Ik heb een politieauto voor hun flat laten zetten, vierentwintig uur per dag.’

‘Nee. Die moet u weghalen. We mogen hem niet nog behoedzamer maken dan dat hij al is.’

‘Maar als nou...’

‘Ze weten welk risico ze lopen. Ze zijn het aas en dat weten ze.’

‘Ik vind het niet leuk.’

‘Weet u een andere manier?’

Walter Robinson dacht even na. ‘Toch vind ik het vervelend,’ zei hij ten slotte.

Winter glimlachte. ‘Kijk, dat is nou mijn voordeel, rechercheur. Ik werk voor niemand. Voor mij geen loonstrookjes meer. Ik hoef me nergens druk over te maken. Ik moet zorgen dat het lukt, maar ik hoef me niet druk te maken over het figuur dat ik in de kranten of tegenover mijn superieuren sla. Toen ik zei dat we een val konden zetten, bedoelde ik ook echt een val. En voor een val is aas nodig. Het aas moet vers zijn en aantrekkelijk, en het loopt altijd het risico dat het wordt opgegeten, nietwaar? Dat de veren van de val misschien net niet op het juiste moment dichtslaan, en de prooi het aas uit de val rooft en wegrent. Dus zou ik u willen adviseren om heel terughoudend te zijn. Uw vriendin, mevrouw Martinez, en u mogen dit aan niemand vertellen. Als alles dan misloopt, kunt u mij de schuld geven.’

‘Dat zou ik nooit doen.’

‘Tuurlijk wel. En dat geeft ook niet. Ik ben gewoon een gekke ex-politieman en het zou me niets kunnen schelen. Waarschijnlijk wordt mijn leven er alleen maar spannender van.’

‘Toch zou ik het nooit doen.’

‘Waarom niet? Ik ben oud, rechercheur Robinson. En weet u, niets kan mij meer bang maken. Begrepen? Niets. Behalve misschien dat we deze schoft niet te pakken krijgen.’

Simon Winter glimlachte en applaudisseerde voor een mooi schot op het basketbalveld. ‘Ik wil niet dat deze kerel langer leeft dan ik.’

‘Ik denk dat u nog een paar goede jaren voor de boeg hebt.’

De oude man lachte hardop. ‘Nou ja, het zijn jaren, maar ik zou ze niet direct goed willen noemen.’

‘Oké. Ik zal de wagen terugtrekken. En dan?’

De stem van Winter kreeg een kille klank toen hij antwoordde: ‘Dan dwingen we hem een zet te doen.’

‘Hoe had u zich dat voorgesteld?’

‘Nou, als je een foto van een verdachte hebt, dan laat je die normaal gesproken overal slingeren. Je zorgt dat hij op het nieuws komt en dat de Herald hem op de voorpagina afdrukt. Je hangt hem overal op, nietwaar? In de hoop dat iemand zal bellen.’

‘Dat is de standaardprocedure.’

‘Maar die werkt niet bij deze vent, hè?’

‘Nee,’ zei Robinson. ‘Nee, voor zover ik het nu kan overzien, zou hij daardoor alleen maar de benen nemen.’

‘Het is natuurlijk wel zo, dat als we hem op de vlucht jagen, dat Frieda Kroner en rabbi Rubinstein dan misschien worden gespaard. Jaag hem weg, dan kunnen zij hun laatste jaren misschien in rust doorbrengen.’

‘Altijd over hun schouder kijkend omdat ze hem terugverwachten.’

‘Maar niet dood.’

‘Dat is waar. Niet dood.’

Beide mannen waren een moment stil. De lucht om hen heen was gevuld met de geluiden van het spel: harde stemmen; de doffe klap van lichamen die elkaar raakten; het gerammel van de schakels van het net wanneer de bal erdoorheen gleed.

‘Dus we moeten het anders doen dan normaal,’ zei Robinson. ‘Hoe dan?’

Winter glimlachte. ‘Ik had een idee,’ zei hij voorzichtig. ‘Híj weet niet dat wij een portret van hem hebben en hij weet niet dat we hem opwachten. Dus wat we doen, is heel subtiel. We suggereren iets. We doen net genoeg om hem snel te laten handelen, misschien voor hij er echt klaar voor is.’

‘Dat begrijp ik. Maar wat voor soort suggestie?’

‘Tijdens de avonddienst kunnen de plaatselijke rabbi’s iets zeggen over, o, laten we zeggen, de schaduw die over de gemeenschap is gevallen. In het holocaustcentrum hangen we een brief op met het verzoek of iedereen die iets weet over Berlijn tijdens de oorlog, contact met rabbi Rubinstein wil opnemen. Misschien kunnen we diezelfde aankondiging tijdens een paar vergaderingen van huiseigenaren laten doen. Net genoeg om de juiste woorden en gevoelens weer bij hem boven te laten komen, en om hem te laten denken dat hij iets moet doen. Maar niet zo veel, dat hij besluit te vluchten.’

Walter Robinson knikte. ‘Dit lijkt me moeilijk,’ zei hij zachtjes.

‘Hebt u ooit op de zandbanken bij Key Biscayne op gratenvis gevist, rechercheur? Dat is een fantastische sport. De vissen zijn heel schichtig in ondiep water, ze zijn gespitst op elk geluid en elke beweging; ze verwachten gevaar. Maar ze zijn hongerig, en bij de zandbanken zijn de garnalen en kleine krabben te vinden waar ze zo dol op zijn, dus dat is de reden dat ze er zijn. Het water is grijsblauw, in tientallen tinten; het verandert met elke windvlaag van kleur, en de vissen verschijnen als een piepkleine verandering in het kleurenschema. Een schrijver noemde ze eens geesten. Je staart uren naar het water en dan ineens zie je die kleine beweging, die minuscule afwijking in tint die aangeeft dat er een vis zit. Dan gooi je uit, en als je de vlieg heel voorzichtig zo’n dertig centimeter voor die schimmige vorm neerlegt, sla je een gratenvis aan de haak, en dat is iets waar sportmensen over de hele wereld naar uitkijken.’

‘Dat heb ik gehoord, ja,’ antwoordde Robinson.

‘U zou moeten leren vissen, rechercheur,’ zei Simon Winter. ‘Het zal u helpen de dingen te begrijpen. Het heeft mij ook geholpen.’

Robinson grinnikte, hoewel hij zich onzeker en nerveus voelde. ‘Als dit voorbij is, wilt u het me dan leren?’

‘Met alle plezier.’

Robinson aarzelde even voor hij vroeg: ‘Lijkt dit op vissen?’

De oudere man glimlachte. ‘Als twee druppels water.’