28
1982-2005
Het geld van de Amerikaanse ambassade kwam goed van pas. Allan vond een rood huis op maar een kilometer afstand van de plek waar hij was geboren en getogen. Hij kocht het en betaalde contant. Daardoor moest hij de strijd aanbinden met de Zweedse autoriteiten rond het feit dat hij bestond. Uiteindelijk gaven ze het op en kreeg Allan tot zijn verbazing aow.
‘Waarvoor is dat?’ vroeg Allan.
‘U bent gepensioneerd,’ zei de medewerker van de overheidsinstantie.
‘Ben ik dat?’ vroeg Allan.
Dat was hij inderdaad, en met een ruime marge bovendien. Volgend voorjaar zou hij achtenzeventig worden, en daardoor besefte Allan dat hij oud was geworden, tegen alle verwachtingen in en zonder er veel bij nagedacht te hebben. Hoewel hij nog veel ouder zou worden ...
De jaren gingen
in een bedaard tempo voorbij zonder dat Allan enige invloed
uitoefende op de ontwikkelingen in de wereld. Hij had niet eens
invloed op de ontwikkelingen in Flen, waar hij af en toe naartoe
ging om boodschappen te doen (bij de kleinzoon van groothandelaar
Gustavsson die de eigenaar van de Ica-
supermarkt was en er gelukkig geen idee van had wie Allan was). De
bibliotheek in Flen kreeg daarentegen geen bezoek meer van Allan,
want hij had ontdekt dat hij zich kon abonneren op de kranten die
hij wilde lezen en dat ze dan netjes in de brievenbus voor zijn
huis belandden. Buitengewoon praktisch!
Toen de kluizenaar in het huisje bij Yxhult drieëntachtig was geworden, begon al het fietsen naar en van Flen hem tegen te staan, dus kocht hij een auto. Eén moment overwoog hij om zijn rijbewijs te halen, maar toen de rijinstructeur had verteld over de ogentest en de rijvergunning besloot Allan om zonder rijbewijs te rijden.
In 1989 begon de Sovjet-Unie uiteen te vallen, en dat verbaasde de oude man in Yxhult helemaal niets. De nieuwe jongeling aan het roer, Gorbatsjov, was zijn tijd aan de macht immers begonnen met een campagne tegen het allesomvattende wodkadrinken in het land. Daarmee kreeg je de massa niet mee, dat begreep toch iedereen?
Hetzelfde jaar, op Allans verjaardag, zat er plotseling een jong katje op zijn verandatrap, dat liet merken dat het honger had. Allan liet het in zijn keuken en gaf het melk en worst. Dat stond het katje zo aan dat het bij Allan bleef.
Het was een gestreepte huiskat, een kater, die de naam Molotov kreeg en niet was vernoemd naar de minister van Buitenlandse Zaken maar naar de bom. Molotov zei niet veel, maar hij was buitengewoon intelligent en kon fantastisch goed luisteren. Als Allan iets te vertellen had, hoefde hij alleen de kat te roepen, die altijd meteen kwam aanlopen (als hij niet op muizen aan het jagen was, Molotov wist hoe hij prioriteiten moest stellen). De kat sprong op Allans schoot, ging lekker liggen en spitste zijn oren, ten teken dat het baasje nu kon zeggen wat hij wilde zeggen. Als Allan Molotov tegelijkertijd op zijn achterhoofd en in zijn nek krabde, was er geen grens aan hoe lang het praatuurtje mocht duren.
En toen Allan een tijd later kippen kocht, was het voldoende om één keer tegen Molotov te zeggen dat hij niet achter ze aan mocht rennen, waarna de kat knikte omdat hij het begreep. Dat hij zich er daarna niets van aantrok en toch achter de kippen aan rende tot hij het niet meer leuk vond, was een ander verhaal. Wat kon je van hem verlangen? Hij was tenslotte een kat.
Allan vond niemand listiger dan Molotov, niet eens de vos die voortdurend rond het kippenhok sloop en naar gaten in het gaas zocht. De vos had ook trek in kat, maar Molotov was veel te snel voor hem.
Er kwamen meer jaren bij en elke maand kreeg Allan zijn aow zonder dat hij daar iets voor hoefde te doen. Van het geld kocht Allan kaas, worst, aardappelen en af en toe een pak suiker. Daarnaast betaalde hij zijn abonnement op Eskilstuna-Kuriren en de elektriciteitsrekening als die binnenkwam.
Maar als hij dat en nog iets meer had betaald, bleef er elke maand geld over, en wat moest hij daarmee? Allan besloot om het overschot in een envelop naar de autoriteiten terug te sturen, maar na een tijd kwam er een ambtenaar naar Allans huisje die meedeelde dat hij dat niet mocht doen. Allan kreeg zijn geld terug en moest beloven dat hij de instanties niet meer zou lastigvallen.
Allan en Molotov hadden het goed samen. Als het weer het toeliet maakten ze elke dag een fietstocht langs de grindpaden in het gebied. Allan trapte op de pedalen terwijl Molotov in de fietsmand zat en genoot van de wind en de snelheid.
Het kleine gezin leefde een prettig en geregeld leven. En dat bleef zo tot de dag waarop bleek dat niet alleen Allan, maar ook Molotov ouder werd. Op een keer kreeg de vos de kat namelijk te pakken, en dat was net zo verrassend voor de vos en de kat als het treurig was voor Allan.
Allan was verdrietiger dan hij ooit was geweest, en zijn verdriet ging al snel over in woede. De oude springstofexpert ging met tranen in zijn ogen op de veranda staan en riep in de winternacht: ‘Als je oorlog wilt, dan kun je oorlog krijgen, klootzak van een vos!’
Voor de eerste en enige keer in zijn leven was Allan boos. En dat ging niet over met longdrinks, zonder rijbewijs in zijn auto rondrijden of extra lange fietstochten maken. Allan wist dat wraak geen drijfveer in het leven was, en toch was dat nu precies wat hij op de agenda had staan.
Allan bracht een lading springstof aan op het kippenhok die zou exploderen als de vos honger kreeg en zijn neus een stukje te ver in het domein van de kippen stak, maar in zijn woede vergat Allan dat hij zijn dynamietvoorraad bewaarde in de schuur die tegen het kippenhok aan was gebouwd.
Zo kwam het dat er in de schemering van de derde dag na Molotovs overlijden een explosie weerklonk in het bos van Sörmland, zo erg als de bewoners sinds 1920 niet meer hadden meegemaakt.
De vos vloog de lucht in, net als Allans kippen, het kippenhok en de houtschuur, maar de springlading was ook ruim voldoende voor de schuur en het woonhuis. Allan zat in zijn fauteuil toen het gebeurde, werd met fauteuil en al opgetild en landde in een sneeuwhoop voor de aardappelkelder.
Hij was op dat moment negenennegentig jaar en voelde zich zo gekneusd dat hij bleef zitten waar hij zat. Het was niet moeilijk voor de ambulance, de politie en de brandweer om de juiste plek te vinden, want de vlammen op de heuvel waren hoog. En toen iedereen had kunnen constateren dat de bejaarde in de fauteuil in de sneeuwhoop ongedeerd was, werd de sociale dienst ingeschakeld.
Binnen een uur was Henrik Söder, ambtenaar bij de sociale dienst, ter plaatse. Allan zat nog steeds in zijn fauteuil, maar de ambulancemedewerkers hadden meerdere gele dekens rond zijn lichaam gewikkeld, wat op zich niet nodig was omdat de vlammen van het huis hem nog steeds goed verwarmden.
‘U hebt uw huis dus opgeblazen?’ vroeg maatschappelijk werker Söder.
‘Ja,’ zei Allan. ‘Dat is een slechte gewoonte van me.’
‘Wil dat zeggen dat u nu geen plek meer hebt om te wonen?’ ging Söder verder.
‘Daar zit wel iets in,’ zei Allan. ‘Hebt u een voorstel?’
Dat had de maatschappelijk werker niet zo een-twee-drie, daarom mocht Allan op kosten van de sociale dienst voorlopig in het stadshotel van Flen logeren, en vierde hij de avond daarna in een vrolijke sfeer oudjaar met onder anderen ambtenaar Söder en diens vrouw.
Zo riant had Allan het niet meer gehad sinds Stockholm, toen hij een tijd in het luxe Grand Hôtel had geslapen. Het werd trouwens tijd om die rekening te betalen, want dat was in alle haast nooit gebeurd.
Een paar dagen later had ambtenaar Söder een potentiële woonplek gevonden voor de sympathieke bejaarde die een week eerder plotseling dakloos was geworden.
Allan belandde in het
bejaardentehuis van Malmköping, waar net een kamer was vrijgekomen.
Hij werd ontvangen door zuster Alice, die weliswaar vriendelijk
glimlachte, maar Allan ook alle levenslust ontnam met het opdreunen
van alle regels van het bejaardentehuis. Zuster Alice vertelde over
het rookverbod, het alcoholverbod en het televisieverbod na elf
uur
’s avonds. En ze vertelde dat het ontbijt doordeweeks om kwart voor
zeven werd geserveerd en in het weekend een uur later. De lunch was
om kwart over elf, koffie om kwart over drie en de avondmaaltijd om
kwart over zes. Wie op stap was, de tijd vergat en te laat kwam
liep het risico geen eten te krijgen.
Daarop vertelde zuster Alice de regels met betrekking tot douchen en tandenpoetsen, bezoek van anderen en bezoek onderling, hoe laat de medicijnen uitgedeeld werden en op welk tijdstip men het recht had om zuster Alice of een van haar collega’s lastig te vallen, voor zover het niet dringend was.
‘Mag ik schijten wanneer ik dat zelf wil?’ vroeg Allan.
Allan en zuster Alice stonden zodoende in minder dan een kwartier nadat hij was gearriveerd al op gespannen voet met elkaar.
Allan was niet tevreden over de manier waarop hij de oorlog tegen de vos was begonnen (ook al had hij die gewonnen). Het zat immers niet in zijn karakter om zijn goede humeur te verliezen. Bovendien had hij taal gebruikt die het afdelingshoofd van het bejaardentehuis misschien verdiende, maar die toch niet bij Allan paste. Als je daar de meterslange lijst met regels aan toevoegde waar Allan zich nu aan moest houden ...
Allan miste zijn kat. Bovendien was hij negenennegentig jaar en acht maanden, leek hij de greep op zijn humeur kwijt te zijn en botste hij nu al met zuster Alice.
Het was genoeg.
Allan was klaar met het leven, want het leven leek ook klaar te zijn met hem, en hij was immers nog steeds niet iemand die zich op wilde dringen.
Hij besloot om netjes naar kamer 1 gaan en om kwart over zes zijn avondmaaltijd te eten. Daarna zou hij gedoucht en in een nieuwe pyjama naar bed gaan en overlijden in zijn slaap, waarna ze hem naar buiten zouden dragen, begraven en vergeten.
Allan voelde hoe zich een bijna elektriserende tevredenheid door zijn lichaam verspreidde toen hij om acht uur ’s avonds voor de eerste en laatste keer in zijn bed in het bejaardentehuis ging liggen. Over minder dan vier maanden zou hij honderd geworden zijn. Hij deed zijn ogen dicht en voelde heel duidelijk dat hij nu voorgoed zou inslapen. Het was spannend geweest, maar niets duurt eeuwig.
Daarna dacht Allan niets meer. De moeheid nam het over en alles werd donker.
Tot het weer licht werd. Hij zag een wit schijnsel. Stel je voor dat de dood sprekend op slapen leek. Dat had hij niet gedacht voordat het afgelopen was. En ook niet dat hij wist wat hij voor die tijd had gedacht. Maar wacht, hoeveel kun je eigenlijk denken voordat je klaar bent met denken?
‘Het is kwart voor zeven, Allan, tijd voor het ontbijt. Als je het niet opeet, halen we je pap weg en dan krijg je niets voordat het lunchtijd is,’ zei zuster Alice.
Allan constateerde dat hij naïef was geworden op zijn oude dag. Het was natuurlijk niet mogelijk om op bestelling dood te gaan. Het risico dreigde dat hij ook de dag daarna zou worden gewekt door die vreselijke Alice, en de bijna net zo vreselijke pap voor zijn neus kreeg.
Maar goed, het duurde nog een paar maanden voordat hij honderd werd en voor die tijd zou het hem zeker lukken om de pijp uit te gaan. ‘Alcohol is dodelijk!’ had zuster Alice het alcoholverbod in de kamers gemotiveerd. Dat klonk veelbelovend, dacht Allan. Zou hij nog even naar de staatsslijter sluipen?
De dagen gingen voorbij en werden weken. Na de winter werd het voorjaar en Allan verlangde bijna net zo naar de dood als zijn vriend Herbert vijftig jaar eerder had gedaan. Herbert kreeg niet wat hij wilde voordat hij van mening was veranderd. Dat voorspelde niet veel goeds.
En wat nog erger was: het personeel van het bejaardentehuis was Allans verjaardag aan het voorbereiden. Als een dier in een kooi moest hij het verdragen om bekeken en toegezongen te worden en taart gevoederd te krijgen. Dat was absoluut niet waar hij om had gevraagd.
Hij had nog maar één nacht om dood te gaan.