2
Maandag 2 mei 2005
Allan Karlsson bleef aarzelend in het perk met viooltjes naast het bejaardentehuis staan. Hij had een paar bruine pantoffels aan zijn voeten en vroeg zich af of hij de moeite zou nemen om weer door het raam naar binnen te klimmen om zijn hoed en schoenen te halen, maar toen hij voelde dat zijn portefeuille op de gebruikelijke plek in zijn binnenzak zat, vond hij dat voldoende. Zuster Alice had al meerdere keren getoond dat ze een zesde zintuig had (waar hij zijn brandewijn ook verstopte, ze vond de fles altijd), en misschien voelde ze net op dit moment dat er iets niet klopte.
Hij kon het best vertrekken nu daar nog tijd voor was, dacht Allan, waarna hij met krakende knieën uit het bloemperk stapte. In zijn portefeuille had hij voor zover hij zich dat kon herinneren een paar briefjes van honderd kronen en dat was goed, want het kostte waarschijnlijk geld om te vluchten.
Hij keek achterom naar het bejaardentehuis waarvan hij kortgeleden nog had gedacht dat het zijn laatste verblijfplaats op aarde zou zijn. Daarna zei hij tegen zichzelf dat hij dan maar op een ander tijdstip en op een andere plek moest doodgaan.
Hij begon te lopen, eerst door een park en daarna langs een open terrein waar af en toe markt werd gehouden in het anders zo rustige handelsstadje. Na een paar honderd meter liep Allan de trotse middeleeuwse kerk binnen en hij ging op een bank bij een aantal grafstenen zitten om zijn knieën rust te geven. De gelovigheid in het gebied was niet groot, zodat hij ervan uit kon gaan dat hij met rust gelaten zou worden. Het viel hem op dat hij een jaargenoot was van ene Henning Algotsson, die onder de steen lag tegenover de plek waar Allan zat. Alleen was Henning eenenzestig jaar eerder gestopt met ademhalen.
Als het in Allans karakter had gezeten, had hij zich misschien afgevraagd waaraan Henning was overleden toen hij nog maar negenendertig jaar was. Maar hij bemoeide zich liever niet met wat andere mensen deden of lieten.
In plaats daarvan bedacht hij dat hij het mis had gehad toen hij in het tehuis zat en dacht dat hij net zo goed dood kon zijn, want hoeveel pijn zijn lichaam ook deed, het was ontegenzeggelijk veel interessanter en leerzamer om op de vlucht te zijn voor zuster Alice dan bewegingloos twee meter onder de grond te liggen.
Allan kwam overeind, trotseerde zijn pijnlijke knieën en vervolgde zijn slecht voorbereide vlucht.
Hij liep in zuidelijke richting over de begraafplaats, tot een stenen muur hem de weg versperde. Die was maar één meter hoog, maar Allan was honderd jaar, geen hoogspringer. Aan de andere kant wachtte Malmköpings busstation en hij had net begrepen dat zijn gammele benen hem daar naartoe brachten. Ooit, vele jaren geleden, was hij de Himalaya overgestoken. Dát was pas moeilijk geweest. Daaraan dacht Allan terwijl hij voor de laatste hindernis stond die hem van het busstation scheidde. Hij dacht er zo intens aan dat de stenen muur voor zijn ogen kromp tot er bijna niets van over was, en toen hij op zijn allerkleinst was klom hij eroverheen, ondanks zijn leeftijd en pijnlijke knieën.
In Malmköping is het zelden druk en deze zonnige voorjaarsdag was daar geen uitzondering op. Allan was nog geen mens tegengekomen sinds hij overhaast had besloten om niet te verschijnen op het feest ter ere van zijn honderdste verjaardag. De wachtruimte van het busstation was zo goed als verlaten toen hij op zijn pantoffels naar binnen slofte. Aan de rechterkant waren twee loketten. Een van de loketten was dicht, terwijl achter het andere loket een kleine, magere man in een uniformjasje zat die een ronde bril droeg en dun, opzijgekamd haar had. De man keek met een verstoorde blik op van zijn computerscherm toen Allan binnenkwam. Misschien vond hij juist wel dat er vanmiddag verschrikkelijk veel mensen in en uit liepen; Allan had namelijk net ontdekt dat hij niet de enige reiziger in de wachtruimte was. In een hoek stond een tenger gebouwde jongeman met lang, blond, vettig haar, een armetierig baardje en een spijkerjack met de tekst never again op de rug.
Hij trok aan de deur van het gehandicaptentoilet alsof het bordje, waarop in zwarte letters op een oranjegele ondergrond gesloten stond, geen betekenis had.
Daarna liep hij naar de toiletdeur ernaast, maar daar ontstond een ander probleem. Blijkbaar wilde hij zijn grote, grijze koffer op wieltjes niet uit het oog verliezen, maar het toilet was te klein voor allebei.
Allan voelde zich niet echt betrokken bij de problemen van de jongeman. Hij schuifelde naar het loket om te informeren of er de komende minuten een bus zou gaan, het maakte niet uit in welke richting en hoeveel de rit zou kosten.
De loketbediende zag er vermoeid uit en ergens halverwege Allans verhaal was hij waarschijnlijk de draad kwijtgeraakt, want na een paar seconden bedenktijd zei hij: ‘En waar had meneer naartoe willen gaan?’
Allan herhaalde zijn vraag.
De man achter het loket zweeg weer een paar seconden terwijl hij op zijn dienstregeling keek en de woorden van Allan tot zich door liet dringen.
‘Bus 202 naar Strängnäs vertrekt over drie minuten. Is dat iets?’
Dat leek Allan inderdaad iets en hij kreeg te horen dat de bewuste bus vertrok van de halte die recht tegenover de ingang van de wachtruimte lag en dat hij zijn kaartje het best bij de chauffeur kon kopen.
Allan vroeg zich af wat de loketbediende dan deed als hij geen kaartjes verkocht, maar hij zei niets. De man vroeg zich misschien hetzelfde af.
Hij ging op een van de twee lege bankrijen in de hal zitten, alleen met zijn gedachten. Dat verrekte jubileum in het tehuis zou om drie uur beginnen, over twaalf minuten dus. Ze konden elk moment op de deur van zijn kamer kloppen, en daarna zou het circus beginnen.
Hij lachte in zichzelf, terwijl hij tegelijkertijd vanuit zijn ooghoeken zag dat er iemand naar hem toe kwam. Het was de tenger gebouwde jongen met het spijkerjack. Hij liep recht op Allan af, met de grote koffer op sleeptouw.
De jongen bleef op een paar meter afstand van Allan staan en leek de oude man even te bestuderen. ‘Yo,’ zei hij.
Allan antwoordde vriendelijk dat hij hem ook een prettige middag wenste, en vroeg daarna of hij hem ergens mee van dienst kon zijn. Dat was inderdaad het geval. De jongeman wilde dat Allan een oogje op zijn koffer hield terwijl hij zijn behoefte op het toilet deed. Of, zoals hij zei: ‘Ik moet schijten.’
Allan zei dat hij weliswaar oud en gebrekkig was, maar dat zijn ogen nog goed waren en dat het niet al te lastig leek om op de koffer van de jongeman te letten. Daarna raadde hij hem aan om zijn behoefte met een zekere haast te doen, omdat hij een bus moest halen.
Dat laatste hoorde de jongeman niet, want hij liep nog voordat Allan klaar was met antwoorden met snelle stappen naar het toilet.
De honderdjarige had zich nooit geërgerd aan mensen, of daar nu reden voor was of niet, en hij was niet verontwaardigd over de ongemanierdheid van de jongen. Daarentegen voelde hij ook geen uitgesproken sympathie voor hem, en dat had waarschijnlijk invloed op wat er daarna gebeurde.
Bus 202 stopte namelijk een paar seconden nadat de jongeman de toiletdeur achter zich had dichtgedaan voor de ingang van de wachtruimte. Allan keek naar de bus en daarna naar de koffer.
‘Hij rijdt tenslotte op wieltjes,’ zei hij tegen zichzelf. ‘En hij heeft een handvat om hem aan mee te trekken.’
En dus verraste Allan zichzelf door een – dat kan men wel zeggen – optimistisch besluit te nemen.
De buschauffeur was behulpzaam en vriendelijk. Hij hielp de oude man de grote koffer aan boord te tillen.
Allan bedankte voor de hulp en haalde zijn portefeuille uit de binnenzak van zijn colbert. De chauffeur vroeg of meneer helemaal naar Strängnäs ging, terwijl Allan telde hoeveel geld hij had. Zeshonderdvijftig kronen in bankbiljetten en een paar munten. Hij dacht dat hij waarschijnlijk het best zo veel mogelijk geld achter de hand kon houden en legde een briefje van vijftig neer. ‘Hoever kan ik hiermee komen?’ vroeg hij.
De chauffeur zei dat hij gewend was aan mensen die wisten waar ze naartoe wilden maar niet wat die rit zou kosten, en dat dit precies het omgekeerde was. Daarna keek hij op zijn prijslijst en deelde mee dat Allan voor achtenveertig kronen mee kon rijden tot station Byringe.
Dat leek hem prima. Hij kreeg een kaartje en twee kronen wisselgeld. De chauffeur had de gestolen koffer in het bagagevak achter de chauffeursstoel gezet. Allan ging op de eerste bank aan de rechterkant zitten. Vanaf die plek kon hij door het raam naar de wachtruimte van het busstation kijken. De toiletdeur was nog steeds dicht toen de buschauffeur wegreed. Allan hoopte dat de jongeman een fijne tijd had daarbinnen, aangezien hem een flinke teleurstelling te wachten stond.
De bus naar Strängnäs was vrijwel leeg. Helemaal achterin zat een vrouw van middelbare leeftijd die in Flen was ingestapt en in het midden een jonge moeder met haar twee kinderen, van wie er een in een kinderwagen lag.
Allan vroeg zich af waarom hij de grote grijze koffer had gestolen. Misschien gewoon omdat het mogelijk was geweest? Of omdat de eigenaar ervan een lomperik was? Of omdat er misschien een paar schoenen en zelfs een hoed in zouden zitten? Of omdat de oude man niets te verliezen had? Hij wist het niet. Als het leven overuren maakt, is het eenvoudig om jezelf vrijheden te veroorloven, dacht hij terwijl hij het zich gemakkelijk maakte.
Het was drie uur toen de bus Björndammen passeerde. Allan constateerde dat hij tot zover tevreden was over de manier waarop de dag zich ontwikkelde, dus deed hij zijn ogen dicht om een middagdutje te doen.
Op hetzelfde moment klopte zuster Alice op de deur van kamer 1 in het bejaardentehuis van Malmköping. Ze klopte nog een keer en daarna nog een keer. ‘Het is tijd om te stoppen met moeilijk doen, Allan. Iedereen is er, ook de wethouder. Hoor je me? Je hebt toch niet gedronken, Allan? Allan, kom naar buiten! Allan?’
Ongeveer tegelijkertijd ging de toiletdeur van het enige werkende toilet in het busstation van Malmköping open. Een opgeluchte jongen kwam naar buiten. Hij deed een paar stappen naar het midden van de wachtruimte terwijl hij zijn riem met één hand dichtgespte en zijn andere hand door zijn haar haalde. Plotseling bleef hij staan, staarde naar de twee lege bankrijen en keek snel naar rechts en naar links. Daarna zei hij hardop: ‘Jezus, wat een ongelofelijke klootzak, godgloeiende ...’