19

De waarschuwing van de cherubijn

Het spel was afgelopen en Walter Robinson stond erop dat Simon Winter met hem mee terug zou rijden naar de Sunshine Arms. Ze reden door de nachtelijke wereld van het centrum van Miami Beach in de burgerwagen van de rechercheur. Winter keek telkens naar de kleine computereenheid die midden op het dashboard was gemonteerd, en hij zei ten slotte met een flauw, wrang glimlachje: ‘Door dat verdomde ding voel ik me pas echt oud.’

Hij keek op en nam het passerende straatleven in zich op. De oudere rechercheur zuchtte langzaam.

‘Wat is er?’

‘Kijk nou toch eens. Ziet u wat er gebeurt?’

Robinson liet zijn blik rusten op een groep witte limousines en glanzende, donkere personenauto’s die halverwege het blok dubbel stonden geparkeerd voor een nachtclub. Boven de voordeur van de club flitste een grote, twee verdiepingen hoge paars met rode neon palmboom aan en uit. Op het trottoir stond een grote groep mensen, voornamelijk jongeren, blank of Latijns-Amerikaans, carrièremakers van begin twintig. Ze waren net afgestudeerd, net gemunt met een MBA-diploma of een meestertitel, en ze zochten een beetje afleiding nu ze op weg waren naar hun eerste grote stap vooruit. Ze gingen om met het type mensen dat ouder was, maar er jonger probeerde uit te zien. Een paar vielen in een categorie die alleen in Miami leek voor te komen: de volgelingen van de drugscultuur, jonge mannen voornamelijk, die zich de houding van een narcotraficante aanmaten: opvallend overhemd open tot het middel, gouden ketting om de hals, mooi linnen pak, alsof dit de realiteit van hun leven als administratief medewerker of accountant kon verbergen. Het was net een gemaskerd bal waar iedereen als exotische, rijke, harteloze Colombiaanse huurmoordenaar was gekomen, en waar de paar echte moordenaars die zich in dezelfde uitmonstering onder de mensen bevonden, zich prima konden verbergen. De meeste vrouwen schenen de voorkeur te geven aan naaldhakken en wilde haren. Ze droegen lovertjes en zijde. Papegaaien leken het, net zo kleurrijk als het uithangbord dat boven hun hoofd aan en uit flitste. Toen Simon Winter en Walter Robinson voorbijreden, schudde de auto heen en weer door het geluid van rock-’n-roll met een Latino accent en zware bassen.

‘Wat zie je dan, ouwetje?’ Robinson gebruikte het woord om de draak te steken met Winter, die dit onmiddellijk doorhad en derhalve antwoordde met een zogenaamd van ouderdom krakende stem, waar een piepende ademhaling en pseudo-ergernis in doorklonken.

‘Wat ik zie, is verandering, jongeman. Aan de ene kant van de straat de Broadway Delicatessen. Serveerde vroeger de beste kippensoep van de Beach. Nu nog waarschijnlijk. Daarnaast zit een kruidenier, waar oude mensen zoals ik vers fruit en vlees halen dat niet eerst een maand in de koeling heeft gelegen. Zo’n winkel waar ze je naam kennen en als je eens een keer krap bij kas bent, wachten ze rustig tot je je AOW weer hebt gekregen en je kunt betalen.’

Simon Winter zweeg even, en hernam toen op een normale toon: ‘Als we een jaar verder zijn, misschien twee, dan zitten die er niet meer, hè? Die nachtclub is in, en dat betekent concurrentie, en de vierkante meters aan de overkant zijn dan ineens iets waard, want, en dat weet u, rechercheur, in onze maatschappij schijnt een nieuwe dollar altijd meer waard te zijn dan een oude.’

Robinson knikte. Hij liet zijn blik op de menigte voor de nachtclub rusten. Hij zag een uitsmijter een herrieschopper overmeesteren, een man gekleed in een wit pak dat aanzienlijk meer kostte dan een rechercheur in een week verdiende. Hij zag dat Winter het handgemeen ook had gezien. ‘Te veel cocaïne. Het probleem met cocaïne is dat je er ongelooflijk stomme dingen door gaat doen, en dat je dan gelooft dat het ongelooflijk slim van je is om ze te doen.’

Winter lachte. Ze reden verder en het drukke trottoir verdween in de achteruitkijkspiegel. Simon Winter gebaarde dat Robinson moest keren.

‘Verkeerde kant op,’ zei de jongere man, terwijl hij het stuur gehoorzaam ronddraaide.

‘Ik wil gewoon even iets zien,’ zei Winter. Even later keerden ze weer, zodat ze parallel aan het strand en de oceaan reden. ‘Ik heb dit altijd heerlijk gevonden,’ zei Winter langzaam. ‘Hoe ouder ik word, hoe meer ik ervan geniet.’

‘Waarvan?’ Robinson probeerde onder het rijden langs de oudere man naar de grote zwarte vlakte van de zee te kijken.

‘Hoeveel hotels, nachtclubs en flats we ook neerzetten, de zee is er altijd. Daar kunnen we niks aan doen. We kunnen hem niet vullen. Kunnen hem niet asfalteren. Daar geniet ik van. Houdt u van de oceaan, rechercheur?’

‘Toen ik jong was, in mijn jeugd, nee, toen haatte ik de zee. Maar nu ligt dat anders.’

‘Mooi.’

Robinson knikte en keerde de auto weer. Binnen een paar minuten waren ze bij de Sunshine Arms en hij bracht de auto voor de ingang tot stilstand. Winter legde zijn hand op de deurhendel, aarzelde toen.

‘Denkt u na over de mannen die u te pakken probeert te krijgen, rechercheur?’

‘Soms. Maar vaker zijn het objecten voor me, niet zozeer persoonlijkheden. Ze zijn de uitkomst van een serie feiten, of een aantal observaties. Het zijn eerder conclusies dan mensen.’

‘Mij lieten de kwaaien vaak niet meer los, weet u. Die veranderden van een archiefnummer in iets heel anders. En dan waren er ook altijd een paar die bijzonder werden.’

‘Blijven die bij u?’

‘Voor altijd.’

‘Ik weet niet of ik er ooit zo een heb gehad.’

‘Hoeveel onopgeloste zaken hebt u?’

‘Ik ben de tel kwijt, meneer Winter. Het lijken er steeds meer te worden. En dan los ik nog meer zaken op dan de andere rechercheurs op het bureau.’

Simon Winter schudde zijn hoofd. ‘In mijn tijd was elke moordzaak tenminste nog een beetje bijzonder.’

‘Tegenwoordig niet meer.’

‘Wat denkt u van de Schaduwman?’

‘Ik weet het nog niet. Het is moeilijk om je hem voor te stellen. Maar dit wil ik wel zeggen: ik word onrustiger van hem dan van alle andere zaken waaraan ik ooit heb gewerkt. U weet hoe het is; meestal weet je verdomd goed waar je naar op zoek bent, zelfs als je geen naam en geen gezicht kent. Je weet wat voor soort iemand het is. Karaktertrekken, psychologie, wat dan ook, het past allemaal binnen het normale patroon der dingen. Geen verrassingen. Deze vent lijkt een beetje anders.’ Hij zweeg even, verbeterde zichzelf toen. ‘Nee, heel anders.’

‘Waarom zijn we naar hem op jacht, Walter?’

Dit was de eerste keer dat Simon Winter Robinsons voornaam gebruikte en dat viel de jonge rechercheur op.

‘Omdat we denken dat hij een, twee, misschien drie of meer mensen heeft vermoord.’

‘Seriemoordenaar?’

‘Nou, niet helemaal. Hij voldoet zeker niet aan de FBI-profielen die ik heb gezien. Maar meervoudige moord. Is dat geen goede reden?’

‘Het is een goede reden, maar de verkeerde.’

‘Hè?’

‘Het is de verkeerde reden. Jij bent hier omdat het je taak is. Te dienen en te beschermen. Ik ben hier omdat hij mijn buurvrouw heeft vermoord, en omdat dat mij het gevoel geeft dat ik haar iets schuldig ben, en omdat hij die andere mensen misschien zal vermoorden, die zelfs geen vrienden van me zijn, maar die ik een paar dingen heb beloofd. Maar dat zijn geen echt goede redenen, net zomin als die van jou. Ik geloof niet dat jij, of ik of die knappe vriendin van je van het Openbaar Ministerie ooit de echte reden zullen begrijpen. De rabbi kent de reden, en Frieda Kroner ook. Weet je, wij kunnen één lijk bevatten, of twee of twintig zelfs, en dan zeggen we: dat is een crimineel die tegengehouden moet worden. Maar zij zien de Schaduwman, en tegelijk zien ze honderden, duizenden, miljoenen mensen hun dood tegemoet gaan. Ze zie hun broers en moeders en vaders, ooms en tantes, neven en nichten, buren, vrienden, kennissen en al die anderen. Denk je dat die doden ooit meer dan getallen voor ons zullen zijn? Maar voor die mensen zijn het geen getallen, hè?’

Simon Winter deed het portier open en zwaaide zijn benen uit de auto. Hij leunde even achterover in de richting van Walter Robinson.

‘Je moet oude mannen niet over dit soort dingen laten nadenken. Maakt de zaak er alleen maar onduidelijker op, hè?’

Robinson knikte langzaam. ‘Ik denk,’ zei hij voorzichtig, ‘dat u en ik deze man moeten pakken, en dat we daarna moeten nadenken over wat hij heeft gedaan.’ Weer zweeg hij even, en hij vervolgde toen: ‘Over alles wat hij heeft gedaan.’

‘Ja,’ zei Simon Winter. ‘We moeten hem te pakken zien te krijgen.’

Hij stapte uit de auto en sloot het portier. Hij zwaaide even naar de rechercheur toen de wagen wegreed. Hij zag de achterlichten verderop in de straat een keer knipperen, waarna de auto de hoek om reed, zodat hij alleen op de stoep achterbleef. De lucht had iets zwaars, alsof de tropische nacht met een kleine hoeveelheid stroop was bereid. Hij vond dit misleidend. Door de warmte negeerde je de gevaren nadat de zon was ondergegaan. Plotseling begon hij in zichzelf met zijn anonieme prooi te praten: was jij op je best na zonsondergang? Is dat het moment dat je echt gevaarlijk werd? Mensen zijn kwetsbaarder in het donker. Ging je dan op pad? Op avonden zoals deze?

Hij dacht bij zichzelf: ja.

Simon Winter luisterde naar de straatgeluiden in de verte die zich vermengden met de onvermijdelijke geluiden uit de flats: televisies, muziek, en harde stemmen die ruzie maakten. Geen huilende kinderen, realiseerde hij zich. Niet in dit deel van de stad. Hier zijn we allemaal oud, zei hij tegen zichzelf, en de geluiden die we maken, zijn oude geluiden.

Winter deed een stap in de richting van zijn flat, bleef toen staan en keek naar de lege fontein met de dansende cherubijn in het midden.

‘Zo,’ zei hij hardop, ‘wat speel je vanavond voor me? Iets fleurigs, mag ik hopen? Iets om me op te vrolijken?’

De cherubijn speelde geluidloos verder.

‘Vertel eens,’ vroeg Winter ineens, ‘wat heb je vanavond gezien? Iets bijzonders? Iets ongebruikelijks?’

Hij keek de cherubijn recht in de dode ogen, alsof hij op een antwoord wachtte. Zo bleef hij een paar seconden staan. Toen draaide hij zich abrupt om, en hij inspecteerde de hele binnenplaats. De flat van de vermoorde Sophie was donker en daarboven verlichtte alleen de blauwgrijze gloed van de televisie de flat van meneer en mevrouw Kadosh. Terwijl hij stond te kijken, ging de laatste lamp in de flat van de oude Finkel uit. Hij draaide om zijn as en richtte zijn blik op de ramen van zijn eigen woning. De duisternis daarbinnen leek vloeibaar, even veranderlijk als de oceaan waar hij nog maar een paar minuten geleden langs was gereden. Langzaam liet hij zijn blik over de binnenplaats gaan. Hij draaide nog een keer om zijn as, terwijl hij de schaduwen en vormen bekeek, elk plekje inspecteerde, elke hoek peilde.

Er is hier niets, zei hij tegen zichzelf.

Ben je gek geworden?

Je bent alleen en moe. Je moet hoognodig naar bed.

Hij deed een stap vooruit, bleef toen staan.

Op avonden zoals deze, herhaalde hij bij zichzelf.

Hij haalde een keer diep adem.

Maar hij kent me niet, hield Simon Winter zichzelf voor. Hij weet niet dat ik hier ben en hij weet niet dat ik naar hem op zoek ben. Hij denkt dat zijn vijanden oude, broze overlevenden zijn met fragiele herinneringen en slechte geheugens, die het al die jaren hebben volgehouden. Die zijn het doelwit. Jij niet. Hij weet niet dat je bestaat.

Of wel?

Op dat moment besefte hij dat hij zijn rechterhand onwillekeurig naar zijn linkerborst had gebracht, alsof hij de schouderholster met zijn oude pistool droeg, zoals hij zo veel jaar had gedaan.

Er is hier niets, je bent alleen, hield hij vol, en je stelt je aan. Toen verbeterde hij zichzelf: voorzichtig zijn is geen aanstellerij. Misschien zet je jezelf voor schut als je op je instinct afgaat, maar dat is dan ook alles, en het alternatief is veel erger.

Hij deed een paar stappen naar voren en haatte het geluid dat zijn schoenen op de stenen maakten. Net tromgeroffel, dacht hij. Zachtjes doen. Behoedzaam stapte hij de strook gras naast het voetpad op, zodat het geluid werd gedempt.

Hij bleef voor de voordeur stilstaan met zijn hand een paar centimeter boven de deurknop. Langzaam trok hij zijn vingers terug.

Als je die deur opendoet, hoort hij het, zei hij tegen zichzelf. Hij zal het geluid herkennen, zichzelf schrap zetten en klaar voor je zijn.

Hij verwacht dat je thuiskomt als een gewone vermoeide oude man, die snel naar bed wil om een paar uur onrustig te slapen. Hij verwacht dat je de voordeur opentrekt, in de hal ongeduldig staat te rommelen tot je je sleutel hebt gevonden en dan in één ruk naar binnen komt.

Simon Winter liep bij de deur weg en gleed zelf in een schaduw.

Hij leunde tegen de zijkant van het gebouw en luisterde, maar hij hoorde alleen maar de gewone avondgeluiden. Hij zocht tussen deze geluiden en probeerde iets ongewoons te ontdekken, dat hem iets anders zou vertellen dan de angst die hij als een besmettelijke ziekte door zijn lichaam voelde kruipen.

Oké, dacht hij. Waar zou hij zijn?

In de hal? Nee. Het licht brandt en hij kent de gewoonten van de andere bewoners niet. Je kunt je daar nergens verbergen, zoals bij Herman Stein.

Binnen dan?

Ja. Binnen.

Hoe?

Dat ligt voor de hand: de terrasdeur. Net als bij Sophie. Hetzelfde gammele slot dat al kapotgaat als je er met een schroevendraaier naar wijst.

En waar dan binnen?

Simon Winter ging in gedachten over de plattegrond van zijn kleine flat, als een generaal die een kaart bestudeert. Niet in de keuken; het licht van de straat weerkaatst op het witte zeil. Het is er niet donker. Ook niet in de badkamer; niet genoeg ruimte om te manoeuvreren. In de zitkamer dan, of in de slaapkamer? Een van de twee. Hij bleef diep nadenken, en zei toen tegen zichzelf: Niet in de slaapkamer. Hij denkt dat ik het licht aandoe als ik binnenkom, en afgezien van de smalle kleine kast vol kleren en dozen en allerlei andere rommel is er dan geen plek meer om je te verbergen. Dus moet hij wel in de zitkamer zijn. Maximale verrassing.

Winter begon voorzichtig via de zijkant van het gebouw geluidloos naar de achterkant te sluipen. In een flat verderop in de straat hoorde hij een hondje keffen. Toen hij de hoek om was, ging hij iets sneller lopen. Nu kan hij me niet horen, zei hij tegen zichzelf. Hij schoof tegen het hek aan de achterkant aan, dook weg voor het bleke lichtschijnsel uit het aangrenzende flatgebouw en zette koers naar het kleine betegelde terras achter zijn flat. Er rammelde iets in een vuilnisbak, ergens in het steegje. Een kat, dacht hij. Of een rat.

Terwijl hij verder sloop, voerde hij een denkbeeldig gesprek met zijn prooi: wat voor wapen heb je bij je? Een pistool? Misschien. Iets kleins, iets wat efficiënt is: .22 of .25 kaliber, het wapen van een huurmoordenaar. Maar dan nog zou je het vervelend vinden dat het zo’n lawaai maakt. Het trekt snel de aandacht, hoe stil je ook dacht dat het was. Dat is altijd een probleem in Miami en op de Beach. De mensen kennen het geluid dat een pistool maakt. Niemand zegt: ‘Wat was dat?’ of: ‘Was dat een uitlaatpijp?’ Niet in Zuid-Florida. Ze weten wat pistoolschoten zijn. Dus misschien heb je het gewoon bij je voor de show. Om mee te dreigen. Maar je wilt het niet gebruiken, hè? Je gebruikt liever je handen, zoals bij Sophie. Daar hou je van, nietwaar? Om dicht bij ze te zijn als ze sterven. Je houdt van de geluiden van een leven dat eindigt, de geuren van de dood. Je houdt van het gevoel dat je krijgt als je die laatste adem steelt. Het was anders toen je ze schouder aan schouder, in dichte ellende opeengepakt in een veewagen zag staan. Dat zal lang niet zo bevredigend zijn geweest, maar toen was je jonger en begon je waarschijnlijk pas net te begrijpen welk verbond je met moord zou sluiten. Toen was je nog aan het experimenteren om te zien waar je van hield, hè?

Hij bleef staan.

Maar ik ben te groot, dacht hij. Als je naar mij op zoek bent, dan weet je dat ik niet klein ben, als een kind, als Sophie, of verschrompeld, nerveus en angstig, zoals Herman Stein en Irving Silver. Nee, ik ben niet iemand die je echt kent, hè? En daarom ben je op je hoede en zul je bij de eerste de beste gelegenheid snel en doelbewust handelen. Je wilt eigenlijk weten waarom ik achter je aan zit, je hebt honderd en een vragen, maar als je de keus hebt tussen informatie en gewoon de dreiging wegnemen, dan kies je de gemakkelijke weg, nietwaar?

Een mes.

Simon Winter knikte.

Hij houdt het waarschijnlijk op een mes. Dat is stil genoeg. Hij vindt het bloed vervelend en de worsteling ook, omdat hij elke seconde dat we dicht bij elkaar zijn en hij met dat lemmet naar mijn hart zoekt, belastend bewijsmateriaal zou kunnen achterlaten, en dat weet hij. Maar dat neemt hij op de koop toe, omdat hij af wil van dat gevoel van bedreiging.

Winter voelde zijn pols versnellen en weer vertragen toen hij vanbinnen koud werd.

Het wordt dus een mes. En hij zal niet weifelen wanneer hij toesteekt.

Hij sloop langzaam verder in de richting van het terras.

Maar dit verwacht je niet, hè? Je verwacht niet dat ik langs dezelfde weg binnenkom als jij. Je wacht in de zitkamer, vlak bij de voordeur. Die gaat naar rechts open, dus is er aan de linkerkant een grote dode hoek die donker blijft, die afgeschermd is van het licht in de hal door de massief houten deur die opengaat. Je hebt die plek gezien, nietwaar? Je zag hem al toen je binnenkwam en daar sta je dus, want je denkt dat ik binnen zal komen en zomaar in je armen zal lopen, je denkt dat ik je niet zal zien tot ik de deur dichtdoe, en dat ik het mes niet zal zien tot het door mijn maag bijt, naar boven, zoals je ooit is geleerd. Zo zal het volgens jou gaan. Zo hebben ze je het laten zien, nietwaar? Al die mannen in zwarte uniformen, zo veel jaar geleden. Steek één keer toe en zorg dat het raak is. Trek het slachtoffer boven op je, breng hem uit balans, zodat zijn eigen gewicht tegen het lemmet drukt en hem doodt.

Hij was nog maar een paar meter van de glazen schuifdeur verwijderd en ging op zijn hurken zitten.

Het pistool ligt in de la van het nachtkastje. Heeft hij ernaar gezocht? Ouwe dwaas, berispte hij zichzelf. Dat wapen precies daar laten liggen waar elke miezerige misdadiger en inbreker het eerst gaat kijken. Maar is hij gaan kijken? Of staat hij je gewoon op te wachten?

Simon Winter besefte dat dat een risico was dat hij moest nemen.

De terrasdeur zou veel lawaai maken, maar hij kon in één stap dwars door de keuken zijn en rechtstreeks naar zijn wapen vliegen. Dit kleine element van verrassing heb ik dan tenminste, dacht hij. Toen corrigeerde hij zichzelf: tenzij hij staat te kijken en je heeft zien treuzelen op de binnenplaats.

En dan?

Daar wilde hij niet aan denken. Hij stak langzaam zijn hand uit en raakte de schuifdeur alleen maar aan. Ergens dacht hij nog: dit is allemaal onzin... je bent alleen. Maar de deur gaf mee. Zo zacht als hij kon, trok hij aan de deur en deze gleed een centimeter of twee open, tot net voorbij het slot, dat zacht rammelde toen de deur over zijn glijders schoof. Hij realiseerde zich vliegensvlug dat het slot was opengebroken, hij stond op en gooide de deur met een knal helemaal open. In één en dezelfde beweging sprong hij door de keuken, en hij sprintte naar het nachtkastje en het pistool dat daar hopelijk nog lag.

In de zitkamer, een duister gat links van hem, barstte lawaai los, een brekend geluid van paniek dat hij negeerde, terwijl hij naar zijn wapen graaide. In de zwarte duisternis reikte hij naar het nachtkastje. Zijn hand vond de knop en hij trok de la open; hij hoorde het pistool met een doffe klap tegen het houten paneel slaan. Hij vond zichzelf onhandig in zijn haast en wikkelde zijn hand om de vertrouwde vorm. Hij gleed uit toen hij zich omdraaide naar de nacht die hem de kamer in had gejaagd, en liet zich in een zittende houding op de grond zakken. Hij bracht het pistool op ooghoogte, met beide handen om het wapen geklemd, klaar om te schieten, en hij wachtte op de gehaaste geluiden van een aanval.

Hij hoorde niets.

Zijn ademhaling vulde de kamer, een kakofonie van spanning.

In zijn haast had hij de leeslamp van het kastje gegooid, en de kap was over de grond gestuiterd. Hij vond de lamp met zijn voet, boog zich toen langzaam naar voren en knipte hem aan.

De kamer baadde in het licht.

Als een zeeman die tijdens een storm een baken opsteekt, tilde hij de lamp op, terwijl hij langzaam overeind krabbelde. Hij kon zijn eigen schaduw voor zich uit zien ijlen in de richting van de zitkamer. Hij zette de lamp neer en deed behoedzaam een paar stappen vooruit, onderwijl tastend naar lichtschakelaars. Hij kon een smal lichtstraaltje uit de zitkamer zien komen. Hij liep door, zijn rug gedekt door de muur, met zijn pistool in de aanslag, de haan gespannen. Langzaam en omzichtig ging hij de hoek om, klaar om het commando ‘Staan blijven’, ‘Halt’ of zo te roepen, zoals hij zo lang geleden had geleerd. Maar hij zag al snel dat dat niet nodig was.

Simon Winter ademde langzaam uit, terwijl hij naar het streepje licht uit de hal staarde. De voordeur stond ongeveer vijftien centimeter open.

Hij liep ernaartoe, klaar om de man door de nacht te achtervolgen, maar hij hield zichzelf toen tegen, omdat hij inzag dat hij al lang weg zou zijn.

Hij liet zijn adem tussen zijn tanden door fluitend ontsnappen.

Zo, zei hij bij zichzelf, je stond dus inderdaad op de plek waar ik je verwachtte.

Hij schudde zijn hoofd. Maar ik had niet gedacht dat je zo slim zou zijn. Of zo snel zou kunnen reageren. Je hoorde een geluid achter je, en je raakte niet verlamd van schrik, maar handelde direct en bracht jezelf in veiligheid.

Dit maakte indruk op de oude rechercheur. Maar weinig mensen kunnen met de sluwheid van een dier of uit een instinctief gevoel van zelfbehoud vluchten bij het eerste onverwachte geluid. Meestal zijn mensen onhandiger en weifelen ze.

Maar de Schaduwman niet.

Dus, dacht hij, ben je nu al weggerend, snel, snel. En je begint je zorgen te maken, nietwaar, omdat je nu weet dat ik anders ben dan Sophie en de anderen. Ik lijk iets meer op jou, hè? Daarom lig je vannacht misschien wakker, maar de volgende keer zul je voorzichtiger zijn. En je bedenkt dat het volgende slachtoffer misschien maar een gemakkelijkere prooi moet zijn. Maar je maakt je zorgen, misschien voor het eerst in hoeveel jaar? Echt zorgen, omdat je weet dat ik iets over jou weet, en dat jaagt je meer angst aan dan iets anders, hè? Maar je zult jezelf geruststellen, omdat je weet dat je nog steeds anoniem bent, dat ik je naam en je gezicht niet ken. Je anonimiteit is intact en daarom zul je uiteindelijk toch in slaap vallen met het gevoel dat je veilig bent. Wat je niet weet, is dat ik je dat binnenkort ook zal afnemen.

Simon Winter knikte, bijna alsof hij zichzelf feliciteerde. Ik begin je te kennen, zei hij tegen zichzelf. Maar het gevoel van bevrediging was van korte duur, omdat hij zich realiseerde dat de Schaduwman net zo veel over hem wist.

Toen Walter Robinson op de afdeling Moordzaken terugkwam, vond hij op zijn bureau een paar boodschappen. Hij bladerde er snel doorheen. Een aantal had te maken met andere nog onopgeloste zaken. Eén kwam van een zekere Mark Galin van de Miami Herald, maar hij kende die journalist niet, hoewel hij zich vaag herinnerde dat hij zijn naam weleens bij een artikel had zien staan. Het was echter laat en de enige die hij nog wilde terugbellen, was Espy Martinez.

Ze klonk slaapdronken door de telefoon.

‘Espy? Met Walter. Sliep je al?’

‘Nee,’ loog ze. ‘Nou ja, een beetje misschien. Waar zit je?’

‘Op het bureau. Het spijt me. Ik had je niet wakker moeten maken.’

‘Geeft niet.’ Ze rekte zich uit als een kat die wakker wordt na een dutje op een zonovergoten plaats. ‘Ik heb je al eerder proberen te bereiken. Waar zat je?’

‘Buiten, om onze meneer Winter te leren kennen. Interessante vent.’

‘Scherp?’

‘Zo scherp als maar kan. Je zou zijn staat van dienst eens moeten zien. Niets dan lof en speciale beloningen. Ik geloof dat we een aardig plan hebben. Hoe ging het bij jou?’

‘Jefferson krijgt morgenochtend zijn deal. Kort en krachtig, als het even kan. Zip, zip, zip. Dan hoef ik tenminste niet al te lang tegen Tommy Alter aan te kijken en te zien hoe hij zichzelf op zijn borst slaat omdat hij nu eindelijk eens een cliënt heeft die levend belangrijker is dan wanneer hij wegrot in een dodencel. Zodra de zitting voorbij is, krijg jij Jefferson. Zie ik je daar?’

Robinson aarzelde. ‘Eh, ja. Tuurlijk.’

Ze ging rechtop in bed zitten. ‘Wat is er?’

Hij glimlachte. ‘Ik geloof dat mijn adrenaline op hol is geslagen. Je raakt zo gewend aan die late uren, dat je vergeet dat andere mensen niet van die nachtbrakers zijn. Misschien moet ik in mijn volgende leven terugkomen als vampier. Of als weerwolf, dan kan ik huilen tegen de maan. Als iets wat na zonsondergang rondsluipt. Vergeet het dus maar. Ik zie je morgenochtend.’

‘Was er geen griezelfilm over...’

‘Ja. Blacula. Dracula met een Afro. Draaide de rassenrelaties zo’n honderd jaar terug. Niet een van Hollywoods beste. Ik heb hem gezien toen ik klein was. Alle kinderen uit mijn buurt vonden hem nogal grappig. Nou ja, hoe dan ook, ga lekker slapen. Ik zie je bij de hoorzitting.’

‘Nee,’ zei Espy Martinez zachtjes. ‘Je wilde iets zeggen. Wat?’

Walter Robinson aarzelde weer, haalde toen zijn schouders op. Hij hield zichzelf voor dat je gemakkelijker van een klif valt als je springt. ‘Nou,’ zei hij langzaam, ‘ik weet dat het laat is, maar ik hoopte eigenlijk dat ik je mocht komen halen. Morgenochtend, bedoel ik.’

Hij zweeg verlegen. Toen voegde hij er snel aan toe: ‘Ach, vergeet het maar. We zien elkaar morgen wel. Of van het weekend. Tot die tijd kan ik mijn libido wel in toom houden. Het is laat. Ga maar weer slapen.’

Rechtop in bed, met de telefoon in één hand, zocht Espy Martinez met haar andere hand naar een haarborstel.

‘Je kunt niet hiernaartoe komen,’ zei ze. Ze stelde zich voor hoe haar ouders lagen te slapen, of, wat aannemelijker was, hun oor tegen de dunne muur tussen de twee flats te luisteren legden. ‘Vraag me niet waarom, want daarvoor is het te ingewikkeld. Het heeft niets te maken met wie we zijn, maar waar het op zou lijken.’

‘Ik snap er niets van,’ antwoordde Robinson.

‘Nee,’ ging ze verder. ‘Ik kom wel naar jou toe.’

Hij weifelde, heen en weer geslingerd tussen praktische overwegingen en verlangen. ‘Misschien beter van niet. Je moet morgenochtend fris zijn. Overal bovenop zitten.’

Ze lachte. ‘Er zit een goeie schuine mop in die laatste opmerking.’

Hij grinnikte. ‘Je snapt wel wat ik bedoel.’

‘Walter,’ zei ze langzaam, terwijl ze de borstel door haar haar liet glijden. ‘Ik moet je iets zeggen.’

‘Ga je gang.’

‘We houden ons aan zo veel regels en richtlijnen. Dat is ons werk: zorgen dat iedereen zich aan de regels houdt. Politieman en aanklager. En mijn familie verwachtte altijd van alles van me, en dat is hetzelfde als regels stellen. De plichtsgetrouwe dochter die de plaats van de vermoorde zoon inneemt...’ Ze haalde diep adem en vervolgde: ‘Dus, misschien, eh, vallen jij als degene die je bent en ik als mezelf een beetje buiten alles wat geaccepteerd en normaal is. En als ik dus naar je toe wil komen en bij je wil zijn, denk ik dat dat goed is, misschien juist wel omdat het niet gepast en verstandig is. Verstandig is het om nu te gaan slapen. Maar misschien wil ik helemaal niet doen wat verstandig is. Niet altijd. Niet vannacht. Misschien wil ik wel iets heel anders.’

Ze zweeg. ‘Jezus.’ Ze floot langzaam. ‘Wat een toespraak. Dat zou ik allemaal voor de rechter moeten bewaren. Klonk ik nog een beetje zinnig?’

Hij wilde zeggen: zinniger dan ik ooit had durven hopen. Maar in plaats daarvan antwoordde hij: ‘Ik wacht op je. Kom snel, alsjeblieft.’

En dat deed ze.