HOOFDSTUK 12
Riekje vergat het blijde nieuws over Dineke te vertellen. Ze bleef Renske verbaasd aankijken en vroeg: ‘Wat hangt er hier opeens een rare sfeer, wat is er gaande? En waar zijn de mannen allemaal gebleven…?’
Het verzorgen van Dineke, haar uitkleden, verschonen, haar nachtgoed aantrekken en daarna het gesprekje, dat alles had ongeveer een uurtje in beslag genomen. Maar wat er allemaal niet in een tijdsbestek van een uur kon gebeuren, hoorde ze van Renske.
‘Toen jij bij Dineke was ging de telefoon. Dan denk je niet meteen aan onheil, het is nieuwjaar, het kan iemand zijn die je veel goeds komt wensen. Nou, veel goeds was het niet. Foei toch. Het was een buurman van Tom, die vroeg of Tom wellicht bij ons was. De man wilde voor het slapen gaan zijn hond nog even uitlaten en toen hij buiten kwam zag hij dat de deur van Toms winkel wijdopen stond. De etalage was zo goed als leeg, rovers hebben er flink huisgehouden!’
‘Is er bij hem ingebroken? O, wat afschuwelijk!’
Renske ging verder met haar verhaal. ‘De mannen zijn vanzelfsprekend meteen in Toms auto naar het dorp gegaan. Wij zullen zo dadelijk wel horen hoeveel schade Tom heeft geleden. Hopelijk valt het mee.’
‘Ik wacht niet tot ze weer thuis zijn, ik ga ook naar het dorp. Ik wil er bij zijn,’ zei Riekje gejaagd. Terwijl ze haar jas aanschoot zei ze: ‘Jij bent bij Dineke en de kinderen, hè?’
Renske knikte. ‘Anno heeft me op het hart gedrukt om niet naar je toe te gaan terwijl je met Dineke bezig was. Ze zou schrikken en de hele nacht geen oog dicht doen.’
‘Heel verstandig,’ vond Riekje, ‘wat niet weet, wat niet deert. Nou, dag hoor, ik ben zo vlug mogelijk terug.’
‘Wat onverlaten je al niet aan kunnen doen,’ zei Renske hoofdschuddend toen ze met Riekje meeliep naar de deeldeur. ‘We hadden het zo gezellig met elkaar en plots zit je weer in een chaos waarvan je de draagwijdte nog niet kunt overzien.’
Wij lijken warempel wel een volkje dat telkens weer verrast moet worden met vervelende dingen, dacht Riekje, toen ze met een te hoge snelheid naar het dorp reed. Sacco’s dood, oma’s ziekte, Friggo’s malle fratsen, ze kwamen allemaal pardoes en onaangekondigd op hun dak vallen. Het nieuwe jaar was amper begonnen; ze was zo blij geweest met de overwinning die oma heel alleen had behaald, en nu dit weer. Arme Tom, hij werd ook al niet gespaard. Op de kilometerteller zag ze dat ze te hard reed, maar in plaats van vaart te minderen drukte ze het gaspedaal nog iets verder in. Ze wilde naar Tom, ze móest nu bij hem zijn… Ze schrok van haar eigen gedachten en schudde vertwijfeld het hoofd. Ze mocht niet toegeven aan die tere gevoelens die oma bij haar wakker had geschud. Zij en Didy, Tom en Gonnie… het kón niet. Ze durfde niet. Niet nog eens de kans lopen om gekwetst en teleurgesteld te worden. Die malle oma ook. Had ze maar iets anders gezegd, waarom nu juist de naam van Tom? Ze moest op Tom letten, had oma gezegd, maar dat deed ze immers al zo lang. Je bent aardig, Tom, en méér wil ik niet voor je gaan voelen. Als ze oma goed had begrepen zag Tom meer in baar dan zij wenste… O, wat was alles opeens weer ingewikkeld en moeilijk.
Ze had het dorp bereikt en in de straat waar Tom woonde was een oploop van mensen die oudjaar hadden gevierd of nog bezig waren en die nu vooraan wilden staan bij dit dorpsnieuwtje, dat als een lopend vuurtje de ronde had gedaan.
Met ellebogenwerk moest ze zich tussen het volk doorwringen om bij Toms winkeldeur te kunnen komen. Een van de omstanders herkende haar in het donker en vertelde: ‘De politie is net weer weggegaan, maar je vader en de gebroeders Ochterop zijn nog binnen, hoor!’
‘Bedankt!’ zei Riekje en glipte vliegensvlug de deur binnen en sloot die achter zich. Het volk droop langzaam maar zeker af nu er weinig meer te beleven viel. De huiskamer van Tom de Gruiter bleek overbevolkt. Riekje zag Evert en Marianne. Hij had zijn arm om haar heengeslagen en zij leunde half tegen hem aan. Ze zag pap Diekman, Klaas-Jan en Jan-Willem, maar ze liep regelrecht op Tom toe. Hij zag haar pas toen hij haar stem hoorde. ‘Tom…? Gaat het?’
Hij keek glimlachend op haar neer. ‘Och, meiske, kom jij er zo laat in de nacht ook nog aan?’
‘Ik kon het thuis niet harden… is er veel gestolen?’
Voordat Tom antwoord kon geven, zei Evert: ‘Sterkte, Tom. Wij gaan er weer vandoor. Ik breng Marianne thuis en dan zoek ik de stad op en mijn eigen bed.’
Anno, altijd bezorgd om iedereen, informeerde: ‘Heb je niet te veel gedronken, jong? Het is nog een behoorlijk stukje rijden naar de stad. Je kan anders ook bij ons overnachten, hoor!’
‘Bedankt voor het aanbod,’ zei Evert, ‘maar er is niks aan de hand. Ik heb in de vooravond een paar pilsjes gedronken en daarna enkele bronwater.’
Anno knikte goedkeurend. Tom zei: ‘We zijn gelukkig geen drinkebroers, wat dat betreft passen we bij elkaar. Want nu zie je maar weer hoe gauw er iets kan gebeuren waardoor je toch je auto nodig hebt. Met een beste slok op zou ik me geschaamd hebben voor de politie die ik nu nuchter te woord kon staan.’
Nadat Evert en Marianne waren vertrokken kreeg Riekje de toedracht van Tom te horen. ‘De dieven – de politie vermoedt dat het er twee waren – zijn door de achterdeur binnengekomen die ze doodleuk hebben geforceerd. Behalve de huiskamer, waar ze waarschijnlijk niet aan toe zijn gekomen, hebben ze bijna het hele huis overhoop gehaald. Op mijn slaapkamer hebben ze een kleurentelevisie meegepikt, en in het kantoortje is het een ravage van jewelste. Alles uit de kasten hebben ze op de grond gesmeten, laden hebben ze gewoon leeggekieperd. De grootste buit vingen ze natuurlijk in de winkel. De etalage is praktisch leeg, ik mis klokken en sieraden. Mijn hemel, wat een toestand…’
Riekje vroeg zich hardop af: ‘Hoe kan dit nou gebeuren in een nacht waarin de meeste mensen niet naar bed zijn?’
‘Volgens de politie slaan dergelijke schurken juist in zo’n nacht toe. Iedereen is op bezoek of heeft zelf het huis vol. Een deel van de dorpsjeugd zwalkt op straat en heeft het druk met zichzelf. Het valt niet op dat er licht brandt in het huis en in de winkel van Tom de Gruiter. Hij kan immers ook met familie of vrienden aan het feestvieren zijn.’
‘Volgens mij moeten het bekenden zijn geweest die wisten dat jij niet thuis was,’ opperde Anno. ‘Je moet anders wel brutaal en gevoelloos zijn om zo tekeer te durven gaan. Ze zijn de achterdeur binnengedrongen maar volgens de politie zijn ze doodgemoedereerd met de buit de voordeur uitgewandeld. En geen mens heeft iets gezien of gehoord. Daar kun je toch met je pet niet bij!’
‘Het zijn gladjakkers,’ vond Jan-Willem, ‘die deinzen nergens voor terug. Ik zou zo’n kerel niet graag tegenkomen bij ons op de hoeve!’
Klaas-Jan haakte daar op in. ‘Zullen wij zoetjesaan de hoeve weer eens opzoeken. We kunnen hier toch niks anders meer doen dan de dingen herhalen die al gezegd zijn.’
Anno knikte en keek naar Riekje. ‘Het komt nu mooi van pas dat jij je auto bij je hebt. Nu hebben we eigen vervoer, want ik vermoed dat Tom wel thuis zal willen blijven?’
‘Ik ga de troep proberen op te ruimen,’ zei Tom, ‘van slapen komt bij mij toch niks terecht. De schrik zit nog goed in mijn benen, hoor!’
De mannen liepen al op de deur toe toen Riekje zei: ‘Gaan jullie maar, ik blijf hier. Ik heb ook geen slaap, ik ga Tom helpen.’
Anno keek haar onderzoekend aan. ‘Hoe denk jij dan thuis te zullen komen?’
Voordat Riekje haar mond open kon doen, zei Tom: ‘Dat is geen punt, ik breng haar wel weer veilig bij jullie.’
Toen ze alleen waren zei Tom: ‘Dat noem ik nou een daad van kameraadschap, dat je me niet in de steek laat. Maar je weet nog niet wat je je op de hals haalt, meisje! Ik weet tenminste niet waar ik moet beginnen.’
‘Als we eerst eens een kop koffie dronken,’ stelde Riekje praktisch voor, ‘dan kan de schrik wat zakken en beginnen we daarna met volle moed.’
Ze togen naar de keuken waar ze niet veel later achter een dampende kop koffie zaten.
‘Je bent toch wel goed verzekerd, hè, Tom?’ vroeg Riekje.
‘Jazeker! Financieel zal ik er wel goed uitspringen, maar daar gaat het me in de eerste plaats niet om. Het is een akelige gewaarwording, Riekje, dat er wildvreemden in je huis zijn geweest die overal in zaten te rommelen. In mijn spullen, ik kan daar zó woest om worden!’
Ze legde een hand op zijn onderarm. ‘Doe dat maar niet, je schiet er niks mee op. Ik ben zo blij dat jullie bij ons waren… Want stel dat je gewoon thuis was geweest en misschien al in bed lag. Wat hadden ze dan gedaan, Tom…? Dat volk staat nergens voor, ze hadden je wel iets ergs aan kunnen doen. Jou, of kleine Gonnie. O, bah… nou ik dat zeg zie ik in mijn verbeelding opeens de akeligste beelden voor me. Die hele inbraak kan me opeens niks meer schelen, ik ben blij dat jij en Gonnie ongedeerd zijn…’
‘Ik ben blij dat jij bij me bent, Riekje.’
Tom het gewoon zijn hart spreken, maar Riekje was onmiddellijk op haar hoede. Ze keek hem heel even licht blozend aan en dan sprong ze op en zei: ‘Kom Tom, we moeten aan de slag. Met niks doen kom je geen stap verder…’
Toen Riekje de ravage in ogenschouw had genomen zuchtte ze diep. ‘Hier zullen we uren zoet mee zijn en het is al zo laat. Als we nou eens alleen je slaapkamer weer wat op orde brengen zodat je tenminste in een opgeruimd vertrek kan slapen, dan kom ik morgen weer om je met de rest te helpen. Wat denk je ervan?’
‘Ik ga overal mee akkoord,’ zei Tom, ‘want eerlijk gezegd voel ik de slaap nu toch ook achter mijn ogen prikken.’
Op de slaapkamer legde Tom een paar uitgerukte kastplanken weer op hun plaats. Verontwaardigd zei Riekje: ‘Ik vind dit zo stijlloos, als ze dan per se moeten stelen en roven hoeven ze toch niet zo’n puinhoop achter te laten?’ Ze vouwde een paar lakens op en legde die terug in de kast. Toen schoot ze in de lach en zei: ‘Ik schijn hier in jouw huis altijd met kasten bezig te moeten zijn! Weet je nog die eerste keer, toen zat ik ook al in je kasten te rommelen. Ik schaamde me rot.’
En toen al, dacht Tom, vond ik je mooi. Je deed me iets. Zoals je met Gonnie bezig was, als een klein moedertje. Dat beeld vertederde me, maar ik had er toen nog geen vermoeden van dat dat gevoel om zou slaan in liefhebben. Mijn hemel, meisje, wat héb ik je lief en wat maak je het me moeilijk nu je zo dicht bij me bent.
‘Je geeft me geen antwoord,’ zei Riekje, terwijl ze nu een paar truien van Tom weer op hun plaats legde.
Tom kuchte, slikte iets weg en zei dan: ‘Ik vind het nog altijd lief van je dat jij je toen om Gonnie bekommerde. Ik zou die dag voor geen goud hebben willen missen, want er is enkel goeds uit gegroeid.’
Riekje knikte beamend. ‘Dat is zo, want ware vrienden moet je veelal met een lampje zoeken en wij botsten zomaar tegen elkaar aan.’
Ze werkten allebei gestaag door. Het vertrek herkreeg zienderogen zijn eigen aanzicht. Na een stilte zei Tom: ‘Evert heeft er geen gras over laten groeien. Zag je hoe dicht die twee elkaar al genaderd waren?’
‘Ja, leuk hè,’ glimlachte Riekje vertederd, ‘die twee passen gewoon bij elkaar. Zo zie je maar weer dat op elk potje een dekseltje past.’
Het drong niet tot Riekje door wat ze precies zei, maar Tom haakte er meteen op in. ‘Als het waar is wat je zegt, zou dat ook voor mij moeten gelden. En voor jou…’
Riekje bloosde tot diep in haar hals. ‘Ik gun jou een passend dekseltje en daarmee al het geluk van de wereld. Maar je moet iets dergelijks niet op mij van toepassing willen laten zijn.’
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.’ Ze trok de bedsprei glad en zei: ‘Jij kan weer slapen, ik wil naar huis. Ik ben moe…’
Beneden in de keuken bedelde Tom: ‘Toe, drink nog een kopje koffie met me. Voor de gezelligheid, ja…?’
Riekje keek lachend naar hem op. ‘Jij weet blijkbaar precies hoe je een mens als ik, dat geen nee kan zeggen, aan moet pakken. Nou, toe dan maar, één kopje!’
Toen ze even later weer tegenover elkaar aan de keukentafel zaten, zei Tom zacht: ‘Ik krijg steeds sterker het gevoel dat jij je bewust of onbewust afzet tegen alles wat met liefde te maken heeft. Hoe komt dat toch zo, meisje?’
‘Dat zou jij kunnen weten. Jij kent mijn hele levensgeschiedenis. Ik heb je toch verteld over Sacco, en Friggo, niet te vergeten!’
‘Jij hebt Sacco verloren zoals ik Maartje heb verloren. Friggo Vriezema is een hoofdstuk apart. Wat hij je aangedaan heeft is onvergeeflijk, maar zoiets komt slechts hoogstzelden voor. Je houdt niet meer van hem, je hebt me zelfs eens verteld dat je eraan twijfelde of je ooit echt van hem hebt gehouden. Je hebt niks meer met hem te maken en dat houdt in dat je met een gerust hart opnieuw kan beginnen. Je bent nog zo jong, je hebt nog zoveel lange jaren te gaan waarin je gelukkig zou kunnen zijn. Volmaakt gelukkig, bedoel ik.’
Riekje had stil naar hem geluisterd. Toen hij zweeg sloeg ze haar ogen naar hem op en fluisterde: ‘Waarom zeg je al dit soort dingen tegen mij…? Wat beoog je ermee, Tom?’ Toen Tom zweeg en enkel wat schokschouderde, werd haar stem nog zachter. ‘Toen ik oma vannacht naar bed bracht heeft ze voor het eerst echt gesproken. Een paar woordjes, een naam… De klinkers waren niet helemaal goed, maar ik verstond haar duidelijk. Ze zei dat ik op jouw gedragingen moest letten. Ze zei… dat jij van me hield.’
Na die uiteenzetting, die ze naar haar gevoel móest houden, boog ze diep haar hoofd. Ze bleef in deze houding zitten toen Tom over de tafel haar hand nam, die streelde en met schorre stem zei: ‘Ze moet helderziende zijn, jouw oma, want ik heb er nooit met haar over gesproken. Maar het is wel zo… Ik hou van je, Riekje, en dat duurt al een poosje. Evert stond me een tijdlang in de weg en waarschijnlijk was ik er niet mee te voorschijn gekomen als jij me er daarnet niet min of meer naar vroeg. Ja, ik heb je intens lief en ik zou je dolgraag gelukkig maken…’
‘Oma voorspelde me dit, ik heb haar mijn hele leven onvoorwaardelijk geloofd, maar in dit geval wilde ik zekerheid. Want nu kan ik tegen je zeggen dat jij je geen illusies moet maken. Ik mag je graag, misschien wel te graag, maar desondanks kan het tussen ons niks worden. Dat heb ik ook aldoor tegen Evert gezegd. Hij vond Marianne gelukkig en jij moet mij ook vergeten en uitkijken naar een vrouw die bij je past.’
‘Op de hele wereld loopt geen vrouw rond die beter bij me past dan jij. Waarom ben je zo bang voor de mannen of voor de liefde in het algemeen, Riekje…?’
Als schaamde ze zich, zo diep boog ze het hoofd toen ze zacht bekende: ‘Sinds dat wat Friggo bij me presteerde voel ik me zo rottig. Jij bent een man, je zult het waarschijnlijk niet kunnen begrijpen, maar ik voel me… een soort wegwerpartikel. Een vrouw met een gezond stel hersenen die zo met zich laat sollen en spelen, dat is toch niet normaal, Tom…? Friggo heeft me zo diep gekwetst dat ik het niet weer aandurf. Met niemand, met jou ook niet. Er kan zomaar weer iets akeligs gebeuren. Ik wil een normaal leven leiden en dat houdt in dat ik me niet weer moet laten bezeren. Begrijp je mijn gevoelens nu een beetje…?’
‘Ja, lieve schat, ik begrijp het,’ zei Tom bewogen. ‘Friggo Vriezema heeft meer in je kapotgemaakt dan hij zelf voor mogelijk zal kunnen houden. Daar is hij te dom voor. Maar ik heet Tom en ik zit toevallig wel wat anders in elkaar. Eerlijker, durf ik zelf te zeggen, betrouwbaarder. Ken jij mij eigenlijk?’
‘Ja, natuurlijk. Wat een vraag…’
‘Vertel me dan eens hoe je over me denkt.’
‘Niet doen, Tom… dit is gemeen van je. Jij wilt me nu dingen laten zeggen die ik niet zeggen mag. Ik red me wel met mijn gevoelens, jij moet die van jou een andere richting uit duwen.’
‘Liefde laat zich niet leiden, laat staan wegduwen. Kijk maar naar Evert, die heeft tot vandaag gemeend dat hij van jou hield. Tot hij Marianne ontmoette, toen was hij verkocht. Hij zocht dit niet bewust, hij liet zich dus niet leiden, het was liefde die hem gewoon overviel. Evert gaf er gehoor aan, jij verzetje er tegen. En toch, nu ik je zo dicht bij me heb dat ik in je ogen kan kijken, geloof ik dat jij ook van mij houdt. Er staan tranen in je ogen, maar die zijn niet van verdriet. Ik zie verwarring en vooral angst. Je hoeft voor mij niet bang te zijn, meisje, ik heb enkel het allerbeste met je voor.’
‘Ik wil naar de hoeve… je moet me thuis brengen.’
‘Ja, het is goed. Kom maar. Ik zal het je niet moeilijker maken dan je het al hebt.’
Het ritje naar de hoeve werd bijna stilzwijgend volbracht. Riekje was vlak bij huis toen ze zacht zei: ‘Tom…? Ik weet opeens niet zeker of ik morgen wel bij je kan komen. Kun je je werkster niet optrommelen…?’
‘Ik zal wel zien. Die hele inbraak zit me opeens niet meer zo dwars. De verzekering dekt de schade, de rommel komt wel weer aan kant. Is het niet vandaag, dan morgen of overmorgen. Ik snap wel waarom je niet wilt komen, ik heb je bang gemaakt. Dat spijt me meer dan ik kan zeggen en ik beloof je dat ik je voortaan met rust zal laten. Vergeet mij maar, maar… blijf alsjeblieft een klein beetje over Gonnie moederen. Zij heeft je nog meer nodig dan ik.’
Voordat ze bij de hoeve uit de auto stapte fluisterde ze: ‘Je bent teleurgesteld, boos misschien wel, maar we blijven toch wel vrienden, Tom…?’
Hij keek haar niet aan toen hij zei: ‘Ik ben niet boos op je, maar ik zal de hoeve in de toekomst minder vaak opzoeken dan voorheen. Jij kwelt jezelf, maar dat kan ik niet. Die plaag leg ik mezelf niet op.’
‘Ik begrijp het. Dag, Tom…’
‘Dag, meisje.’ Tom gaf gas en reed onmiddellijk weg, bang als hij was dat Riekje zijn tranen zou zien. Een beetje kerel huilt niet, prentte hij zichzelf in. Zelfs niet als je leven voor de tweede keer in duigen valt. Riekje, meisje, waarom doe je me dit aan? Ik zag het al helemaal zitten en nu is er weer niks om naar uit te kijken. Rovers weten mijn huis te vinden en te plunderen, een vrouw als jij wil haar warmte er niet komen brengen. Het cynische lachje dat hij uitstootte moest een opkomende, droge snik voorkomen.
In de huiskamer vond Riekje een briefje op tafel: We waren moe en zijn vast naar bed gegaan. Slaap lekker van ons allemaal, een kusje van Renske en mij. Pap.
Ik zal je niet meer wakker maken, pap Diekman, dacht Riekje, maar als je eens wist hoe ik je op dit ogenblik nodig heb. Ik wil getroost worden met een paar sterke armen om me heen. Ik heb me nog nooit zo rottig gevoeld als nu. Zelfs niet toen ik wist welke poets Friggo me wilde bakken. Tom houdt echt van me, ik heb het gezien, gemerkt en gevoeld, dacht ze met een hart vol verdrietige zorgen. Hij denkt te weten dat ik ook van hem houd. Durfde ik dat maar, mijn hart openzetten voor zijn liefde. Maar het kan niet, ik heb mezelf gezworen dat ik me er nooit weer aan zou wagen. Dat standpunt moet ik, uit zelfbescherming, volhouden.
Ze doofde de lampen die Renske voor haar had laten branden en sloop zonder geluid te maken de trap op naar boven. Zoals elke avond ging ze, voordat ze haar eigen bed opzocht, even bij Didy kijken. Didy sliep als een roos, ze werd niet wakker toen Riekje haar behoedzaam een kusje op het voorhoofd drukte. Slaap maar lekker, kleintje, ik hoop dat jij later niet zo’n geworstel met de liefde in je leven zult krijgen.
Ze sloot de deur van de kinderkamer en opende vervolgens die van de kleine logeerkamer, waar Gonnie in een wat groot uitgevallen ledikant al even lekker lag te slapen. Terwijl ze op het slapende kind neerkeek hoorde ze in gedachten Tom weer zeggen: Vergeet mij, maar blijf alsjeblieft wat over Gonnie moederen. Ach, ze begreep wat hij bedoelde; een kind zonder moeder kwam veel te kort. Arme Tom… arme Gonnie.
Alsof het kindje voelde dat er naar haar gekeken werd, zo sloeg ze plots de oogjes open en murmelde slaapdronken: ‘Ik moet een plasje doen.’
‘Kom dan maar gauw, kleine prugel.’ Riekje beurde het kind uit bed en droeg haar naar de wc in de badkamer.
Nog bijna slapend deed Gonnie haar behoefte, maar toen Riekje haar weer onderstopte was ze aardig helder. ‘Is papa hier ook?’
‘Nee, papa is in het dorp. Morgen brengen we jou weer naar hem toe. Ga je nou weer lekker slapen?’
Ze knikte gehoorzaam met haar kopje en met d’r duimpje al in de mond, babbelde ze: ‘Vind je mij wel een lief meisje, Didy’s moeder?’
‘Jij bent mijn grote schat,’ fluisterde Riekje. Waarom er tranen over haar wangen biggelden wist ze zelf niet.
Door de vermoeiende nacht vol hindernissen en obstakels stonden ze allemaal wat later op dan gewoonlijk. Om zichzelf niet in verlegenheid te brengen verzweeg Riekje voor de anderen dat Dineke enkele woorden gesproken had. Ze stopte dit feit, waar ze zelf overgelukkig mee was, niet weg in vergetelheid, maar bewaarde het slechts tot het in haar hart weer wat rustiger werd. Ze voelde zich moe en doodellendig, waardoor ze opvallend stil was. Het viel de anderen eerst niet op, de voorbije nacht werd druk besproken en alles werd haarfijn tegen Dineke verteld. Wat een toestand, de wereld leek er warempel niet op vooruit te gaan.
Tijdens het middagmaal keek Renske haar onderzoekend aan. ‘Je bent zo stil, is er iets?’
Riekje vond dat er in een klein leugentje om bestwil geen kwaad stak. ‘Ach, het is niks bijzonders, ik heb hoofdpijn.’
De ‘hoofdpijn’ wilde niet overgaan. In de namiddag vroeg Anno: ‘Wat is er eigenlijk afgesproken, komt Tom Gonnie halen of ga jij haar brengen?’
‘Ik zou haar brengen, maar ik moet er niet aan denken om met hoofdpijn achter het stuur te kruipen. Wil jij haar naar huis brengen, pap…?’
Natuurlijk wilde Anno dat. Net als de anderen was hij van mening dat een ferme hoofdpijn een mens volledig uit wist te schakelen.
Riekje schaamde zich in stilte maar ze was blij dat ze niet naar Tom hoefde. Ze zou zich tegenover hem geen houding weten te geven.
Anno bleef een uurtje weg en toen hij terug was moesten Klaas-Jan en Jan-Willem weten of er al iets nieuws over de inbraak bekend was.
Anno vertelde wat hij wist. ‘De politie is vanmorgen weer bij Tom geweest. Ze verzekerden hem ervan dat ze de daders vroeg of laat in de kraag zouden grijpen, maar verder zijn ze niet gekomen. Dit zaakje vergt tijd en geduld moet je maar rekenen.’
‘Hoe was het met Tom?’ vroeg Renske en Riekje, die met gespitste oren luisterde, schrok toen ze Anno hoorde zeggen: ‘Volgens mij niet zo best. Hij was niet naar bed geweest en dat was hem aan te zien! Man, man, hij zag eruit! Van slaapgebrek en emoties natuurlijk waren zijn ogen roodomrand, alsof hij een potje had zitten te janken. Hij reageerde ook zo vreemd. Net alsof hij ons, of mij persoonlijk, aanwees als de schuldige van de inbraak.’
‘Dat moet jij je hebben verbeeld,’ vond Renske, ‘want zo is Tom helemaal niet. Wat deed hij dan voor raars?’
‘Wel, toen ik weer op huis aan wilde en tegen hem zei dat hij maar gauw weer eens langs moest komen, zei hij: ‘Reken daar maar niet op, Anno. Ik heb op jullie hoeve niks te zoeken, ik red me hier wel. Samen met mijn kleine meid.’ Geeft zo’n uitspraak te denken of niet?’ De anderen staarden Anno als met stomheid geslagen aan.
Riekje fluisterde, nauwelijks verstaanbaar: ‘Jullie mogen Tom niets kwalijk nemen. Hij heeft volgens hem op deze hoeve niks meer te zoeken omdat hij er iets verloren heeft…’
‘Wat zeg je nou allemaal, wat zou Tom de Gruiter hier verloren kunnen hebben?’ zei Anno en op zijn vragende blik zei Riekje slechts één woordje: ‘Mij…’
Ze slikte opkomende tranen door en vertelde dan wat er allemaal voorgevallen was, dat oma een paar woordjes gesproken had, de diepe betekenis daarachter. ‘Oma kent mij als geen ander, ik weet dat zij in mijn hart kan kijken, maar ik geloofde niet dat dat haar ook bij Tom lukte. Ik heb hem ernaar gevraagd en… hij houdt werkelijk van me. Maar ik durf het niet aan en dat heb ik hem gezegd. Zijn ogen waren niet rood door slaapgebrek, ik vrees… dat hij echt gehuild heeft. En dat vind ik zó erg…’
Anno keek haar vorsend aan. ‘Waarom heb jij zo met hem te doen, hou je soms ook van hem?’
Voor het eerst na lange tijd ontsloot Riekje haar hart en fluisterde: ‘Ik heb vannacht ook geen oog dichtgedaan. Ik heb mezelf geweld aangedaan, ik heb het onderste in mijn hart boven geharkt en toen zag ik de waarheid… Ja, ik hou van Tom de Gruiter. Ik kan het niet hebben dat hij verdriet heeft. Wat moet ik nou, pap…?’
Haar verloren oogopslag vertederde hen allen. Anno nam het heft in handen en zei: ‘Dat lijkt me nogal voor de hand liggen, poesje. De auto staat nog startklaar voor de deuren van de grote schuur. Jij hebt lang genoeg geweigerd om het geluk in je schoot te laten werpen, nu zul je er zelf achteraan moeten.’
Riekje aarzelde heel even en liet toen blijken dat ze Anno begreep. Voordat ze het vertrek verliet liep ze naar Dinekes bed en boog zich over haar. ‘Dank u wel, oma… voor het duwtje in mijn rug. Dat had ik nodig en dat wist u, zoals u alles van me weet.’
Dineke had dolgraag willen verwoorden hoe blij ze was, maar die enorme inspanning van gisternacht kon ze niet weer opbrengen. Ze antwoordde door haar hoofd op en neer te bewegen, haar ogen te sluiten en een gelukkig lachje om haar mond te leggen. ‘Het is goed, lieve schat,’ zei Riekje, want zij verstond als geen ander Dinekes stem in de stilte.
Tom de Gruiter had zijn kleine dochter naar bed gebracht. Op haar kinderlijk smeken om een verhaaltje had hij kort geantwoord dat ze niet moest zeuren. ‘Mijn hoofd staat niet naar verhaaltjes.’
In de huiskamer had hij spijt van zijn onmogelijk gedrag tegenover Gonnie. Maar mensen-nog-aan-toe, alles zat hem immers tegen. Hij had de hele dag geprobeerd om de troep op te ruimen die de onverlaten hadden achtergelaten, maar niets, helemaal niets, was er uit zijn handen gekomen. Wat moest hij met zijn leven, met zijn toekomst, die uitzichtloos voor hem lag? Gonnie grootbrengen en hard werken, dat was al wat hem restte. Riekje durfde het niet weer aan, ze was heel duidelijk geweest. Ze weigerde zijn liefde. Als man kon je een vrouw nergens toe dwingen, maar hij zat er mooi mee. Hij hield van Riekje. Hij zag haar als een lief schepseltje dat hij beschermen wilde. Hij zag haar ook als een moeder voor Gonnie en God wist van hem hoe hij zijn dochter dat grote geluk gunde. Wat zat hij opeens ook raar in elkaar, hij kende zichzelf niet meer. Hij leek wel een jammerend vrouwmens te worden, want als hij zich er niet tegen verzette zouden er weer tranen te voorschijn springen. Hij moest iets gaan doen, zijn zinnen verzetten. Jawel, maar hoe, met wat dan wel niet?
Alsof hem een helpende hand werd toegestoken, zo ging op dat moment de bel van de voordeur over. O, alsjeblieft, dacht Tom terwijl hij op de deur toeliep, géén nieuwsgierige buren die willen weten of er al iets over de daders bekend is. Jammer dan, maar hij zou ze bij de deur afpoeieren. Met die gedachten in zijn achterhoofd deed hij de deur open. En nooit zou hij zelf te weten komen hoe verbluft hij Riekje aanstaarde. Zij zag zijn verwarring en nam de leiding. ‘Mag ik binnenkomen, Tom…?’
Hij liet haar binnen en sloot de deur achter haar. In de hal vroeg hij met schorre stem: ‘Wat kom je doen, meisje…? Er kan bij mij niet veel meer bij, hoor.’
Haar stem klonk hem eerst onwezenlijk en dan als muziek in de oren. ‘Ik heb uiteindelijk gehoor gegeven aan een stem in de stilte, die mij wees waar ik het geluk kon vinden én brengen. Tom…?’
Er hoefden geen vragen meer beantwoord te worden. De liefde had gezegevierd. Ook in het leven van Riekje Diekman. Haar diepe dank ging op dit moment uit naar haar oma, Dineke Diekman. Deze sterke persoonlijkheid had het gepresteerd om in alle stilte haar stem te laten gelden, omdat het geluk van Riekje bij haar vóór alles ging.