1
Een onderbroken dood
Het beloofde een warme midzomernacht op Miami Beach te worden, toen Simon Winter, een oude man die vele jaren in het wereldje van de dood had doorgebracht, in de vroege uren van de avond besloot dat het tijd was om zelfmoord te plegen. Met een licht gevoel van spijt omdat hij anderen met een vuil karwei zou opzadelen, liep hij langzaam naar een kast in zijn slaapkamer, en hij haalde een gekrast dienstpistool, .38 kaliber met korte loop, uit een verkleurde, bruin leren holster vol zweetplekken. Hij trok het magazijn eruit, verwijderde vijf van de zes kogels en stopte deze in zijn zak. Zo zou het voor iedereen duidelijk zijn wat de bedoeling was geweest. Met het pistool in zijn hand ging hij op zoek naar een vel papier en een pen om een afscheidsbrief te schrijven. Dit nam een paar frustrerende minuten in beslag. Pas toen hij in een bureaula een paar witte, gestreken zakdoeken, dasspelden en manchetknopen opzijschoof, ontdekte hij één leeg velletje blauw gelinieerd briefpapier en een goedkope balpen. Nou, zei hij tegen zichzelf, ik weet niet wat je wilt schrijven, maar je zult het kort moeten houden.
Hij probeerde te bedenken of hij nog iets nodig had, en bleef een moment voor de spiegel staan om te zien hoe hij eruitzag. Het kon ermee door. Zijn geruite sporthemd was schoon en dat gold ook voor zijn kaki broek, zijn sokken en zijn ondergoed. Hij wreef met de rug van de hand waarin hij het pistool hield, over de stoppels op zijn wang, en hij overwoog of hij zich zou scheren. Hij besloot dat het niet nodig was. Hij moest eigenlijk naar de kapper, maar hij haalde zijn schouders op, terwijl hij snel zijn vingers door zijn dikke witte haar haalde. Geen tijd voor, zei hij tegen zichzelf. Ineens schoot hem te binnen dat hij als kind had gehoord dat het haar van een mens na zijn dood doorgroeit. Het haar en de nagels. Hij wou dat het waar was. Dit was een van die dingen die kinderen vol overtuiging tegen elkaar vertelden, en die steevast leidden tot zacht gefluisterde griezelverhalen in verduisterde kamers. Het probleem met opgroeien en oud worden, dacht Simon Winter, was onder andere dat er steeds minder van de fabels uit je jeugd overbleef.
Hij draaide zich om en onderwierp de slaapkamer aan een snelle inspectie: het bed was opgemaakt; er lagen geen stapels vuile kleren in de hoek; zijn bedlectuur, pockets met misdaadverhalen en avonturenromans, lag op een stapel naast zijn nachtkastje. Het was niet echt keurig opgeruimd, maar het kon ermee door, vond hij, net zoals zijn uiterlijk. Zeker geen rommel die je niet zou verwachten bij een oude vrijgezel. Of in de kamer van een jong kind, dacht hij. Deze gedachte hield hem even bezig en hij voelde zich ineens één met het kind in hem.
Hij stak zijn hoofd om de hoek van de badkamer, zag een potje slaappillen, overwoog even die te gebruiken in plaats van zijn oude dienstpistool, maar vond het een laffe manier om zelfmoord te plegen. Je moet dapper genoeg zijn om in de loop van je wapen te kijken, zei hij tegen zichzelf, niet een handjevol pillen naar binnen slaan en dan zachtjes wegzakken in een dodelijke slaap. Hij liep de keuken in. De afwas van een dag stond in de gootsteen. Terwijl hij naar de vaat stond te staren, kroop een grote bronskleurige dwergpalmkever op de rand van een bord en bleef daar zitten, alsof hij wilde zien wat Simon Winter zou doen.
‘Walgelijke beesten,’ zei Winter hardop. ‘Gesublimeerde kakkerlak.’ Hij richtte zijn pistool op de kever. ‘Beng,’ zei hij. ‘Eén schot. Dat wist je niet, hè, kever, dat ik altijd een van de beste schutters was?’
Hiervan moest hij diep zuchten en glimlachen. Hij legde zijn wapen en het vel papier op het aanrecht van goedkoop, wit linoleum, pakte de fles afwasmiddel en begon snel af te wassen. Hij zei hardop tegen zichzelf: ‘En nou maar hopen dat een reine ziel echt met een rein lichaam begint.’ Waarschijnlijk was het belachelijk dat afwassen een van zijn laatste daden op aarde was, maar als hij het niet deed, zou iemand anders het moeten doen. Zo was hij nou eenmaal, besefte hij. Hij hield er niet van dingen maar half te doen, zodat iemand anders zijn werk moest afmaken.
De dwergpalmkever scheen een vleugje afwasmiddel te ruiken, besefte dat hij in levensgevaar verkeerde en vluchtte over het aanrecht toen Simon Winter een halfslachtige uitval met een spons naar hem deed.
‘Zo is het. Vluchten kan niet meer.’
Hij bukte en vond een spuitbus insecticide onder de gootsteen. Hij schudde de bus en spoot vervolgens in de richting waarin de kever was verdwenen.
‘Het lijkt erop dat we samen gaan, kever,’ zei hij. Het schoot hem te binnen dat de oude Vikingen vlak voor een begrafenis een hond doodden en aan de voeten van de overleden man legden, met de gedachte dat een krijger op weg naar het Walhalla behoefte had aan gezelschap. En was er een betere kameraad denkbaar dan een trouwe hond, die waarschijnlijk volkomen onbewust was van het feit dat er door een barbaarse gewoonte te vroeg een einde aan zijn hondenleven was gekomen. Als ik dus een hond had, dacht Simon Winter, kon ik hem eerst doodschieten, maar ik heb geen hond en ik zou het toch niet doen, dus zal mijn metgezel op weg naar weet ik veel waar een dwergpalmkever moeten zijn.
Hij lachte om zichzelf en vroeg zich af waarover hij met de dwergpalmkever zou praten. Hij vermoedde dat hun levens op een vreemde manier niet zo veel van elkaar hadden verschild: rondneuzen in de onaangename resten van het dagelijks leven. Hij veegde met een zwierig gebaar de gootsteen schoon, legde de spons in een hoek, pakte het pistool en het vel papier en liep naar de bescheiden zitkamer van zijn kleine flat. Hij ging op een versleten bank zitten en legde zijn pistool voor zich op de salontafel. Vervolgens nam hij het vel briefpapier en de pen, en hij schreef na enig nadenken:
L.S.,
Ik heb dit zelf zo gewild.
Ik ben oud en moe en eenzaam en ik heb al jaren niets nuttigs gedaan. Ik denk niet dat de wereld me erg zal missen.
Tja, zei hij tegen zichzelf, dat is allemaal waar, maar het schijnt de wereld nooit veel uit te maken wie er doodgaat. Ze draait toch wel door, dus eigenlijk heb je nog niets gezegd. Hij tikte een paar keer met de punt van de pen tegen zijn tanden. Zeg wat je bedoelt, drong Simon Winter aan bij zichzelf, als een lagereschooljuf, teleurgesteld over de opstellen van haar leerlingen. Hij krabbelde snel:
Ik voel me net een gast die te lang is gebleven.
Dat is beter, dacht hij. Hij glimlachte. Nu even zakelijk.
Ik heb iets meer dan vijfduizend dollar op een spaarrekening bij de First Federal. Daarvan moet een deel worden gebruikt om de crematie van deze oude botten te betalen. Als iemand zo aardig wil zijn om mijn as bij laag water bij Government Cut in zee te gooien, zou ik dat op prijs stellen.
Simon Winter hield op met schrijven en dacht: het zou leuk zijn als ze dat deden op het moment dat de grote scholen tarpoen die in de Cut rondzwemmen, snuivend en lucht happend aan het oppervlak komen en snelheid maken om de garnalen en kleine makrelen te verschalken. Prachtige vissen zijn het, met die enorme zilveren schubben als een harnas op hun flanken, waardoor ze eruitzien als de dolende ridders van de zee, en met hun grote, sterke, zeisvormige staarten die hen voortstuwen door het water. Het is een oeroude soort, al eeuwen niet aangeraakt door de evolutie, en sommige tarpoens zijn waarschijnlijk net zo oud als ik. Hij vroeg zich even af of een tarpoen het ooit zat werd om te zwemmen en wat hij dan deed. Misschien gaat hij dan gewoon wat langzamer zwemmen en vlucht hij niet zo snel wanneer een grote hamerhaai de school besluipt. Het zou helemaal niet zo erg zijn om terug te komen als een tarpoen, bedacht hij. Daarna begon hij weer te schrijven:
Het geld dat overblijft, moet naar het weduwenfonds van de politie van Miami Beach, of hoe dat tegenwoordig ook moge heten. Geen familie die gebeld moet worden. Ik had een broer, maar die is overleden en van zijn kinderen heb ik al jaren niets gehoord.
Ik heb van het leven genoten en het is me gelukt een paar goede dingen te doen. Mocht er iemand interesse hebben, ergens in de slaapkamer ligt een plakboek met krantenknipsels over mijn oude zaken.
Hij gunde zichzelf één ijdele opmerking en een verontschuldiging:
Ooit deed ik voor niemand onder.
Sorry dat ik het jullie zo lastig maak.
Hij las het briefje door en ondertekende het daarna met een zwierig gebaar:
Simon Winter. Gepensioneerd rechercheur.
Hij haalde diep adem, tilde zijn hand op en keek ernaar. De hand beefde niet. Hij wierp een blik op de brief. Geen bibberige letter te zien, dacht hij. Oké. Je hebt voor veel hetere vuren gestaan. Er is geen enkele reden om het nog langer uit te stellen.
Hij pakte het wapen, en kromde zijn vinger om de trekker. Hij kon elk onderdeel van elke handeling voelen, alsof elke beweging op zichzelf al iets bijzonders was. Door de spanning in zijn vinger werd de pees in de rug van zijn hand aangespannen. Hij kon de spier in zijn arm voelen werken toen hij het pistool optilde, zijn pols stijf om het wapen stil te houden. Zijn hart ging sneller kloppen. Herinneringen schoten door zijn hoofd. Hij dwong zich zijn ogen te sluiten in een poging alle resterende twijfels uit te bannen. Oké, zei hij tegen zichzelf. Oké. Het is tijd.
Simon Winter zette de loop van zijn pistool tegen zijn verhemelte en vroeg zich af of hij het schot dat hem zou doden, zou voelen. En tijdens die korte aarzeling, dat ene moment van uitstel, werd de stilte die hij om zich heen had geschapen, plotseling verscheurd door een luid en aanhoudend geklop op de voordeur van zijn flat.
Het geluid daverde door zijn vaste voornemen, en deed hem opschrikken. Op hetzelfde moment werd hij zich bewust van tientallen kleine dingen, alsof de wereld plotsklaps een blijk van erkenning voor haar aanwezigheid eiste. De trekker dreigde in de huid van zijn vinger te dringen; waar hij een snelle vlaag verschroeiende vergetelheid had verwacht, proefde hij nu de metaalachtige wrangheid van de loop van het pistool en hij kokhalsde van de olieachtige, doordringende geur van de vloeistof waarmee hij het wapen altijd had schoongemaakt. Zijn tong gleed omhoog naar het ijskoude staal van de trekkerbeugel en hij kon zijn ademhaling horen fluiten.
Verder op de achtergrond hoorde hij een bus met dieselmotor voorbijbrommen. Hij vroeg zich af of het op de A-30 was in de richting van Ocean Drive, of op de A-42 op weg naar Collins Avenue. Hij hoorde een vlieg zoemen in de buurt van het raam en hij herinnerde zich dat er nog een scheur in een van de rolgordijnen zat. Hij opende zijn ogen en liet het pistool zakken.
Weer werd er op de deur geklopt, harder nu.
Het geluid klonk zo dringend, dat het zijn voornemen wegvaagde. Hij legde het pistool op de salontafel, boven op zijn brief, en stond op.
Hij hoorde een stem zeggen: ‘Alstublieft, meneer Winter...’
De stem klonk hoog en angstig en kwam hem bekend voor.
Het is donker, zei hij tegen zichzelf. Er heeft al twintig jaar niemand meer na zonsondergang op mijn deur geklopt. Met snelle bewegingen, de aarzeling van de ouderdom vergetend, haastte hij zich naar het geluid toe. Hij riep: ‘Ik kom al, ik kom al...’ en hij deed de deur open, niet precies wetend wie of wat hij zou binnenlaten, maar ergens diep in zichzelf hoopte hij dat het iets belangrijks was.
Angst leek als een lichtkrans om de oudere vrouw heen te hangen. Haar gezicht was bleek en stond star, als een masker, en ze keek Simon Winter zo hulpeloos aan, dat hij een stap achteruit deed, alsof hij door een onverwachtse harde windvlaag werd geraakt. Het duurde even voor hij zijn buurvrouw herkende die al bijna tien jaar tegenover hem woonde.
‘Mevrouw Millstein, wat is er aan de hand?’
De vrouw stak haar hand uit, greep Simons arm vast en schudde haar hoofd, alsof ze wilde aangeven dat de angst haar belette te spreken.
‘Bent u wel in orde?’
‘Godzijdank dat u thuis bent, meneer Winter,’ zei de vrouw langzaam. De woorden knarsten tussen haar samengeperste lippen door. ‘Ik ben helemaal alleen en ik wist niet wat ik moest doen...’
‘Kom binnen, kom binnen. Wat is er aan de hand?’
Sophie Millstein deed een onzekere stap naar voren. Haar nagels boorden zich in Simon Winters arm. Ze hield zich aan hem vast als een klimmer die op het punt staat in een diepe afgrond te vallen.
‘Ik geloofde het niet, meneer Winter,’ begon ze langzaam. Maar daarna rolden de woorden er steeds sneller uit in een angstige stortvloed. ‘Volgens mij geloofde niemand het echt. Het leek allemaal zo ver weg. Zo onmogelijk. Hoe kon hij hier zijn? Hier? Nee, het was te gek voor woorden. Niemand van ons geloofde het. De rabbi niet, meneer Silver niet en Frieda Kroner niet. Maar we hadden het mis, meneer Winter. Hij is hier. Ik heb hem gezien, vandaag. Vanavond. Voor de ijswinkel in het winkelcentrum op Lincoln Road. Ik kwam naar buiten en daar stond hij. Hij keek me alleen maar aan, meneer Winter, en toen wist ik het. Zijn ogen kijken dwars door je heen, meneer Winter. Ik wist niet wat ik moest doen. Leo zou het wel hebben geweten. Hij zou hebben gezegd: “Sophie, we moeten iemand bellen.” En hij zou het nummer direct bij de hand hebben gehad, daar, ter plekke. Maar Leo is er niet meer en ik ben helemaal alleen en hij is hier.’
Ze keek Simon Winter hulpeloos aan.
‘Hij zal mij ook vermoorden,’ zei ze naar adem snakkend.
Simon Winter loodste Sophie Millstein de zitkamer in en duwde haar zachtjes neer op zijn versleten bank.
‘Er wordt helemaal niemand vermoord, mevrouw Millstein. Laat me eerst iets kouds te drinken halen voor u, en dan kunt u me vertellen wat u zo aan het schrikken heeft gemaakt.’
Ze keek hem aan met een onrustige blik in haar ogen: ‘Ik moet de anderen waarschuwen!’
‘Ja, ja. Ik zal u helpen, maar drink alstublieft eerst iets en vertel me daarna wat er aan de hand is.’
Ze deed haar mond open om iets terug te zeggen, maar scheen toen haar grip op de woorden te verliezen, zodat er geen geluid uitkwam. Ze legde haar hand op haar voorhoofd, alsof ze haar temperatuur opnam, en zei: ‘Ja. Ja, ijsthee als u dat hebt, alstublieft. Het is zo warm. In de zomer lijkt het soms of de lucht in brand staat.’
Simon Winter griste zijn afscheidsbrief en pistool van de salontafel en liep snel naar de keuken. Hij vond een schoon glas en deed er water, ijsblokjes en instantthee in. Hij liet zijn brief op het aanrecht liggen, maar voor hij het glas naar Sophie Millstein bracht, stopte hij de vijf kogels uit zijn zak weer in het magazijn van zijn wapen. Hij keek op en zag de oude vrouw met lege ogen voor zich uit staren, alsof ze een herinnering zag. Hij voelde een vreemd soort opwinding en daarbij een vaag opgejaagd gevoel. Sophie Millsteins angst leek als een dikke, verstikkende rookwolk in de kamer te hangen. Hij ademde diep in en liep snel naar haar toe.
‘Hier, drink eens op,’ zei hij op een toon waarop je tegen een koortsig kind praat. ‘En neem dan eens rustig de tijd om uit te leggen wat er is gebeurd.’
Sophie Millstein knikte, ze greep het glas met beide handen vast en nam een grote slok van de schuimende bruine vloeistof. Ze slikte moeizaam en hield het glas daarna tegen haar voorhoofd. Simon Winter zag dat haar ogen zich met tranen vulden.
‘Hij zal me vermoorden,’ zei ze weer. ‘Ik wil niet dood.’
‘Mevrouw Millstein, alstublieft,’ zei Simon Winter. ‘Wie?’
Sophie Millstein huiverde en fluisterde in het Duits: ‘Der Schattenmann.’
‘Wie is dat? Is dat een naam?’
Ze keek hem angstig aan. ‘Niemand kende zijn naam, meneer Winter. Althans niemand die het overleefde.’
‘Maar wie...’
‘Hij was een geest.’
‘Ik snap u niet...’
‘Een duivel.’
‘Wie?’
‘Hij was slecht, meneer Winter. Slechter dan iemand zich kan indenken. En nu is hij hier. We geloofden het niet, meneer Winter, maar we hadden het mis. Meneer Stein heeft ons gewaarschuwd, maar we kenden hem niet, dus waarom zouden we hem geloven?’
Er ging een krachtige huivering door Sophie Millstein heen.
‘Ik ben oud,’ fluisterde ze. ‘Ik ben oud, maar ik wil niet sterven.’
Simon Winter stak zijn hand op. ‘Alstublieft, mevrouw Millstein, u moet wat duidelijker zijn. Neem rustig de tijd en vertel me wie die persoon is en waarom u zo bang bent.’
Ze nam nog een grote slok van de ijsthee en zette het glas voor zich neer. Ze deed een poging om weer enigszins kalm te worden en knikte langzaam. Ze bracht haar hand naar haar voorhoofd en wreef zachtjes met haar vingers over haar wenkbrauwen, alsof ze probeerde haar geheugen op te frissen. Daarna veegde ze de tranen weg die zich in haar ogen hadden verzameld. Ze haalde diep adem en keek naar hem op. Hij zag hoe haar hand naar haar keel ging, waar ze, heel even maar, haar ketting aanraakte. Het was een opvallende ketting: een dun gouden bandje met haar voornaam gestanst in goud. Maar wat deze ketting onderscheidde van vergelijkbare exemplaren die overal door jongeren werden gedragen, waren twee kleine diamantjes die aan de uiteinden van de S van Sophie zaten. Simon Winter wist dat wijlen haar echtgenoot diep in zijn bescheiden pensioentje was gedoken en haar de ketting had gegeven op haar verjaardag, de laatste voor zijn hart het begaf, en ze droeg hem altijd, net als de trouwring om haar vinger.
‘Het is zo’n moeilijk verhaal, meneer Winter. Het is allemaal al zo lang geleden gebeurd, dat het nu soms net een droom lijkt. Maar het was geen droom, meneer Winter. Meer een nachtmerrie. Vijftig jaar geleden.’
‘Ga door, mevrouw Millstein.’
‘In 1943 zat mijn familie... mama, papa, mijn broer Hansi... wij waren nog steeds in Berlijn, meneer Winter. We zaten ondergedoken...’
‘Ga door.’
‘Het was zo’n verschrikkelijk leven, meneer Winter. Geen moment, geen seconde, zelfs niet tussen twee hartslagen door, voelden we ons veilig, meneer Winter. Er was niet veel te eten en we hadden het altijd koud, en elke ochtend als we wakker werden, dachten we dat dit onze laatste nacht samen was geweest. Elke seconde leek het gevaar groter te worden. Een buurman zou nieuwsgierig kunnen worden. Een politieagent zou je naar je papieren kunnen vragen. Misschien stapte je op de trolleybus en werd je gezien door iemand die je herkende van vóór de oorlog, van vóór de gele sterren. Misschien zei je iets, zomaar iets onbenulligs, meneer Winter. Een nerveus gebaar, de toon waarop je sprak, iets waarmee je jezelf zou verraden. Er zijn geen achterdochtiger mensen in de wereld dan de Duitsers, meneer Winter. Ik kan het weten. Ooit was ik een van hen. Meer was er niet nodig. Een aarzeling was al genoeg, een angstige blik, alles wat erop duidde dat je niet op je plaats was. Dan was het afgelopen met je. In 1943 wisten we het, meneer Winter. We wisten misschien niet alles, maar we wisten genoeg. Gevangengenomen worden betekende de dood. Zo eenvoudig was het. Soms lag ik ’s nachts in bed, en kon ik niet slapen, en dan bad ik dat een Britse bommenwerper zijn lading te vroeg zou afwerpen, meneer Winter, precies boven op ons, zodat we met zijn allen zouden gaan en er een einde zou komen aan alle angst. Dan lag ik te bibberen, te bidden om de dood, en dan kwam mijn broer Hansi naar mijn bed en hield mijn hand vast tot ik in slaap viel. Hij was zo sterk. En vindingrijk, meneer Winter. Als we niets te eten hadden, wist hij altijd wel een paar aardappelen te bemachtigen. Als we nergens naartoe konden, vond hij een nieuwe flat voor ons, of een kelder ergens, waar geen vragen werden gesteld en waar we een week, en soms langer, konden blijven, nog steeds bij elkaar, nog steeds in leven.’
‘Wat is er gebeurd met...’
‘Hij is gestorven. Ze zijn allemaal gestorven.’
Sophie Millstein haalde diep adem.
‘Ik zei het u al. Hij heeft ze vermoord. Hij heeft ons gevonden en ze zijn gestorven.’
Simon Winter wilde een volgende vraag stellen, maar ze stak een trillende hand op.
‘Laat me dit afmaken, meneer Winter, nu ik de kracht er nog voor heb. Er waren zo veel dingen om bang van te zijn, maar het ergst waren wel de jagers.’
‘De jagers?’
‘Joden zoals wij, meneer Winter. Joden die voor de Gestapo werkten. Er stond een gebouw in de Iranische Strasse. Een van die afschuwelijke gebouwen van grijs natuursteen waar de Duitsers zo dol op zijn. Het Joodse Onderzoeksbureau noemden ze het. Daar werkte hij, daar waar ze allemaal werkten. Om zelf vrij te blijven, moesten ze ons opsporen.’
‘En de man die u vandaag meent te hebben gezien...’
‘Sommigen waren beroemd, meneer Winter. Rolf Isaaksohn, die was jong en arrogant. En de mooie Stella Kubler, die was blond en knap en zag eruit als een van hun Arische meisjes. Ze heeft haar eigen man aangegeven. Er waren er nog meer. Ze deden hun ster af en liepen door de stad, alleen maar om zich heen kijkend, als roofvogels.’
‘Die man van vandaag...’
‘Der Schattenmann. Hij kwam in al onze nachtmerries voor. Ze zeiden dat hij je overal tussenuit kon pikken, net of hij alleen een of andere gloed op je huid kon zien, een blik in je ogen. Misschien was het je manier van lopen of een geur die je bij je droeg. We wisten het niet. We wisten alleen dat de dood bij je zou komen aankloppen als hij je vond. Ze zeiden dat hij er zou zijn in het duister als ze je kwamen halen, en dat hij er zou zijn als ze je in het halfdonker ’s ochtends op de transporttrein naar Auschwitz zouden zetten. Maar dat wist je dan zelf niet, begrijpt u, want niemand zag ooit zijn gezicht en niemand kende zijn naam. Als je zijn gezicht zag, zeiden ze, werd je naar de kelder in de Plötzensee-gevangenis gebracht, waar het altijd nacht was. En iedereen wist dat er niemand uit die kelder kwam, nooit, meneer Winter. En hij zou er zijn om je te zien sterven, zodat de laatste ogen die je op deze aarde zag, die van hem zouden zijn, meneer Winter. Hij was de ergste. Verreweg de ergste, want ze zeiden dat hij genoot van wat hij deed, en omdat hij er zo goed in was...’
‘En vandaag.’
‘Hier. Hier in Miami Beach. Het kan niet waar zijn, meneer Winter. Het kan niet, maar toch geloof ik dat ik hem vandaag heb gezien. Ik geloof het echt.’
‘Maar...’
‘Een paar seconden maar. Iemand had een deur open laten staan en ze brachten ons van het ene kantoor naar het andere omdat er papierwerk was. Papierwerk! De nazi’s vulden zelfs formulieren in als ze je gingen vermoorden. En de administrateur van de Gestapo was dus klaar met ons en zette een stempel op zijn documenten en we werden naar beneden, naar de cellen, gebracht om op de trein te wachten. Ik keek toevallig heel even naar binnen, meneer Winter, en daar zat hij, tussen twee officieren in van die vreselijke zwarte uniformen. Ze lachten allemaal om een grapje en ik wist dat hij het was. Zijn hoed stond achter op zijn hoofd en hij keek op en schreeuwde iets en ze sloegen de deur dicht en ik was ervan overtuigd dat ik in de kelder zou belanden, maar ik werd nog diezelfde dag op de trein gezet. Ik neem aan dat hij dacht dat ik in het kamp zou omkomen. Ik was zo klein. Ik was zestien, en niet veel groter dan een kind, maar ik heb ze allemaal verbaasd doen staan, meneer Winter, want ik bleef leven.’
Ze zweeg even en probeerde op adem te komen.
‘Ik wilde niet sterven. Toen niet. Nu niet. Nog niet.’
Sophie Millstein was een kleine vrouw, nauwelijks een meter vijftig lang, zelfs op de hakstukken die ze in haar orthopedische schoenen droeg, en iets te zwaar. Ze viel in het niet bij Simon Winter, die zelfs op zijn leeftijd nog bijna een meter achtennegentig de lucht in torende. Ze droeg haar witte haar in een knotje boven op haar hoofd om nog een paar centimeter aan haar lengte toe te voegen, maar het effect grensde meestal aan het belachelijke, vooral wanneer ze met een boodschappenkarretje achter zich aan uit haar flat kwam, gekleed in een felgekleurde rijbroek en gebloemde blouse, op weg naar de kruidenier. Simon Winter kende haar in zoverre dat hij haar gedag knikte en lange gesprekken met haar vermeed, omdat die meestal om een of andere klacht draaiden: over de stad, over de warmte, over jongelui en harde muziek, over haar zoon die niet vaak genoeg belde, over oud worden, over de dood van haar man; allemaal onderwerpen die hij liever uit de weg ging. Maar hij mocht dan tot nu toe afstandelijk en beleefd tegen zijn buurvrouw zijn geweest en weinig zorgen met haar hebben gedeeld, de angst die nu uit haar ogen sprak, voerde hem van zijn gebruikelijke gevoelens naar een volkomen andere plek.
De rechercheur in hem aarzelde. Hij wist niet precies wat hij moest geloven. Niets was waar tot hij dat zelf had vastgesteld.
En hij besefte dat hij op dit moment alleen kon vaststellen dat Sophie Millstein bang was.
Terwijl hij naar haar keek, zag hij haar huiveren. Ze draaide zich naar hem toe met een vragende blik.
‘Vijftig jaar. En ik heb hem alleen maar dat ene moment gezien. Kan ik het mis hebben, meneer Winter?’
Hij besloot deze vraag niet te beantwoorden, omdat hij uit ervaring wist dat de kans vrijwel nihil was dat Sophie Millstein de man na zo veel jaar werkelijk had gezien. Hij dacht: die persoon – die Schattenmann – moet vijftig jaar geleden een jonge vent zijn geweest, niet ouder dan ergens begin twintig. Maar nu is hij een oude man. Zijn haar is veranderd; de huidspanning, de vorm van zijn gezicht is met de jaren uitgezakt en slapper geworden. Hij loopt anders, zijn stem klinkt anders. Niets is meer hetzelfde.
‘Zei die man iets tegen u, vandaag?’
‘Nee. Hij keek alleen maar. Onze ogen ontmoetten elkaar. Het was laat in de middag en toen was het net of de zon recht in zijn rug scheen en was hij weg, zomaar opeens, alsof hij in het felle licht was verdwenen... en ik ben weggerend, meneer Winter, ik ben weggerend. Niet zoals ik vroeger kon rennen, maar zo voelde het wel, meneer Winter. Ik was zo blij toen ik licht in uw flat zag branden, want ik was zo bang om alleen te zijn.’
‘Hij zei niets?’
‘Nee.’
‘Bedreigde hij u?’
‘Nee. Hij keek alleen maar. Ogen die dwars door je heen kijken, ik zei het u al.’
‘En hoe zag hij eruit?’
‘Hij was lang... maar niet zo lang als u, meneer Winter. Stevig gebouwd, sterk. De armen en schouders van een jongeman.’
Simon Winter knikte. Inwendig groeide zijn scepsis met de minuut. Een man die je ooit maar een paar seconden hebt gezien na vijftig jaar herkennen, lag niet binnen wat hij het rijk der mogelijkheden van een rechercheur Moordzaken placht te noemen, hoewel dit rijk zeer uitgestrekt was. Wat hij vermoedde, was dit: Sophie Millstein, die na de dood van haar man haar toch al losse grip op de wereld nog verder had verloren, was op een dag dat het veel te warm was, onder een zon gaan wandelen die te fel scheen, verzonken in gedachten die te pijnlijk waren; en toen had zomaar iemand tijdens een van die herinneringen haar blik getroffen en was ze in de war geraakt en bang geworden omdat ze oud was en eenzaam. En hij dacht ook, met enige spijt: zou ik anders hebben gereageerd?
Hij zei dit echter niet, maar verklaarde vol overtuiging: ‘Ik denk dat het wel goed komt met u, mevrouw Millstein. Wat u moet doen, is eens lekker uitrusten...’
‘Ik moet de anderen waarschuwen,’ zei ze snel met overslaande stem. ‘Ze moeten het weten. Meneer Stein had gelijk. O, meneer Winter, we hadden hem moeten geloven, maar ja, hoe gaan die dingen? We zijn oud. We wisten het niet. Wie moet je bellen? Wat vertel je ze? Ik wou dat Leo hier was.’
‘Welke anderen? En wie is meneer Stein?’
‘Hij heeft hem ook gezien. En nu is hij dood.’
Bij het horen van deze woorden legde Simon Winter zijn twijfels direct het zwijgen op. Langzaam zei hij: ‘Dit begrijp ik niet, mevrouw Millstein. Leg eens uit, alstublieft.’
Maar zij keek hem onrustig aan. ‘Is dat uw pistool? Is het geladen?’
‘Ja.’
‘Godzijdank. Al die jaren als politieman, hetzelfde wapen?’
‘Ja.’
‘U moet het bij de hand houden, meneer Winter. Mijn Leo wilde een wapen kopen, want, zei hij, die negers, in feite gebruikte hij een ander woord; hij discrimineerde niet, maar hij was bang en daarom gebruikte hij dat vreselijke woord, die komen graag naar de Beach om alle oude joden die daar wonen, te beroven. En dat waren wij, gewoon oude joden, en als ik een misdadiger was, zou ik vermoedelijk ook zo denken. Maar hij mocht van mij geen pistool kopen, want Leo... Leo was geen voorzichtige man. Het was een goede man, maar hij was, ik weet het niet, wat? Slordig soms. En dat moet je niet zijn in de buurt van een wapen, dus ik was bang dat hij zichzelf zou verwonden, dus mocht hij van mij geen wapen hebben en nou wou ik dat ik hem er een had laten kopen, want dan had ik het nu en kon ik mezelf verdedigen. Ik moet opschieten, meneer Winter. Ik moet de anderen bellen en tegen ze zeggen dat hij hier is en dat we moeten beslissen wat we gaan doen.’
‘Mevrouw Millstein, doe eens even rustig, alstublieft. Wie is meneer Stein?’
‘Ik moet de anderen bellen.’
‘Dat kan straks ook nog.’
Ze gaf geen antwoord.
Sophie Millstein zat nu als versteend strak voor zich uit te staren. Hij herinnerde zich ineens een schietpartij waarbij hij, jaren geleden, betrokken was geweest: een bankoverval die was uitgelopen op een wirwar van kogels over en weer, voorbij in dertig seconden. Het was niet zijn schot geweest dat de overvaller tot staan had gebracht, maar hij was als eerste bij hem, had het pistool uit de buurt van een uitgestrekte hand getrapt en vervolgens op hem neergekeken. Hij had de ogen van de overvaller groot zien worden toen die het levensbloed door het gat in zijn borst voelde bubbelen. Het was een jonge man, begin twintig, en Simon Winter was niet veel ouder geweest en hij had de rechercheur aangekeken met een blik waarin een waterval van wanhopige vragen te lezen was, met aan het einde natuurlijk die ene die ertoe deed: Ga ik dood? En voor Simon Winter had kunnen reageren, waren de ogen van de man omhooggerold in hun kassen en was hij gestorven. Het was dat moment, het moment waarop iemand de grip op het leven verliest, dat Simon Winter in het gezicht van Sophie Millstein meende te zien en hij kon het niet helpen dat haar paniek deels ook door zijn eigen aderen raasde.
‘Hij zal me vermoorden,’ zei ze vlak, met een stem waarin berusting doorklonk. ‘Ik moet de anderen waarschuwen.’ Haar woorden klonken droog, als opgerekt leer dat op het punt van scheuren staat.
‘Mevrouw Millstein, toe nou, niemand gaat u vermoorden. Dat laat ik niet gebeuren.’
Sophie Millstein leek haar blik op een punt voor haar te hebben vergrendeld, alsof Simon Winter niet meer in de kamer was. Even later trilde haar lichaam, bijna alsof ze een fysieke klap had gekregen van een of andere herinnering. Ze draaide haar gezicht langzaam naar de oude rechercheur toe en knikte.
‘Ik was zo jong en ik was zo bang. Dat waren we allemaal, denk ik. Het was zo’n ongelukkige tijd, meneer Winter. We zaten allemaal ondergedoken en iedereen dacht dat het de volgende minuut afgelopen kon zijn. Het is vreselijk, meneer Winter, om jong te zijn en het idee te hebben dat je nergens veilig bent omdat de dood je overal weet te vinden...’
Simon Winter knikte. Hij wilde haar aan het praten houden in de hoop dat ze zichzelf uiteindelijk naar het heden zou terugleiden. ‘Ga door, alstublieft.’
‘Een jaar geleden,’ zei Sophie Millstein langzaam, ‘heeft Herman Stein, een man die in Surfside woonde, zelfmoord gepleegd.’ Haar stem klonk weer vlak. ‘Dat heeft de politie ons tenminste verteld, omdat hij zichzelf met een pistool heeft gedood...’
Winter dacht: net als ik van plan was. ‘En?’
‘Nadat hij was gestorven, nadat de politie en de begrafenisondernemer waren geweest en zijn familie sjiva had gezeten en al die dingen waren gebeurd, werd er bij rabbi Rubinstein een brief bezorgd. Kent u de rabbi, meneer Winter?’
‘Nee.’
‘Hij is oud, net als ik. Gepensioneerd. En hij kreeg een brief die een paar dagen daarvoor was gepost, van een dode man. En deze meneer Herman Stein, die ik niet kende, ik bedoel maar, waarom zou ik? Hij woonde in Surfside, dat hoeveel blokken hiervandaan ligt, meneer Winter? Zeventig? Tachtig? Bijna een andere wereld. Hij stuurt een brief naar de rabbi, die hij nauwelijks kent, omdat hij ooit heeft gehoord dat de rabbi ook uit Berlijn komt, net als hijzelf, en ook de kampen heeft overleefd, wat bijna onmogelijk is... en deze man die ik niet ken en die meneer Stein heet, zegt in zijn brief: “Ik heb Der Schattenmann gezien.” En de rabbi kent die naam natuurlijk, dus zoekt hij me op, en ook een paar anderen, mevrouw Kroner en meneer Silver, die vroeger ook Berliners waren. Meer mensen kan hij niet vinden, want we zijn allemaal zo oud, meneer Winter, dat er maar heel weinig van ons over zijn en er waren er toch al zo weinig die het hadden overleefd. En hij brengt ons bij elkaar en we lezen de brief, maar wat moeten we doen? De politie kunnen we niet bellen. Er is niemand die ons kan helpen en we weten zelf natuurlijk ook niet wat we moeten geloven. Wie had dat verwacht, dat hij hier zou zijn, meneer Winter? Hier, nota bene. En dus gaan er maanden voorbij en zo nu en dan ga ik naar het huis van de rabbi en zitten we met elkaar te praten, maar dit zijn geen dingen waar mensen vaak aan herinnerd willen worden, meneer Winter. Tot vandaag, omdat ik nu net als die arme meneer Stein uit Surfside die ik niet kende, die nu dood is, hem ook heb gezien en nu zal hij me ook vermoorden.’
Sophie Millsteins wangen waren nat van de tranen en haar stem was een en al gefluisterde angst.
‘Waar is Leo?’ zei de oude vrouw. ‘Ik wou dat Leo hier was.’
‘Die man, die meneer Herman Stein, heeft hij zelfmoord gepleegd?’
‘Ja. Nee. Dat is wat de politie zei, meneer Winter. Maar nu, vanavond, op dit moment denk ik iets anders.’
‘En de anderen, de rabbi...’
‘Ik moet ze bellen.’
Sophie Millstein keek plotseling wild om zich heen.
‘Mijn boekje. Mijn kleine boekje met al mijn nummers. Het ligt in mijn flat...’
‘Ik ga wel met u mee. Het komt wel goed.’
Sophie Millstein knikte en dronk snel de rest van haar ijsthee op.
‘Zou ik het mis kunnen hebben, meneer Winter? U zat vroeger bij de politie. Het is vijftig jaar geleden en ik heb hem maar één keer heel eventjes gezien, net voor ze die deur dichtsloegen. Vijftig jaar en mensen veranderen zo. Zou ik het mis kunnen hebben?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Ik wil het mis hebben, meneer Winter. Ik bid dat ik het mis heb.’
Hij wist niet wat hij moest zeggen, dus zweeg hij. Hij dacht: ze heeft zich waarschijnlijk vergist. Maar haar verhaal liet hem niet onberoerd en hij wist niet zeker wat hij van meneer Herman Steins zelfmoord moest denken. Waarom zou een oude man de hand aan zichzelf slaan nadat hij een brief had gepost? Misschien was hij gewoon oud en voelde hij zich nutteloos, net als ik. Misschien was hij gek. Misschien was hij ziek. Misschien was hij het leven zat. Misschien een honderd redenen; wanneer je overloopt van verdriet, pleng je wel meer dan één traan. Hij wist het niet, maar plotseling wilde hij het weten. Winter werd zich bewust van een gevoel waarvan hij dacht dat het verdwenen was, uitgewist door zijn pensionering en het gestage voortschrijden van de tijd. Het was of zijn ziel opleefde, of de woorden van zijn buurvrouw en de paniek in haar ogen onbekenden in een vergelijking werden en hij zich als een of andere elektronische rekenmachine die gegevens krijgt ingevoerd, gedwongen voelde om met een antwoord voor de dag te komen.
‘Of u het mis hebt of niet, is niet belangrijk, mevrouw Millstein. Wat belangrijk is, is dat u geschrokken bent en dat u met uw vrienden moet praten. Daarna moet u een nacht goed slapen en morgen, als iedereen weer fris is, moeten we dit tot op de bodem uitzoeken.’
‘U wilt me helpen?’
‘Natuurlijk. Waar zijn buren anders voor?’
Sophie Millstein knikte dankbaar, ze stak haar arm uit en legde haar hand op Winters pols. Hij wierp een blik op haar arm en voor het eerst in al die jaren dat hij haar kende, zag hij de flets geworden blauwe tatoeage op haar onderarm: A-1742.
Het was nu onmiskenbaar avond geworden.
Simon Winter en Sophie Millstein liepen over de binnenplaats, door een bijna ondoorgrondelijke duisternis. Als zijden linten wikkelde de warmte zich om hen heen. Midden op de binnenplaats stond een standbeeld van een halfnaakte, trompet spelende cherubijn. De cherubijn had ooit een kleine fontein opgeluisterd, maar die stond al jaren droog. Het gebouwencomplex was klein: een paar identieke, geelbruine, gepleisterde flats van twee verdiepingen die tegenover elkaar stonden. Ze stamden uit de hoogtijdagen van Miami Beach in de jaren twintig en hadden een paar duidelijke art deco-elementen – een ronde boog bij de ingang, ramen met afgeronde hoeken, een bijna sensuele kromming in de gevel – die de gebouwen iets vrouwelijks gaven, als de zachte vorm van de omhelzing van een oude geliefde.
De tijd en de meedogenloze zon hadden de flats echter ruw behandeld: hier en daar bladderde de verf van de muren; airconditioners zoemden niet, maar ratelden; deuren piepten en klemden, omdat de sponningen waren gezwollen door de tropische vochtigheid. Aan de straatkant hing een flets geworden bord: THE SUNSHINE ARMS, het wapen van de zonneschijn. Simon Winter had de wonderlijke ironie van deze beeldspraak altijd kunnen waarderen, en hij had zich thuis gevoeld in de flats omdat er door hun staat van verval zo’n ongedwongen sfeer heerste.
Sophie Millstein bleef voor haar voordeur staan.
‘Gaat u voor?’ vroeg ze.
Winter nam de sleutel van haar aan en stak hem in het schuifslot.
‘Zou u uw pistool niet pakken?’
Hij schudde zijn hoofd. Ze had erop aangedrongen dat hij zijn wapen meenam en dat had hij gedaan, maar hij vond het een beetje dom om ermee te gaan zwaaien, en hij had genoeg ervaring om te merken dat Sophie Millsteins angst ook hem schichtig en nerveus had gemaakt. Als je hem nu dat pistool in handen gaf, zou hij waarschijnlijk schieten op meneer en mevrouw Kadosh of de oude Harry Finkel, haar bovenburen.
‘Nee,’ zei hij. Hij deed de deur open en stapte naar binnen.
‘De schakelaar zit op de muur,’ zei ze, hetgeen hij wist, want haar flat was precies het spiegelbeeld van de zijne. Hij stak zijn hand uit naar de knop en deed het licht aan.
‘Jezus!’ krijste Simon Winter volkomen verrast.
Een grijs-witte vorm rende tussen zijn benen door.
‘Godver, wat is...’
‘O, meneer Boots, stouterd!’
Simon Winter draaide zich om en zag dat Sophie Millstein een grote, dikke kat vermaande, die zich, op zijn beurt, langs haar benen wreef. ‘Het spijt me dat hij u aan het schrikken heeft gemaakt, meneer Winter.’
Ze tilde het beest op. Het keek Winter aan met de ergerlijke zelfgenoegzaamheid die katten eigen is.
‘Nee. Niets aan de hand,’ zei hij, terwijl hij zijn hart achter zijn ribben voelde bonken.
Sophie Millstein bleef met de kat op haar arm in de deuropening staan, terwijl Simon Winter de flat inspecteerde. Een snelle blik vertelde hem dat ze alleen waren, afgezien van een parkiet in een kooi in een hoek van de zitkamer, die een irritant krassend geluid maakte toen hij langsliep. Hij riep: ‘Alles is in orde, mevrouw Millstein!’
‘Hebt u in de kast gekeken? Onder het bed?’ antwoordde zij vanuit de gang.
Simon Winter zuchtte en zei: ‘Dat zal ik nog even doen.’ Hij liep naar haar kleine slaapkamer en nam het geheel op. Hij voelde zich op een vreemde manier ongemakkelijk in deze kamer waar Sophie Millstein met haar man had geslapen. Hij zag dat ze een vrouw was die van orde hield; op het voeteneinde van het bed lagen een crème nachthemd en een ochtendjas, keurig opgevouwen. Er lag niets op haar bureau. Hij zag een foto van Leo Millstein in een zwart lijstje en nog een foto met mensen van wie hij direct aannam dat het mevrouw Millsteins zoon en zijn gezin waren. Het was een studio-opname; iedereen keurig in colbert met das, en zondagse jurken met roesjes. Zijn oog viel op een klein juwelenkistje op het bureau, een fijn uitgevoerd koperen doosje waaraan een ambachtsman veel tijd had besteed. Een erfstuk? Hij vermoedde van wel.
Winter liep naar de kast en deed hem open. Er kwam geen insluiper tevoorschijn, maar Winter zag wel dat Sophie Millstein Leo’s voorraad van exact identieke, donkerbruine en marineblauwe pakken had bewaard. Ze hingen in de kast naast haar eigen kleren, een enorm aantal bloemetjesjurken. Achteraan hing een zijige bruine minkjas. Niet het soort kledingstuk dat op Miami Beach erg zal slijten, dacht Simon Winter, maar de jas was waarschijnlijk zijn gewicht in herinneringen waard. Hij zag dat Sophie Millsteins schoenen keurig naast elkaar onder in de kast stonden, naast die van wijlen haar echtgenoot.
Simon Winter draaide zich om, hij keek even naar de foto van Leo Millstein, en bromde zachtjes een verontschuldiging. ‘Sorry, Leo. Ik wil me niet opdringen, maar ze heeft me gevraagd...’ Hij ging snel op een reumatische knie zitten die direct protesteerde en zag dat er niemand onder het bed zat. Het viel hem ook op dat er geen stofvlokjes of oude, uit de weg geschoven tijdschriften onder lagen, zoals in zijn eigen flat vaak het geval was. Sophie Millstein begroette een stofje of een vuile veeg waarschijnlijk met dezelfde verachting als een generaal die een slonzige soldaat inspecteert, bedacht hij.
Hij riep weer: ‘Alles is in orde, mevrouw Millstein...’ en hij liep naar de keuken. Recht tegenover de gootsteen zat een glazen schuifdeur, die naar een klein betegeld terras aan de achterkant van de flat leidde. Zo’n tien meter van het terras stond een hek en daarachter lag een steegje, waar de vuilnisbakken stonden. Hij rammelde aan de deur om er zeker van te zijn dat deze op slot zat en liep daarna naar de zitkamer.
Sophie Millstein kwam ook naar de kamer, de kat nog steeds op haar arm. Haar gezicht had weer kleur gekregen en in haar woorden klonk opluchting door.
‘Meneer Winter, ik kan u niet vertellen hoe dankbaar ik u ben.’
‘Het is niets, mevrouw Millstein.’
‘Nu moet ik de anderen bellen.’
‘Ik denk dat dat verstandig is.’
Hij keek naar de oude vrouw toen ze door de zitkamer liep en vond dat het gevoel van bedreiging dat haar had overvallen, snel afnam nu ze zich te midden van haar eigen prulletjes en foto’s bevond, met haar kat en haar kussens met roesjes op de bank, haar eigen meubels en spulletjes.
‘Ik bewaar mijn telefoonnummers altijd hier,’ zei ze, terwijl ze zich in een grote fauteuil liet zakken. Op een bijzettafeltje naast de stoel stond een gele telefoon. Ze opende het enige laatje in het tafeltje en haalde een goedkoop rood leren adresboekje tevoorschijn.
Hij kreeg ineens het gevoel dat hij te veel was.
‘Wilt u dat ik wegga?’ vroeg Simon Winter. ‘Als u gaat bellen.’
Ze schudde haar hoofd, terwijl ze het eerste nummer draaide. Ze luisterde even, trok toen een grimas. ‘Ik heb het antwoordapparaat van de rabbi,’ fluisterde ze. Een seconde later zei ze met luide en vastberaden stem: ‘Rabbi? Met Sophie. Bel me alstublieft terug. Zo gauw mogelijk.’
Deze woorden schenen haar onrust nieuw leven in te blazen. Ze ademde snel toen ze de telefoon neerlegde. Ze draaide zich om en keek op naar Simon Winter, die nog steeds ongemakkelijk naast haar stond.
‘Waar zou hij kunnen zijn? Het is donker. Hij hoort thuis te zijn.’
‘Misschien is hij iets gaan eten.’
‘Ja. Dat zal het zijn.’
‘Of naar de film.’
‘Mogelijk. Of een bijeenkomst in de synagoge. Hij gaat soms nog naar de inzamelingsacties.’
‘Nou dan.’
Deze onschuldige verklaringen schenen haar niet gerust te stellen.
‘Gaat u de anderen nu bellen?’ vroeg Simon Winter.
‘Dat kan nog niet,’ antwoordde Sophie Millstein zenuwachtig. ‘Het is dinsdag. Op dinsdag neemt meneer Silver mevrouw Kroner mee naar de bridgeclub in het seniorencentrum. Dat doet hij sinds we begonnen zijn met onze bijeenkomsten bij de rabbi.’
‘Misschien wilt u nog iemand anders bellen?’
‘Wie?’
‘Uw zoon? Misschien voelt u zich beter als u zijn stem even hoort.’
‘U bent heel attent, meneer Winter. Ik zal het zo doen.’
‘Hebt u iets om te kunnen slapen? U bent nogal geschrokken, dus u kunt misschien...’
‘O, ja. Ik heb een paar pilletjes. Geen zorgen.’
‘En iets te eten? Hebt u wat u nodig hebt?’
‘Wat bent u hoffelijk, meneer Winter. Ja, ik heb alles. Ik voel me veel beter nu ik eenmaal veilig thuis ben.’
‘Dat dacht ik wel.’
‘En morgen gaat u me helpen? En de anderen. Om...’
‘... dit helemaal uit te zoeken. Natuurlijk.’
‘Wat gaat u dan doen?’
Dat was een goede vraag en hij was niet helemaal zeker van het antwoord. ‘Nou, mevrouw Millstein, ik kan op zijn minst eens uitzoeken onder wat voor omstandigheden meneer Stein is overleden. Tegelijkertijd kunnen we misschien allemaal eens nadenken over de vraag wat u precies wilt gaan doen. Misschien kunnen uw vrienden en ik elkaar ontmoeten en kunnen we een plan bedenken.’
Dit vooruitzicht scheen Sophie Millstein op te vrolijken. Ze knikte snel.
‘Leo,’ zei ze, ‘Leo was net als u. Hij nam beslissingen. Natuurlijk, hij had een herenmodezaak, hij was geen rechercheur, dus wat zou hij hebben geweten van dit raadsel en hoe je dat oplost, hè, meneer Winter?’
‘Dan ga ik maar. Vergeet niet de deur achter me op slot te doen. En bel me gerust als u nog bang bent. Maar ik denk dat een nacht goed slapen het beste is. En dan morgen een frisse start.’
‘U bent een echte heer, meneer Winter. Als u weg bent, neem ik direct een pil.’
Ze stond op en begeleidde hem naar de deur. Hij zag dat de kat op haar stoel sprong en zich opkrulde op de plek die nog warm was van haar lichaam.
‘Doe de deur op slot,’ zei hij.
‘Ik zou het mis kunnen hebben,’ zei ze aarzelend. ‘Dat is mogelijk. Ik kan me hebben vergist, nietwaar?’
‘Alles is mogelijk, mevrouw Millstein. Het belangrijkste is dat we het allemaal zullen uitzoeken.’
‘Tot morgen dan,’ antwoordde ze met een dankbaar knikje.
Hij stapte de gang in en keek even achterom, net lang genoeg om de fletse glimlach van zijn buurvrouw te zien toen ze de deur achter hem dichtdeed. Hij wachtte tot hij het schuifslot hoorde dichtklikken.
Simon Winter liep de binnenplaats van de Sunshine Arms op en liet de plakkerige avondlucht over zich heen komen. Een straatlantaarn naast de ingang van de flat wierp een zwak straaltje licht op de stenen cherubijn, zodat die glinsterde alsof hij nat was. De duisternis die hem omringde, was zwaar, dik als koffie. Hij had een vreemde, koddige gedachte: als je jezelf nou toch niet om zeep helpt, kun je net zo goed iets gaan eten. Wat wordt het vanavond, dood of kip?
Hij vond zichzelf niet bijzonder grappig, besloot buiten de deur te gaan eten en liet snel een aantal eetgelegenheden de revue passeren. Hij deed een stap naar voren, en nog een, en bleef toen stilstaan om achterom te kijken naar de flat van Sophie Millstein. De gordijnen waren dicht. Hij hoorde het geluid van een televisie die hard aanstond, uit een andere flat komen. Dit vermengde zich met een paar lachende stemmen verderop in de straat. Hij hoorde een paar blokken verder een motor hoog jammerend optrekken. Alles was zoals het hoorde te zijn, zei hij nadrukkelijk tegen zichzelf. Niet perfect, maar vertrouwd. Het is een avond als alle andere. Het is warm. Er staat een windje dat geen verkoeling brengt. De tropische lucht schittert van de sterren.
Hij hield zichzelf voor dat er helemaal niets ongewoons in de wereld was, behalve de herinneringen van een oude vrouw aan een nachtmerrie. Maar nachtmerries hebben we allemaal, dacht hij. Hij probeerde zichzelf tot rust te brengen door op de alledaagse dingen om hem heen te letten, maar dat lukte niet helemaal. Hij ontdekte dat hij toch naar de schaduwen tuurde, naar gedaanten zocht, luisterde of hij geen onverwachte geluiden hoorde. Hij gedroeg zich als een man die plotseling bang is dat iemand hem in de gaten houdt, dat hij wordt gevolgd. Hij schudde zijn hoofd om de angst die hem overviel, te verjagen, verweet zichzelf dat hij de onzekerheid van een oude man vertoonde en liep met grote, vastberaden stappen langs de cherubijn in de droge fontein. Hij voelde ineens de behoefte om te lopen, om afstand te scheppen tussen zichzelf en de angsten van zijn buurvrouw.
Hij liep snel door en vroeg zich heel even af of het leek of het nacht werd wanneer je doodging.