24

De historicus

Simon Winter en Walter Robinson hielden zich op de achtergrond toen de rabbi en Frieda Kroner de compositietekening van de Schaduwman bestudeerden. De oude mensen bekeken hem stil en aandachtig, als een stel geleerden die over een vervaagde, oeroude hiëroglief staan gebogen, en gingen toen allebei ineens achteruit zitten.

Frieda Kroner had de enigszins onrustige uitdrukking van een voortvluchtige op haar gezicht toen ze verklaarde: ‘Dat is hem. Afgezien van de kin. Die zou veel sterker moeten zijn...’

‘De wenkbrauwen zijn niet helemaal goed. Eigenlijk zouden ze gefronst moeten zijn, alsof hij de hele tijd boos is,’ zei rabbi Rubinstein stijfjes. ‘Dan worden zijn ogen, ik weet het niet, wat Frieda? Herinner jij je zijn ogen?’

‘Ja.’ Ze knikte. ‘Samengeknepen, als die van een valse hond.’

‘En verder?’ vroeg Robinson.

‘Verder is het de man die we vijftig jaar geleden hebben gezien.’ Frieda Kroner zei dit ferm en fel. Ze keek de rabbi aan. ‘Ouder. Niet jong meer. Net als wij. Vind je ook niet?’

‘Ja. Het is de Schaduwman,’ stemde de rabbi in. Hij legde zijn hand op haar arm en richtte zich tot de rechercheur. ‘Ik zou hem direct herkennen.’

‘Ik ook,’ zei Frieda Kroner. Ze haalde diep adem. ‘En ik denk zo dat die arme Sophie en Irving ook direct wisten wie hij was. Als onze geheugens kort of lang, dun of dik, donker of licht zeiden, dan kwam dat omdat er zo veel herinneringen door elkaar liepen, dat het moeilijk was om je hem precies voor de geest te halen. Maar nu ik dit zie, weet ik zeker dat het hem is.’

Ze huiverde, maar haar stem klonk ferm en vastberaden.

‘Zeg, rechercheur, en u ook, meneer Winter, gelooft u dat hij vanavond daar buiten,’ ze wees naar het raam, ‘naar ons op zoek is, zoals hij naar de anderen op zoek is geweest?’

Simon Winter knikte.

Frieda Kroner lachte zachtjes, alsof het amusant was. ‘Dan zal het slapen ons misschien moeilijk vallen. Ik herinner me de tijd dat dat ook zo was. Vroeger. Lang geleden.’

Walter Robinson had zichzelf met moeite in bedwang kunnen houden toen hij het oude stel zo zag. ‘Ik ben van gedachten veranderd,’ zei hij. ‘Ik vind het risico gewoon te groot. Deze man is bijna een professionele moordenaar. Erger nog. Een moordzieke psychopaat. Ik denk dat het het verstandigste is als u beiden naar familie gaat. Dan probeer ik hem te vinden met de informatie die ik nu heb. Op die manier bent u veilig en hoef ik me niet druk te maken over de vraag of ik u kan beschermen. We kunnen u heimelijk de stad uit brengen en hem dan alsnog in de val lokken als hij naar deze flat komt, of naar die van u, mevrouw Kroner. Maar het belangrijkste is dat we dan niet nog een dode zullen hebben.’

De rabbi trok verbaasd één wenkbrauw op toen hij dit hoorde. Simon Winter wilde iets zeggen, maar hij bedacht zich. Frieda Kroner snoof verachtelijk.

‘Nee,’ ging Robinson verder, terwijl hij zijn hand opstak om haar de mond te snoeren. ‘Ik denk dat we allereerst aan uw veiligheid moeten denken.’

De rabbi keek naar de jonge rechercheur en zei: ‘Ik geloof weer niet dat u alles zegt wat u weet, rechercheur Robinson. Weggaan? Nu weggaan? Waarom dringt u daar ineens zo op aan?’

‘Ik wil alleen maar dat u niets overkomt.’

De rabbi schudde zijn hoofd. ‘Dat is het niet,’ zei hij kortaf.

Frieda Kroner had aandachtig naar Robinson zitten kijken toen deze aan het woord was. Ineens glimlachte ze.

‘Ik weet het,’ zei ze als een kind dat heeft geraden in welke hand het snoepje zit. ‘Ik weet waarom de rechercheur dit allemaal zegt.’

Robinson keek haar aan. ‘Mevrouw Kroner, ik wil alleen...’

Ze schudde haar hoofd, alsof ze haar glimlach door een staalharde houding wilde vervangen.

‘U hebt iets gezien, nietwaar? U hebt iets van de Schaduwman gezien en u wilt het ons niet vertellen, omdat u ons niet bang wilt maken. Alsof er iets verschrikkelijker kan zijn dan de dingen die wij al hebben gezien. Ik heb meer van de dood gezien dan u, rechercheur, ook al wordt u honderd. U begrijpt ons nog steeds niet, is het wel, rechercheur?’

Walter Robinson wist niet wat hij moest antwoorden.

Toen zei de rabbi zachtjes: ‘Ik denk dat dat me soms banger maakt dan al het andere.’

Frieda Kroner knikte. ‘U kijkt naar ons en ziet een oude dame en een oude heer, omdat u jong bent en vol zit met de vooroordelen van de jeugd...’ Ze stak haar hand op toen Robinson begon te protesteren. ‘Val me niet in de rede, rechercheur.’

Hij zweeg verder.

‘Goed,’ zei ze ferm. ‘Vertel dan nu maar eens wat u hebt gezien.’

Robinson haalde zijn schouders op voor hij antwoord gaf. Hij dacht ineens dat het misschien net zo onverstandig was om deze oude mensen te onderschatten, als om de Schaduwman te onderschatten.

‘Ik heb geen bewijzen...’ begon hij.

‘En dan komt er een “maar”, nietwaar?’ zei de rabbi met een kleine boosaardige glimlach. ‘Er is altijd een “maar”, lijkt het wel.’

‘Ja. Herinnert u zich de man die de Schaduwman in Sophies flat heeft gezien?’

‘Die drugsverslaafde? Meneer Jefferson?’

‘Hij werd vanochtend vroeg dood in zijn flat in Liberty City aangetroffen. Vermoord.’

‘Vermoord? Hoe?’

‘Vastgebonden in zijn rolstoel en gemarteld met een mes.’

De rabbi en Frieda Kroner verwerkten dit nieuws in stilte.

‘De politie van Miami denkt dat hij het slachtoffer van drugsdealers uit de buurt is geworden. In dat deel van de stad wordt regelmatig wraak genomen, vaak op een zeer wrede manier, en veel mensen die tot moord in staat zijn, schenen hem op hun lijstje te hebben staan...’

‘Maar u denkt er anders over?’ vroeg de rabbi.

‘Ja. Ik denk dat we allemaal weten wie de verantwoordelijke is.’

‘Die meneer Jefferson, was hij...’ begon Frieda Kroner, maar weer snoerde de jonge politieman haar de mond.

‘Jefferson stierf op een vreselijke manier, mevrouw Kroner. Langzaam, en met meer pijn dan zelfs hij verdiende. Hij werd gemarteld omdat iemand wilde weten wat hij wist. En daarna werd hij verminkt. Ik wil niet hebben dat u of de rabbi hetzelfde overkomt. Bekijk het eens van mijn kant: het zou me mijn carrière kosten als er iets misging en die man een van u te pakken kreeg. En ik zou het mezelf nooit vergeven. Dus, nee, ik wil u allebei op een veilige plaats hebben.’

Simon Winter was geschokt door het nieuws dat Jefferson dood was, maar hij had dit achter een uitgestreken gezicht weten te verbergen. Hij nam Robinson nauwlettend op en zag dat deze echt van de kaart was. Dus toen hij iets zei, deed hij dat zachtjes. ‘Je zei dat Jefferson werd verminkt. Hoe?’

‘Ik treed liever niet in bijzonderheden, meneer Winter.’

‘Ja, maar hij werd ergens om gemarteld en vervolgens ergens om verminkt, want volgens mij heeft deze man een reden voor alles wat hij doet, en dus zouden al zijn daden ons iets moeten vertellen, en zouden we er mogelijk uit kunnen afleiden wat zijn volgende daad zal zijn. Dus nogmaals, hoe werd hij verminkt?’

Robinson aarzelde even toen hij de kille toon in de stem van de oude man hoorde. ‘Zijn tong was eruit gesneden.’

Frieda Kroner snakte naar adem en sloeg haar hand voor haar mond. De rabbi schudde zijn hoofd.

‘Afschuwelijk,’ zei hij.

Maar Simon Winter had zijn ogen tot spleetjes getrokken en dacht snel na. Zijn stem klonk zacht en vol zelfvertrouwen toen hij zei: ‘Wel, verdomme.’ De anderen keken hem aan. ‘Dat zou je van zo’n onderkruipsel als Jefferson nou nooit hebben verwacht, hè? Nog in geen honderd jaar.’

‘Wat?’

‘Dat hij de Schaduwman niet heeft verteld wat hij wilde weten.’

‘En dat was?’

‘Wat weten de autoriteiten? Hoe hard ben je naar hem op zoek? Hoe dicht zit je hem op de hielen? Welke bewijzen zijn er dat hij bestaat? Ik kan wel tien vragen bedenken die de Schaduwman midden in de nacht de straat op zouden jagen.’

Winter zweeg even en schudde zijn hoofd. ‘Ik begrijp er ook uit dat Leroy Jefferson de Schaduwman niet over de compositietekening heeft verteld. Dat werkt in ons voordeel.’

Walter Robinson dacht even diep na, en knikte toen. ‘Waarschijnlijk heb je gelijk,’ zei hij. ‘Arme Leroy.’ Hij aarzelde weer even en vervolgde toen: ‘Die verminking zou natuurlijk ook kunnen betekenen dat de Schaduwman juist boos was op Jefferson omdat hij had gepraat en dat dit zijn manier was om dat te laten zien.’

‘Huurmoordenaars van de georganiseerde misdaad hebben een bepaalde handtekening,’ zei Simon Winter zachtjes. ‘Die doen dingen die een boodschap inhouden. Ik geloof niet dat de Schaduwman dat ook doet. Hij probeert juist onvoorspelbaar te zijn in zijn manier van werken. Ik denk dat hij deze keer gefrustreerd was. Gefrustreerd, en misschien kun je er ook iets van de racist in zien. Leroy Jefferson was voor hem alleen een vervelend obstakel. Ik denk dat we nu snel moeten handelen. Hij handelt snel, dus moeten wij dat ook doen.’

Walter Robinson dacht diep na over de woorden van Simon Winter en knikte. ‘Ik denk dat je het bij het juiste eind hebt, Simon. Reden te meer om mevrouw Kroner en de rabbi vandaag nog uit Miami Beach te krijgen. Nu. Direct.’

Toen Winter hem volkomen vlak aankeek, vervolgde Robinson geërgerd: ‘Verdomme! Zonder die twee hangt het als los zand aan elkaar, hè? Wat hebben we zonder hen? Herman Stein wordt weer een zelfmoord, voor altijd. Sophie Millstein gaat de boeken in als een onopgeloste zaak met onbekende dader. Een statistisch gegeven, meer niet. En Irving Silver, die blijft waar hij is. Vermist. Punt. Wordt geregistreerd als “verdwenen, mogelijk verdronken”. Hoeveel anderen zijn er niet die in die categorie vallen? Het enige wat op één man en op moord wijst, zijn deze oude mensen! Zonder hen komen we nooit een rechtszaal in.’

Winter nam even de tijd voor hij antwoordde. ‘Dat weet ik.’ Hij wilde nog iets aan die opmerking toevoegen, toen Frieda Kroner hem onderbrak.

Ze was enigszins wit geworden en schudde haar hoofd wild heen en weer. ‘Ik ga niet,’ zei ze.

Robinson keek haar richting uit. ‘Alstublieft, mevrouw Kroner. Ik weet dat uw bedoelingen bewonderenswaardig zijn, maar dit is niet het goeie moment. Volgens mij verkeert u in groot gevaar en u bent onmisbaar, als we deze moordenaar ooit gaan vervolgen. Laat me u alstublieft helpen...’

‘Ik kan maar op één manier worden geholpen, rechercheur. Vind de Schaduwman.’

‘Mevrouw Kroner...’

‘Nee!’ reageerde ze boos. ‘Nee! Nee! Nee! We hebben het al eerder over weggaan gehad en toen besloten we dat niet te doen.’ Ze stond op, zo boos was ze. ‘Ik ga me niet verstoppen! Ik wil niet vluchten! Als hij me komt halen en ik ben alleen, dan zal ik alleen tegen hem vechten. Misschien vermoordt hij me, maar ik zal zo tegen hem tekeergaan, dat hij het niet gauw zal vergeten! Ik heb één keer geprobeerd om me voor deze man te verstoppen en dat heeft me mijn hele familie gekost! Niet nog eens! Begrijpt u dat, rechercheur?’

Ze haalde diep adem.

‘Ik ben bang. Dat is waar. Oud ben ik ook. En misschien ben ik niet zo sterk meer als vroeger. Maar ik ben nog niet zo stokoud, zwak en afgestompt, dat ik mijn eigen beslissingen niet meer kan nemen, en ik kies ervoor om te blijven, wat er ook gebeurt!’

Ze richtte zich tot de rabbi. ‘Deze koppige oude vrouw spreekt natuurlijk alleen voor zichzelf, rabbi. Jij moet zelf maar beslissen...’

Hij onderbrak haar. ‘Ik denk er hetzelfde over.’ Hij greep haar hand. ‘Lieve, oude vriendin. We zullen deze bedreiging samen het hoofd bieden. Jij pakt je koffers en komt een weekje bij mij logeren, of langer, tot dit voorbij is. Dan kunnen we de dingen die komen, samen het hoofd bieden.’

Hij keek naar Walter Robinson. ‘We hebben zo veel verloren aan deze man. Familie, en nu vrienden, en wij tweeën zijn als enigen over. Ik weet niet of we samen sterker zullen zijn dan hij, maar ik ben ervan overtuigd dat we het moeten proberen. Dus dank u wel voor uw bezorgdheid, rechercheur, maar we blijven hier.’

Robinson opende zijn mond om iets te zeggen, maar Winter sneed hem de pas af. ‘Luister naar ze, Walter,’ fluisterde hij.

Robinson keek de oude rechercheur aan, aanvankelijk boos, maar al gauw liet hij zijn boosheid varen, omdat hij meende dat het in zijn voordeel kon werken als de twee oude mensen in de buurt bleven. ‘Goed,’ zei hij. ‘Maar u krijgt wel politiebescherming. Van mij. Ik zorg dat hier vierentwintig uur per dag een politieman is.’

Hij pakte de compositietekening op.

‘Het wordt tijd om hiermee aan het werk te gaan.’

Het was een simpel plan. Die avond zou er in zo’n twintig verschillende tempels en synagogen een kort, krachtig bericht worden voorgelezen:

Het vermoeden bestaat dat een persoon die bekendstaat als de Schaduwman en van wie wordt beweerd dat hij in Berlijn tijdens de grote duisternis misdaden tegen ons volk heeft gepleegd, hier op Miami Beach weer te midden van ons is komen wonen.

Iedereen die informatie over deze persoon heeft, wordt dringend verzocht contact op te nemen met rabbi Chaim Rubinstein of rechercheur Walter Robinson van de politie van Miami Beach.

Over de moorden zou niets worden gezegd. Simon Winter vond het bericht al veel te gedetailleerd, en hij was bang dat de Schaduwman op de vlucht zou slaan, maar Walter Robinson had erop gestaan dat de mededeling heel direct zou zijn, min of meer in de hoop dat de Schaduwman er inderdaad vandoor zou gaan, zodat de twee oude mensen veilig zouden zijn en hij rustig de tijd kon nemen om de man op te sporen. Hij dacht niet dat de Schaduwman het bericht uit de eerste hand zou vernemen. Het leek hem onwaarschijnlijk dat de man tijd over had voor religieuze zaken. De Schaduwman zou de mededeling uit de tweede hand horen, meende hij. Een gesprek in een hal of in een lift. Misschien in een restaurant of bij een krantenkiosk. En omdat hij het bericht dan moest reconstrueren, zou hij één keer onvoorzichtig handelen, hoopte hij. Dat was alles wat hij wilde: dat de man één keer zou handelen zonder na te denken, zonder zich voor te bereiden. En deze keer zou hij, Robinson, gereed zijn. Daar was hij van overtuigd.

De jonge en de oude rechercheur waren het er wel over eens dat het vervelender was dat de Schaduwman nog steeds niet zou weten dat zijn anonimiteit niet langer intact was. Ze hoefden immers alleen nog maar een naam bij het plaatje te zoeken.

Winter had voorgesteld om nog een onderdeel aan het plan toe te voegen, hetgeen Robinson een verstandig idee had gevonden. Ze zouden samen met de compositietekening van de Schaduwman naar de hoofden van een paar verenigingen van eigenaren gaan, waaronder die waartoe Herman Stein had behoord. De gedachte hierachter was dat iemand die de tekening zag, hen misschien op de goede weg kon helpen.

Voor Walter Robinson aan deze taak begon, ging hij naar het bureau, en hij ontdekte daar dat Espy Martinez had gebeld. Ze had doorgegeven hoe laat haar vliegtuig zou landen, en ze had de cryptische boodschap: ‘Klein succesje’ achtergelaten.

Hij wilde niet speculeren over de vraag wat dat succes inhield, maar vertelde het nieuws wel tegen Simon Winter toen ze samen over Miami Beach noordwaarts reden, in de richting van de wereld met de hoge flatgebouwen.

‘Een naam,’ antwoordde Winter voor de rechercheur. ‘Ze heeft een naam.’

‘Die gebruikt hij vast niet meer,’ antwoordde Robinson.

‘Misschien niet. Waarschijnlijk niet. Maar als hij nu ineens verdwijnt, heb je tenminste iets om mee te beginnen. Dan kun je gaan zoeken in de archieven van de immigratiedienst en de belastingen, en in de archieven van hulporganisaties van vlak na de oorlog. Je wordt nog eens een historicus. Ik vermoed dat hij die naam nog voerde toen hij in de Verenigde Staten aankwam, en dat hij daarna een andere naam heeft aangenomen. Misschien is er iets te vinden bij de sociale dienst. Wie weet.’

‘Dat is een heleboel werk volgens mij.’

‘Ja, en de mensen maar denken dat het vak van rechercheur Moordzaken niets dan glamour en glorie is.’

Robinson lachte even. Hij was uit de flat van de rabbi vertrokken toen het oude paar thee ging zetten voor de agent die hen moest bewaken. Hij had de waakhond een simpele opdracht gegeven: er mochten alleen mensen naar binnen die daarvoor van hem persoonlijk toestemming hadden, en mensen die in het bezit waren van een herkenbare politiepenning. Hij had een kopie van de compositietekening naast het spionnetje op de voordeur geplakt. Hij was altijd van mening geweest dat hoge flatgebouwen maar weinig voordelen hadden, maar een ervan was dat de woningen, wanneer de deur eenmaal dicht zat, qua veiligheid op een grot leken: je kon er maar op één manier in en uit. Daarom had hij het gevoel dat de zaken enigszins onder controle waren.

‘Maar,’ ging Simon Winter verder, ‘ik denk niet dat je deze vent op de gebruikelijke manier zult vinden. Dat heb ik nooit gedacht. Ik denk dat hij jou vindt. Wat wij moeten doen, is hem net te snel af zijn.’

‘Net als bij basketbal, hè?’

‘Precies. Als je tegen een goede speler speelt, probeer je van tevoren te bepalen vanaf welke plek hij zal gaan schieten. En dan zorg je gewoon dat je er net iets eerder bent dan hij.’

Hij zweeg even en vervolgde toen: ‘En zoiets vervelends heeft hij nog nooit meegemaakt.’

‘Niet dat we weten, nee,’ zei Robinson.

Ze reden de betonnen spelonken van Miami Beach in, waar de enorme, lompe hoogbouw met de wolken leek te wedijveren over wie de meeste zonnestralen kon tegenhouden. Zoals in elke stad wekten de gebouwen de indruk dat ze allemaal eender waren. Rij na rij dezelfde flats, mensen in verticale bijenkorven, met een eigen identiteit en uniekheid die moest optornen tegen een wereld van identieke vormen, hoeken en afmetingen.

Ze gingen eerst naar het flatgebouw waar Herman Stein in gewoond had. Het hoofd van de vereniging van huiseigenaren – een robuuste, kale man – keek naar de tekening die ze hem voorlegden en schudde zijn hoofd. Hij wees erop dat de vereniging meer dan duizend leden telde en dat de man op de tekening, voor zover hij dat kon zeggen, op geen van hen leek. Dit verbaasde Simon Winter niet. Evenmin verbaasde het hem dat de hoofden van de twee verenigingen van eigenaren die ze daarna bezochten, bijna hetzelfde zeiden.

‘Stein zei dat hij de Schaduwman tijdens een vergadering zag,’ zei Robinson, die na een paar uur gefrustreerd begon te raken. ‘Weet je wat we zouden kunnen doen? Van elk gebouw een lijst opvragen, met alle bewoners, en dan van deur naar deur gaan tot we die schoft gevonden hebben. Ergens staat hij op een lijst.’

‘Ja,’ zei Winter. ‘Ik heb al eerder gedacht dat hij ergens op een lijst moest staan. Ik kon alleen de goede lijst niet vinden. Het zou kunnen werken.’

De toon waarop hij sprak, gaf aan dat hij zeker wist dat dat níet zou werken.

Robinson keek op zijn horloge. Hij wilde op tijd op het vliegveld zijn. Het was laat in de middag en de westelijke hemel werd doorschoten met strepen. De tentakels van de avond kropen al door de schaduwen van de hoge flatgebouwen heen.

‘Ik ga naar het vliegveld,’ zei hij. ‘Moet ik je ergens afzetten?’

Simon Winter kreeg ineens een idee. Hij knikte en gaf de jonge rechercheur een adres. Toen vouwde hij een kopie van de compositietekening op en stopte die in zijn zak.

Walter Robinson zette de auto langs de stoeprand stil. ‘Het zal niet lang meer duren voor er iets gaat gebeuren,’ zei hij. ‘Ze gaan vanavond dat bericht voorlezen.’ Hij keek nogmaals op zijn horloge. ‘Nu, als het goed is. Dat zal de komende paar dagen wel iets losmaken. En wie weet wat Espy heeft gevonden.’

‘Bel me als je iets weet. Als ik hier klaar ben, ga ik naar huis.’

‘Wat ga je doen?’

‘O, ik heb zomaar een idee,’ zei de oude rechercheur, terwijl hij een stap achteruit deed. ‘En ze zijn waarschijnlijk allemaal al naar huis.’

Walter Robinson keek de oudere man doordringend aan. Boven hun hoofd had een vliegtuig zijn laatste draai gemaakt voor de landing op het vliegveld van Miami, en volgde een aanvliegroute die precies boven de Beach lag. Het vliegtuig zat nog te hoog om de motoren te kunnen horen, en het leek door de donker wordende lucht te zweven.

‘Wat voor een idee?’ vroeg hij.

Winter had zich net omgedraaid, maar toen hij deze vraag hoorde, keek hij over zijn schouder, en hij maakte een soort afwijzend gebaar met zijn hand, alsof hij wilde zeggen dat de rechercheur er geen tijd en moeite aan moest spenderen. Robinson zag dit, wist precies wat dat gebaar bij hem moest oproepen en onderdrukte de neiging om weg te rijden naar het vliegveld, waar een groot deel van hem ontzettend graag wilde zijn. Hij zette de versnelling in de parkeerstand en sprong achter het stuur vandaan. Simon Winter, die al een stukje bij de auto vandaan was, bleef staan en grinnikte.

‘Wat krijgen we nou? Vertrouw je me niet?’

‘Daar gaat het niet om,’ zei Robinson toen hij de oudere man had ingehaald. Hij weidde hier verder niet over uit, maar vroeg: ‘Wat zit hier?’

‘Het holocaustcentrum,’ antwoordde Winter. ‘En ik ben op veel plekken geweest sinds dit allemaal begonnen is, maar dit is de enige plek waar het verleden het heden ontmoet. Zonder dat er lijken bij komen kijken, bedoel ik.’

Hij liep het gebouw in met de jongere rechercheur in zijn kielzog.

De receptioniste was net haar spullen aan het verzamelen toen ze binnenstapten, en ze fronste ongeduldig haar wenkbrauwen. Ze raakte echter direct onder de indruk van de politiepenning van Robinson, en het kostte slechts enkele seconden om in de kamer van Esther Weiss te worden toegelaten. De jonge vrouw stond naast haar kleine bureau. Ze begroette Simon Winter snel, vriendelijk en bondig tegelijkertijd. Ze stond ook op het punt om naar huis te gaan.

‘Hebt u succes gehad, meneer Winter? Bent u er nog steeds van overtuigd dat die man hier is?’

Winter stelde Walter Robinson voor en Esther Weiss vroeg: ‘Gelooft de politie nu ook dat de Schaduwman hier is?’

Robinson beantwoordde deze vraag met een bondig ja.

De directeur van het centrum huiverde, legde haar kleine koffertje op haar bureau en ging weer zitten. ‘Dat is verschrikkelijk. Ik had nooit gedacht dat dat kon. Hij moet gevonden worden. Hij mag zijn straf niet ontlopen. Er zijn rechtbanken in Israël. En in Duitsland...’

‘Ik denk eerder aan een rechtbank in de stad,’ zei Robinson.

Esther Weiss knikte. ‘Natuurlijk. Hij mag zijn straf niet ontlopen.’ Ze scheen nog iets aan die opmerking te willen toevoegen, maar Simon Winter sneed haar de pas af.

Hij had dat gesprek al eerder met de jonge vrouw gevoerd en een van de voordelen van het ouder worden was volgens hem dat je kon eisen dat een eerder afgelegde route niet nogmaals hoefde te worden afgelegd. Zijn instinct volgend, haalde hij de compositietekening van de Schaduwman uit zijn jaszak, en hij vouwde deze open. Hij schoof het portret zonder iets te zeggen over het bureau naar Esther Weiss toe. Ze trok het naar zich toe en streek het glad. Ze keek aandachtig naar de tekening, zoals iedereen had gedaan, maar toen ze opkeek, zat er een kleine zenuwtrek in de hoek van haar rechterooglid, en haar volgende woorden klonken enigszins beverig.

‘Deze man ken ik,’ zei ze langzaam, alsof ze in de war was. Ze schoof haar stoel achteruit en sprong op, alsof de tekening onder spanning stond. ‘Dat wil zeggen, ik heb hem een paar keer gezien...’

Espy Martinez was verbaasd dat Walter Robinson haar niet in de aankomsthal van het vliegveld opwachtte. Ze was van slag, zoals iedereen die door verschillende tijdzones reist, en wist niet of ze nu doodmoe was of vol energie zat. Ze liep rechtstreeks naar een telefooncel en belde het politiebureau. Daar vertelden ze haar dat hij zich niet meer had gemeld sinds hij in de flat van de rabbi was geweest.

Ze overlegde bij zichzelf of ze naar huis zou gaan. De gedachte aan een douche, een stel schone kleren en misschien zelfs een dutje was zeer aanlokkelijk. Maar ze had het gevoel dat er van alles gebeurde en ze voelde zich een beetje aan de vergeten kant van de gebeurtenissen staan, hetgeen haar verbaasde. Op een stukje papier in haar koffertje stonden immers een naam en een getal, misschien alles wat ze nodig hadden om de man te vinden naar wie ze op jacht waren, dacht ze.

Ze keek nog een keer snel de ontvangsthal door, maar zag Walter Robinson niet. Ze hield zichzelf voor dat ze zich niet moest ergeren, dat er belangrijkere dingen waren dan afgehaald worden van het vliegveld, en ze vroeg zich af of hij haar boodschap misschien niet gekregen had, of dat de aankomsttijd niet duidelijk was overgekomen. Ze verzon allerlei excuses, vergat daardoor even hoe moe ze was en liep naar buiten.

Ze stond in de giftige combinatie van uitlaatgassen en stroperige avondhitte, in de half overdekte taxistandplaats, en ze wenkte een taxi. Ze ging achterin zitten, gaf haar huisadres op, leunde achterover en liet de tropische lucht om zich heen glijden. Maar voor de taxi bij de uitgang van het vliegveld was, veranderde ze al van gedachten, en ze zei in rap Spaans tegen de chauffeur dat hij haar naar de flat van de rabbi op Miami Beach moest brengen.

Simon Winter had Esther Weiss bij haar arm gepakt. Met zijn vrije hand stompte hij hard op de compositietekening.

‘Wie?’ wilde hij weten. ‘Wie is het!’

Walter Robinson was wild gebarend naar voren gesprongen. Zijn stem klonk gejaagd, vol van een kille, wrede hoop. ‘Waar hebt u deze man gezien?’ vroeg hij, en zijn woorden tuimelden over elkaar heen.

Esther Weiss keek de twee mannen verbijsterd aan. ‘Is dit hem?’ vroeg ze met hoge stem.

‘Ja,’ antwoordde Robinson. ‘Waar hebt u deze man gezien?’ herhaalde hij.

De mond van Esther Weiss viel van verbazing een beetje open en Simon Winter zag in haar ogen dat de angst haar in zijn greep kreeg. Hij liet de arm van de jonge vrouw los en duwde haar zachtjes in haar bureaustoel. Nog steeds staarde ze met wijd open ogen naar de twee mannen.

‘Hier,’ antwoordde ze langzaam. ‘Gewoon hier...’

Winter wilde iets gaan zeggen, maar Robinson was hem net voor. De jonge man sprak afgemeten, langzaam. De toon van zijn stem verried nog steeds een zekere afstandelijke waardering voor een meevaller. ‘Wanneer, hoe, vertel me wat u weet, nu,’ zei hij. ‘Laat niets weg. Geen enkel detail. Alles zou ons kunnen helpen.’

‘Is dit de Schaduwman?’ vroeg de vrouw weer.

‘Ja,’ zei Simon Winter.

‘Maar dit is een historicus,’ antwoordde ze. ‘Met onberispelijke referenties...’

‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Winter zachtjes. ‘Of misschien is hij het allebei. Maar dit is de man die we zoeken.’

‘Begin bij het begin,’ zei Robinson. ‘Een naam. Een adres. Hoe hebt u hem leren kennen?’

‘Hij bestudeert de banden,’ zei ze. ‘Wetenschappers mogen de banden achter gesloten deuren bekijken. Wetenschappers, historici, sociologen...’

‘Dat weet ik,’ zei Simon Winter ongeduldig. ‘Maar deze man. Wie is dat?’

‘Ik heb zijn naam ergens.’ Esther Weiss hoestte toen ze sprak. ‘Ik heb hem opgeschreven. En een adres. Dat heb ik allemaal. Een curriculum vitae ook, geloof ik. We bewaren al die dingen in vertrouwelijke dossiers. Weet u nog wel, meneer Winter? Ik heb u al eerder een paar namen gegeven...’

‘Ja, ik herinner het me. Stond hij op die lijst?’

‘Dat weet ik niet meer,’ zei de jonge vrouw. ‘Ik heb de lijst aan u gegeven. Ik weet het gewoon niet meer.’

Walter Robinson kwam rustig tussenbeide. ‘Maar u kunt nu dat dossier opzoeken, nietwaar? U kunt de lijst met wetenschappers pakken en onze man aanwijzen. Staat hij in een telefoonklapper? Een adresboekje? Mevrouw Weiss, nu, alstublieft.’

‘Ik kan niet geloven...’

‘Nu, mevrouw Weiss.’

Ze aarzelde, berustte toen en zei: ‘Ja. Natuurlijk. Direct.’

De directeur van het centrum liep onvast naar een zwarte hangmappenkast die in een hoek van het kleine kamertje stond geperst. Ze trok de bovenste la open en begon in de papieren te rommelen. Na een paar seconden mompelde ze: ‘Er zijn meer dan honderd mensen die de banden mogen bestuderen.’

Toen ze verder zocht, vroeg Simon Winter: ‘Wordt er een bepaalde procedure gevolgd als iemand toestemming vraagt om de banden te zien? Wordt zo iemand nagetrokken?’

‘Ja en nee,’ antwoordde de jonge vrouw. ‘Als de papieren die iemand overlegt, in orde lijken, krijgt hij meestal gewoon toestemming. Ze moeten opgeven waarom ze toegang tot de banden willen hebben, en omschrijven waarvoor ze ze gaan gebruiken. Ze moeten ook een verklaring van afstand en een bepaling over vertrouwelijkheid tekenen. We zijn heel strikt in het verbieden van commerciële toepassingen van die banden. Maar wie we vooral willen mijden, zijn de revisionisten.’

‘De wat?’ vroeg Robinson.

‘De mensen die ontkennen dat de holocaust ooit heeft plaatsgevonden.’

‘Zijn ze gek geworden?’ brulde Robinson. ‘Hoe kan iemand...’

Esther Weiss keek op. Ze had een kleine bruine map in haar hand. ‘Er zijn veel mensen die het bestaan van de grootste misdaad uit de geschiedenis willen ontkennen, rechercheur. Mensen die gaskamers afdoen als ontluizingseenheden. Mensen die zeggen dat de ovens dienden om brood te bakken, geen mensen. Er zijn er die vinden dat Hitler een heilige was en die beweren dat alle herinneringen aan zijn terreur even zovele samenzweringen zijn.’ Ze haalde diep adem. ‘Rationele mensen zouden zeggen dat het pure gekte is om er zo over te denken. Maar zo simpel ligt het niet. Dat begrijpt u toch wel, rechercheur?’

Hij begreep het niet, maar hij hield zijn mond.

Esther Weiss bracht even haar hand naar haar voorhoofd, alsof ze haar ogen wilde beschermen tegen iets wat ze niet wilde zien. Toen gaf ze de map aan Simon Winter.

‘Dit zijn de gegevens van de man die op uw tekening lijkt,’ zei ze.

De oude rechercheur maakte het dossier open en trok er verscheidene vellen papier uit. Het eerste was een formulier waarin toegang tot de banden werd gevraagd. Aan dit formulier zaten een brief, een curriculum vitae en een getekende verklaring van afstand geniet.

Boven aan het curriculum vitae stond een naam: David Isaacson.

Daaronder stond een adres op Miami Beach.

‘Wat herinnert u zich van deze man?’ vroeg Robinson.

‘Hij is hier geweest, ik weet niet meer hoe vaak. Hij was heel rustig en alles behalve spraakzaam. Ik heb hem maar één keer gesproken, de eerste keer. Hij vertelde me dat hij ook een overlevende was en ik vroeg hem om zijn eigen herinneringen op band te laten vastleggen. Daar stemde hij mee in, maar hij zei dat het moest wachten tot hij zijn memoires af had. Daar werkte hij aan. Aan zijn memoires. Hij zei dat die als privédocument zouden verschijnen. Na zijn dood. Hij zei dat ze voor zijn familie waren, zodat alles voor altijd zou vastliggen en zij het niet zouden vergeten.’

Ze aarzelde, en vervolgde toen: ‘Ik vond dat bewonderenswaardig.’

‘Is er een logboek waarin staat hoe vaak hij is geweest?’

‘Als we al het personeel bij elkaar halen, kunnen we dat misschien wel nagaan. Maar als iemand eenmaal toestemming heeft, laten wij hem in alle rust met het materiaal werken.’

‘Hoe heeft hij toestemming gekregen?’

‘Ziet u die andere brief?’

Winter en Robinson keken allebei naar de brief die aan de map zat geniet. Deze kwam van een holocaustcentrum in Los Angeles en was ondertekend door een adjunct-directeur. De adjunct-directeur vroeg in zijn brief of ze meneer Isaacson, die in Los Angeles vergelijkbaar werk had gedaan met het daar verzamelde materiaal, alle mogelijke onderzoeksfaciliteiten wilden geven.

‘Hebt u gebeld? Dit nagetrokken?’

‘Nee,’ zei Esther Weiss aarzelend. ‘De brief was ondertekend door de adjunct-directeur.’

Walter Robinson knikte. ‘Maakt u zich geen zorgen,’ zei hij langzaam. ‘Het maakt niet uit.’

Simon Winter keek op. ‘Dus die andere dingen die op het curriculum vitae staan: de diploma’s van de universiteit van New York en van Chicago, de publicaties en zo, die hebt u ook niet gecontroleerd...’

‘Waarom zou ik?’ antwoordde ze. ‘Waarom? Hij was duidelijk geen revisionist! Hij heeft me zelfs de tatoeage op zijn arm laten zien!’

Winter stak zijn hand op. Hij zag dat het gezicht van de jonge vrouw betrok. Ze was bleek geworden, en ze scheen op het randje van paniek te balanceren.

‘Ik wist het niet,’ zei ze. ‘Hoe kon ik het weten?’

Winter gaf geen antwoord op die vraag. Hij kon alleen nog maar aan de Schaduwman denken, hoe beleefd hij was, hoe rustig. Hij deed niets waardoor hij de aandacht op zichzelf vestigde. Hij bekeek band na band en zocht naar mensen die hem misschien hadden gekend.

Een jager, dacht de oude man.

Dezelfde gedachten sijpelden door Walter Robinson. Maar hij nam de tijd om de vraag van Esther Weiss te beantwoorden. ‘Het was ook niet de bedoeling dat u het zou weten,’ zei hij. Hij zweeg even en voegde er toen ferm aan toe: ‘Maar maakt u zich geen zorgen. Deze zaak loopt nu op zijn einde.’

Hij keek naar het adres. Toen reikte hij over het bureau naar de telefoon. Hij draaide het nummer van het hoofdbureau van politie op Miami Beach, zei snel wie hij was en vroeg toen de commandant van de speciale brigade aan de lijn.