HOOFDSTUK 7

Er ging geen dag voorbij of een van hen vroeg zich wel een keer hardop af of Sacco vandaag misschien thuis zou komen. Hij werd met gemengde gevoelens verwacht, maar hoe wonderlijk: toen er op een morgen gebeld werd, dacht niemand meteen aan hem.

Het was tijdens de ochtendschaft, ze zaten met hun viertjes in de keuken achter de koffie. Toen de bel ging en Riekje op wilde staan, zei Klaas-Jan: ‘Schenk jij nog maar eens in, ik ga wel naar de deur.’ Hij peuterde een kruimel roggebrood met de nagel van zijn wijsvinger tussen zijn tanden vandaan en trok gedachteloos de zijdeur open. En toen stond hij een moment perplex, om vervolgens verbaasd en nerveus te zeggen: ‘Sacco… ben je er nu al, jongen?’

‘Nú al! Me dunkt anders.’

Klaas-Jan haastte zich te zeggen: ‘Ja, je hebt gelijk, het heeft lang geduurd. Veel te lang. Maar waarom bel je aan, je had toch zo door kunnen lopen? Dit is jouw huis en je wordt verwacht, hoor!’

Ach, Klaas-Jan bedoelde het zo goed maar hij vergat in de emoties van het moment waarom Sacco een donkere bril droeg. Sacco, na al wat er gebeurd was niet minder nerveus, poogde zijn emoties te verbergen door te snauwen: ‘Hoe kan ik doorlopen als ik geen steek zie. Als je het nog niet wist, ik ben blind! Ik ken dit huis, maar op de tast bonk ik overal tegenaan. Als je me dus een arm of een schouder geeft.’

‘Neem me niet kwalijk…’ stamelde Klaas-Jan terwijl hij schichtig opkeek naar de bril met de donkere glazen. ‘Kom maar, ik stuur wel.’ Langzaam liepen ze door de achtergang op de keuken toe. Klaas-Jan had zijn hand onder Sacco’s elleboog gelegd en vol zorg, maar zich niet goed raad wetend met zijn houding, praatte hij maar wat: ‘Had je nu niet even een berichtje kunnen sturen, dan was de schrik van het weerzien wat minder geweest, snap je. Hoe ben je eigenlijk hier gekomen?’

‘Met een taxi. De chauffeur heeft me tot de zijdeur gebracht.’

Klaas-Jan knikte: ‘Dat was de gemakkelijkste oplossing.’

‘Daarom!’ zei Sacco en toen waren ze bij de keukendeur, die Klaas-Jan opende. ‘Zo, we zijn er. Pas op voor de drempel, hoor.’

‘Ja, ik ben niet seniel, enkel blind,’ zei Sacco korzelig, omdat hij vermoedde dat Mans en Jan-Willem met gapende blikken naar hem keken en hij zich een houding aan moest meten. Zijn groet bestond uit een hoofdknik, die hij aanvulde met: ‘Hier ben ik dan. De verloren zoon!’ Hij grinnikte en voegde er ironisch aan toe: ‘Niet het zwarte schaap, maar een schoongewassen, wit lam.’

Om zo verder te moeten, wat erg, dacht Riekje vol medelijden, die zich op haar stoel amper durfde te verroeren. Mans, die scheen te begrijpen waarop Sacco doelde, zei zacht en goedig: ‘Dat werd tijd, mijn jongen, dat jij ‘schoongewassen’ werd. Ze hebben je heel wat aangedaan.’

Jan-Willem, die zijn stem ook wilde laten horen, zei: ‘Ga zitten, dan krijg je een kop koffie en er is ook nog brood over. Je treft het wel!’

Klaas-Jan leidde Sacco naar zijn stoel en Riekje stond op om ook voor hem een kopje te vullen. Ze had nog niets gezegd en ze werd door de anderen niet voorgesteld. Sacco hoorde iets dat hij nog niet thuis kon brengen en vroeg kort: ‘Wie is dat?’

‘We hebben weer hulp weten te vinden van een dienstmeidje, het loopt hier weer op rolletjes!’ zei Jan-Willem glunder. Voordat Sacco op het ‘dienstmeidje’ verder kon gaan, vroeg Klaas-Jan: ‘Vertel eens jongen, hoe was het… eh, ginder?’

Sacco liet een honend lachje horen en zei dan: ‘Over de behandeling in het ziekenhuis heb ik geen klagen. De inrichting die daarna kwam kun je niet vergelijken met een hotel. En meer wil ik er niet over zeggen. Nu niet en nooit niet.’

Hij dacht aan het vreemde vrouwmens hier in huis, hij meende te kunnen voelen hoe die hem met open mond aan zat te staren. Hij werd er bleu en ongedurig van en zei, zijn gezicht schuins opheffend, als wilde hij horen waar het geluid van de stem vandaan zou komen die hem antwoordde: ‘Is er iemand die me naar mijn kamer kan brengen. Ik wil alleen zijn.’

Klaas-Jan sprong onmiddellijk op. ‘Kom maar, ik begrijp het wel.’

Ze waren de keuken al uit, de deur was achter hen open blijven staan, toen ze Sacco op de gang hoorden zeggen: ‘Ja, ja, ik verwacht hier een boel begrip. Laat de meid me dadelijk maar een kop koffie komen brengen, dat is me wel zo lief.’

Mans schudkopte moedeloos en hij dempte zijn stem toen hij zei: ‘Behalve die donkere bril is hij niet veranderd.’

Jan-Willem vond, wat Riekje ook al was opgevallen: ‘Hij is volgens mij wel twintig pond afgevallen. Hij is zo mager geworden als een lat.

Maar hij heeft ook veel meegemaakt. Dan kun je eten wat je wilt, maar dat, wat diep in je zit, vreet alles op.’

Als de sfeer niet zo uiterst gespannen was, zou Riekje hebben moeten lachen om die uiteenzetting, die ze echter wel begreep. Nu zat ze haast op het puntje van haar stoel te wachten tot Klaas-Jan weer beneden kwam. Dan was het haar beurt om naar boven te gaan met koffie en brood. Ze zou die kamer nu binnen móeten en de bewoner te woord staan. Ze snapte er niets van, maar opeens wilde ze graag naar hem toe en met hem praten, om hem te troosten…? Toen ze bedacht dat Sacco, die geen bezoek had gehad, nog niet wist wie de nieuwe dienstmeid was, vroeg ze zich at hoe hij op haar zou reageren…

Kort erna kwam ze daar achter. Ze was met een dienblad naar boven gegaan en ze klopte op zijn kamerdeur. Het duurde even, toen klonk het kort: ‘Binnen.’

‘Hier is je koffie… en ik heb een paar sneetjes brood op een bordje ernaast gelegd. Kun je je zo redden…?’

Riekje wilde het vertrek weer verlaten, maar Sacco hield haar staande. Haar stem had iets in hem wakker geroepen en hij zei: ‘Wacht eens even, jij. Wie ben je?’

Sacco zat in een van de diepe stoelen; Riekje zocht zijn gezicht af en ze kon er niets aan doen dat het door haar heenflitste: Wat is dat akelig, zo’n donkere bril met van die spiegelende glazen, waarachter je geen ogen kunt onderscheiden. Ze besefte heus wel dat Sacco haar niet kon zien en toch had ze het nare gevoel dat hij dwars door haar heen keek.

‘Ik ben… Riekje Diekman. Vroeger de doktersassistente,’ zei ze en ze hoorde zelf die vreemde klank in haar stem.

Ze zag zijn mond vertrekken tot een vreemde lach, ze hoorde hem zeggen: ‘Als ik het niet dacht. Ik herkende je stem dus wel degelijk! Waarom heb jij je hier verhuurd als dienstmeid? Je had een veel mooier baantje.’

Riekje vertelde over haar opvolgster, Grea Groothuis, en hoe zij toen plots zonder werk en inkomen zat. ‘Ik kwam in contact met je grootvader en… wel, we werden het al gauw eens.’

‘Zo kan er in betrekkelijk korte tijd heel wat gebeuren en heel wat veranderen,’ vond Sacco, waarop Riekje beamend knikte en er niet bij nadacht dat hij haar zonder geluid niet kon verstaan.

Het moest allemaal nog wennen, bedacht ze en daar ze ontzettend met hem te doen had, zei ze zacht: ‘Met jou is té veel gebeurd, je leven is radicaal veranderd. Dat spijt me zo voor je.’

Sacco grinnikte vals. ‘Als ik die Hendrik Westra ooit te pakken krijg, zal hij ervan lusten. Dat beloof ik hem.’

‘Jij leeft tenminste, Tjaard Luikinga is dood. Bedenk dat maar liever. Hendrik heeft uiteindelijk ingezien dat hij je geen jaren celstraf aan mocht doen. Dat is dan toch weer zijn goede kant.’

‘En welke goede kanten of kansen heb ik nog over, denk je,’ klonk het bitter. ‘Een blinde boer, wat stelt die nou voor? Ik kan het onkruid niet van gezonde gewassen onderscheiden. Mens, laat me niet lachen.’

‘Ik begrijp dat je verbitterd bent, maar heus, op den duur zul je met je handicap leren leven. We zullen ons allemaal moeten aanpassen, er moeten vaste regels in het leven worden geroepen. Als je een poosje thuis bent, zul je alles weer op de tast weten te vinden. Wij moeten ervoor zorgen dat alles een vaste plaats heeft, dat er geen stoel verschoven wordt. Hebben ze je in het ziekenhuis niet een beetje wegwijs gemaakt, in het leven van een blinde, bedoel ik?’

‘Dat zal met normale patiënten wel gebeuren, die zullen voor ze worden ontslagen wel een soort therapie krijgen of weet ik veel. Met mij lag dat anders. Ik was een ‘zware misdadiger’, een moordenaar. Toen ik weer wat opgekalefaterd was, werd ik overgebracht naar een cel, waar ik niks omver kon lopen. Er stond niks in dan een tafel en een stoel. Die weet je gauw te vinden.’

‘Wat moet jij het ontzettend moeilijk hebben gehad,’ zei Riekje en haar stem was vol van medelijden.

Sacco dacht: Je moest eens weten hoe moeilijk ik het op dít moment heb. Hij zei, kort afgebeten: ‘Ik heb geen nieuws meer, dus ga en trek de deur achter je dicht.’

Terwijl Riekje op de deur toeliep, hoorde ze hem met een vals klinkend lachje zeggen: ‘Het is prettig om een dienstbode in huis te hebben die je kunt drillen en bestellen. En ze kan zich niet verweren want ze is ondergeschikt!’

Riekjes medelijden met hem bleef onverminderd voortduren, maar in haar stem lag iets dat op dreigen moest lijken toen ze zei: ‘Pas op, Sacco. Ik laat me door geen mens vernederen of misbruiken. Ik ben geen meid, ik ben hier om te helpen. Ik ben… Riekje Diekman en wat dat wil zeggen, daar kom je nog wel achter…’

Toen Riekje beneden kwam, vond ze de keuken leeg en verlaten. Waren de mannen weer naar achteren gegaan, omdat voor een boer het werk altijd wacht, of waren ze het vooreind uitgevlucht, omdat ze zich geen houding wisten te geven? Ze liet zich op een keukenstoel vallen en peinsde: Het is ook afschuwelijk, zoals we hem weerzien. Je kon niet heel gewoon doen, daarvoor was er te veel gebeurd in Sacco’s leven. Zijn toch nog onverwachte thuiskomst had hen allemaal in verwarring gebracht. Zij had echt vreselijk met hem te doen. Toen hij zo opeens in de keuken verscheen, was ze van hem geschrokken. Hij was bleek en mager, de doorstane kwellingen lagen duimendik op zijn gezicht. Ze had haar best moeten doen om haar gevoel uit te schakelen, anders zou ze zo op hem toe zijn gesneld. Raar was dat toch…

Wat ze ook zo raar had gevonden was de begroeting tussen de Ochterops en Sacco. Je kon niet eens van een begroeting spreken, ze hadden elkaar niet eens een hand gegeven! Geen schouderklop of een ander hartelijk gebaar waaruit genegenheid sprak. De mannen konden hun gevoelens moeilijk uiten, maar zij was plotsklaps blij dat ze hier was. Er moest toch een zijn die voor hem wilde en kon zorgen. Met haar gedachten onafgebroken bij Sacco, ging Riekje weer aan de slag. En boven op zijn kamer dacht Sacco aan haar. Grote goedheid, wie had dat nou ook kunnen bedenken dat hij bij zijn thuiskomst juist haar hier zou treffen. Hoe kon dit bestaan en wat had het voor zin? Was hij dan nog niet genoeg gestraft voor iets wat hij niet op zijn geweten had? Elk uur van de dag zou opnieuw een kwelling voor hem zijn nu hij wist dat zij in dit grote huis aanwezig was. Hij zou zijn oren spitsen en haar overal in huis volgen en naar haar verlangen. Riekje… Hij zou haar nooit kunnen zien, maar hij wist gelukkig nog precies hoe ze eruitzag. Klein, jong en mooi. Een allerliefst figuurtje, een paar donkere ogen als glanzende kastanjes. Ze was als een bloem, het plukken waard.

Toen hij in het ziekenhuis lag en tijdens de bezoekuren voetstappen, stemmen en geroezemoes op de gang hoorde van mensen, die hun dierbaren kwamen opzoeken, had hij met een onmenselijk diep verlangen gehoopt dat eens ook zijn zaaldeur open zou gaan. Dat zij dan binnen zou komen en zeggen: Ik heb me vergist, je bent mijn type wel. Wat zou dat mooi zijn… Later, in zijn cel was ze in zijn gedachten voortdurend bij hem geweest. Tijdens die ellendige verhoren, die een marteling voor hem waren, had hij bewust Riekjes beeld opgeroepen om erdoor te komen. En als hij het uitschreeuwde tegen mensen die hem ondervroegen en die hij niet kon zien: ‘Ik héb het niet gedaan, ik bén geen moordenaar,’ was dat schreeuwen in onmacht voor Riekje bedoeld. Hendrik Westra, die lamstraal, had het licht uit zijn ogen weggenomen en had er bijna voor gezorgd dat hij voor vijf of zes jaar de bak indraaide. Vooral voor Riekje was hij blij dat zijn onschuld werd bewezen, maar verder kon het hem allemaal niet veel meer schelen. Jawel, hij hield van haar, maar zoals hij zichzelf vóór het ongeluk had beloofd dat hij haar zou krijgen, zo wist hij nu dat hij dat wel kon vergeten. Hij was er klaar voor geweest om de boerderij voor haar op te geven, nu was hij blij dat hij zich op de stee van de buitenwereld kon afsluiten. Hij was weer terug bij af. Hij was Riekjes type niet en hij kon haar niet krijgen. Omdat hij de boerderij nu nodig had als een plek om er zich te kunnen verschuilen.

Hij had haar zopas heel bewust gekrenkt, maar mijn hemel, hij moest toch iets doen om zijn eigen onmacht te verbergen. Om zijn liefde voor haar te smoren… Hij veerde overeind toen hij opeens aan het cahier dacht waarin hij die zaterdagavond voordat hij naar de kroeg ging zijn gevoelens, zijn voornemens had vastgelegd. Grote oen, foeterde hij op zichzelf, wat dacht je daar toen mee te bereiken? Zou het schrift nog op het bureau liggen, hij moest het wegbergen. Riekje had er niks mee nodig hoe kinderachtig hij zijn gevoelens uitte, en grootvader dreigen hielp ook niks meer.

Sacco stond op, strekte zijn armen als voelhorens naar voren en liep stapje voor stapje in de richting, waar hij het bureau wist te staan.

Hier stond ergens een stoel, even opletten. Nee, toch niet. Sakkerju, hoe kon dat nou. Hij kon zich niet oriënteren, miste het juiste richtingsgevoel. Op je eigen kamer de weg niet weten, het was om hels van te worden. Van onmacht, verdriet en woede, vloekte hij en alsof hij daardoor afgestraft werd, zo struikelde hij, verloor zijn evenwicht en viel tegen een bijzettafeltje, dat omkieperde. De attributen die erop stonden, een schemerlamp, een asbak en een borstbeeld, smakten met een hels kabaal tegen de grond.

Het geluid drong door naar beneden, waar Riekje bezig was de gangmeubels te stoften. In een reflex hief ze haar hoofd op en toen bedacht ze zich niet, maar nam ze de trap en rende ze op het lawaai af. Ze begreep dat Sacco ergens tegen aan moest zijn gelopen en wellicht hulp nodig had. Ze had er geen idee van wat ze zou aantreffen, maar toen ze de deur opende, schrok ze en bleef ze een moment als verstijfd in de opening staan. Sacco hoorde haar niet komen, anders zou hij zich vast niet zo hebben laten gaan. Hij had zijn stoel weer weten te vinden en zat nu diep voorovergebogen, zijn ellebogen steunend op zijn knieën, zijn handen voor het gezicht geslagen. Hij huilde zoals alleen een kind in groot verdriet dat kan.

Diep medelijden welde in Riekje op, maar ze durfde niet naar hem toe te gaan om hem met een lief gebaar te troosten. Ze bleef in het deurgat staan en vroeg op een fluistertoon: ‘Wat is er… ben je gevallen?’

Sacco hief geschrokken met een ruk zijn hoofd op. Hij duwde de donkere bril driftig recht op zijn neus en zei: ‘Ik dacht dat dat wel te zien was. Ik heb er een grote puinhoop van gemaakt.’

‘Nou, dat is het ergste niet,’ vond Riekje, terwijl ze op de tafel toeliep, die overeind zette en de dingen die erop hoorden weer netjes rangschikte. ‘Heb jij je niet bezeerd…?’

‘Nee. Dat ik zat te janken had een andere oorzaak.’

‘Wil je het mij vertellen? Je hart eens luchten kan enorm goeddoen.’ Zonder het zelf eigenlijk te beseffen liet ze zich in een stoel tegenover hem zakken, gereed om te luisteren.

Sacco snoof, niet van minachting nu, maar omdat hij toch ergens met die laatste tranen heen moest. Hij aarzelde, maar stootte er dan uit: ‘Moet ik juist jou vertellen wat mij hoog zit?’

‘Ja, waarom niet.’

‘Omdat het allemaal door jou gekomen is. Die ruzie in de kroeg, al wat daaruit voortkwam.’

Riekje keek hem verdwaasd aan voordat ze uitstiet: ‘Ja, nóu zeg! Geef mij een beetje de schuld van alles!’ Toen Sacco schouderophalend zweeg, vond ze: ‘Als jij nu je mond dichthoudt, is dat behoorlijk laf van je. Je zadelt mij met een levensgroot probleem op, ik wil daar het fijne van weten.’

‘Mij best,’ zei Sacco, ‘het kan mij toch allemaal geen sodemieter meer schelen.’ Riekje ergerde zich groen en geel aan zijn grove taalgebruik, maar ze luisterde stil toen hij verderging: ‘De ruzie, die avond, ontstond doordat ik verkondigde dat ik verkering met jou had. Daar werd hartelijk om gelachen. Natuurlijk hadden ze gelijk toen ze vonden dat ik nooit een vrouw zou krijgen, jou zeker niet. Maar op dat moment kon ik het niet verdragen dat ik niet voor vol werd aangezien. Toen grootvader er weer zo veelzeggend werd bij gehaald werd ik hels. Enfin, toen had je de poppen aan het dansen…’

‘Het was geen grootspraak van je, jij ging met een vooropgezet plan naar de kroeg. Je wilde gaan boemelen en daarna… zou je mij gaan zoeken en vinden, beloofde jij jezelf.’

‘Hoe weet je dat…?’ en toen opeens schoot het hem te binnen: ‘Je hebt in mijn eigendommen gesnuffeld. Je hebt het gelezen in het schrift…’

‘Dat spijt me genoeg, maar ik kon er niks aan doen. Ik zag het toevallig.’ Ze haalde diep adem en vervolgde dan fluisterend: ‘Wat geeft het ook hoe je je uitdrukt… Als je het niet met woorden kan doen, maar wel met een pen, is daar toch niks op tegen? Ik weet dat je van me houdt en het is geméén van anderen om je uit te lachen…’

Ze hoorde hem stomverbaasd zeggen: ‘En dat zeg jij…!’

Ze kon niet antwoorden. Er waren tranen die over haar wangen biggelden, maar andere die haar keel dichtsnoerden. Het was ook zo wonderlijk wat haar overkwam. Toen ze tegen Sacco zei dat het gemeen was om hem uit te lachen, omdat hij zei dat hij van haar hield, was ze echt heel verontwaardigd geworden. Bereid voor hem te vechten had zij die anderen toe willen schreeuwen: Nou én! Waarom zou Sacco niet van mij mogen houden, ik hou ook van hem. Want o, hemel, dat wist ze plotseling. Het was geen louter medelijden dat ze voor hem voelde, het was meer. Het zat veel dieper. Ze wilde niet alleen voor hem zorgen omdat hij blind was en hulpbehoevend, ze verlangde vooral naar hemzelf. O, mijn lieve God, bad ze stil en verdrietig, waarom moet het nou zo gaan? En terwijl ze dat schietgebedje omhoog zond, merkte ze niet dat een krampachtig ingehouden kreun haar lippen als een snik vol wanhoop ontsnapte.

Sacco hoorde haar, hij hief zijn gezicht in de richting vanwaar de snik kwam en vroeg, nog verbaasder dan zopas: ‘Zit jij daar te huilen. Riekje…?’

Het had geen zin meer, Riekje miste de kracht om te huichelen of een bepaalde schijn hoog te houden. Heel haar hart sprak toen ze kleintjes fluisterde: ‘Ja… en nog veel harder dan jij daarnet.’

‘Ben jij een vrouw die de tranen van een man niet kan verdragen?

Huil je daarom, uit puur medelijden?’

Riekje schudde het hoofd, ze vergat weer dat hij daar niets aan had en schreide, nu wanhopig: ‘Was dat maar waar… Het is veel erger, ik houd ook van jou. Dat realiseer ik me hier ter plekke… Is het niet vreselijk, Sacco Hooghoudt?’

Heel het geluksgevoel dat zijn hart liet bollen, vond weerklank in zijn stem toen hij schorrig fluisterde: ‘Al wat achter me ligt is vreselijk, maar dit is het mooiste dat ik sinds lang heb gehoord. Ik kan het nauwelijks geloven, zeg het nog eens, Riekje?’

Nee, nee!’ kreet ze snikkend. ‘Want het mag zo niet gaan. Ik had heel andere bedoelingen… Waarom is alles opeens zo tegenstrijdig? Ik wilde de Ochterops stuk voor stuk haten, maar in plaats daarvan ging ik ze lief en aardig vinden. Het moet onmogelijk zijn; ik mag niet ook nog eens van jou gaan houden.’ Ze snoof en snikte en fluisterde dan: ‘Maar het is zo… ik houd van je.’

Toen het lang stil bleef, hief ze haar behuild gezicht naar hem op, en toen ze zag dat hij zijn hoofd diep gebogen hield en allesbehalve gelukkig leek, zei ze zacht: ‘Waarom zeg je nou niks…?’

Het bleef nog een tijdje stil, toen zei Sacco: ‘Dat je van mij hield wist ik eigenlijk al wel. Zoiets schijn je allebei te voelen. Het zal wel een vonk zijn, die overslaat tussen twee mensen. Ja, ik wist het. Anders had ik die bewuste avond in de kroeg ook nooit zo kunnen staan pochen. Dat ik zo zeker van mezelf kon zijn, kwam omdat jij daarvoor je hartje bloot had gegeven. Weet je nog dat je op een keer tegenover de hoeve in de berm langs de weg zat? Tóen wist ik dat jij daar louter en alleen voor mij zat en dat ik je zou kunnen krijgen. Hoor je wel dat ik kúnnen zeg?’

Ja. En ik weet wat je ermee bedoelt. Je wijst ermee op mijn komaf. Dat was het allereerste wat je van mij wilde weten; uit welk nestje ik kwam…’

‘Toen was ik nog zo’n sukkel dat ik meende dat de boerderij centraal in mijn leven stond. Dat was beschreven, dat was een wet waar ik niet omheen kon. Toen ik zover was dat ik de hoeve voor jou wilde opgeven, was het te laat. Want nu heb ik dit stenen bakbeest nodig. Het zal in mijn levensonderhoud voorzien, want werken bij een ander, voor jou en mij, kan ik niet meer. Ook voor jou kan ik de stee niet meer inleveren, Riekje.’

Zo vastberaden als Riekje Diekman zich ooit eens had opgesteld om op deze hoeve het verleden van haar oma schoon te zullen wissen, zo kleintjes zei ze nu: ‘Ik wil je nergens toe dwingen, maar als jij het met mij aandurft, zul je niks in hoeven te leveren. Ik kan de hoeve voor je veilig stellen, Sacco…’

Sacco schudde het hoofd. Er speelde een triest lachje om zijn mond, die grimmig werd toen hij zei: ‘Mans Ochterop, die ik grootvader mag noemen, heeft de hoeve veilig gesteld. Op zíjn manier, daar kan geen mens nog iets aan veranderen. Jij zeker niet, want het nestje waar jij uitkomt is in de ogen van Mans Ochterop te smal, Riekje.’

Het kostte Riekje moeite om een boel dingen waartoe ze kort geleden nog vastbesloten was omwille van oma Dineke nu los te laten. Ze was blij dat ze op dit ogenblik in alle eerlijkheid tegen Sacco kon zeggen: ‘Je hoeft me niet te geloven, maar ik kan je de verzekering geven dat noch je grootvader, noch je tweede vader of je oom, ons een strobreed in de weg zal leggen als wij met trouwplannen aankomen.’

Riekje dacht aan het verleden dat haar nog altijd hoog zat toen ze er zacht aan toevoegde: ‘Nu ik je familie ken, kan ik me dat tenminste niet voorstellen…’

Ik zou je graag willen geloven, maar ik vraag me af…’ Wat hij zich al vroeg kwam er niet dadelijk uit. Het duurde even en toen moest Sacco weten: ‘Ik houd van je, maar wie ben jij dat je zo kunt praten?’ Riekje omzeilde die voor haar nog pijnlijke vraag en zei: ‘Wij kennen elkaar nog niet, Sacco. Alleen onze harten hebben elkaar gevonden. De rest, wie en wat we zijn, daar is tijd mee gemoeid.’

Sacco slaakte hardop een diepe, loodzware zucht: ‘Je hield me een fraai beeld voor, maar dat had je beter niet kunnen doen. We schieten er niks mee op, want wat jij beweert is gans onmogelijk. Jij kent de Ochterops nog niet goed. Ze zijn van de oude stempel, hun ideeën stammen nog uit de middeleeuwen. Maar wat kun je ook anders verwachten van die seniele stumperds!’

Riekje viel boos uit: ‘Waarom doe je dat toch aldoor, mensen krenken met je scherpe tong? De Ochterops verdienen dat niet! Het zijn goede mensen, ze dragen het hart op de juiste plaats. Ze weten volgens mij niet eens wat kwaad is.’ Daarom, bedacht ze stil, weet ik welhaast zeker dat ze onze liefde niet zullen tegenwerken.

‘Ik kan er niks aan doen,’ zei Sacco ietwat berouwvol, ‘dat soort hatelijkheden floepen er bij mij zomaar uit. Ik bedoel het niet zo scherp.’

‘Nee, maar je zegt het wel mooi allemaal. Een ander kan niet ruiken wat jij wel of niet bedoelt, die heeft het maar te slikken. Ik kan er niet tegen. Als je goede maatjes met mij wilt worden, moet je eerlijk zijn en recht door zee gaan. Ik zie opeens in dat ik dat ook moet doen…’

Dat laatste, waar Riekje enorm veel mee bedoelde, ging aan Sacco voorbij. Hij groef in het eigen hart: ‘Vroeger was ik wel wat opvliegend van aard en gauw aangebrand, maar een onmogelijke driftkop en een ruziezoeker was ik niet. Dat ben ik geworden toen Mans Ochterop niet wilde dat ik Annet op de hoeve thuis zou brengen. Om me op mijn grootvader te wreken, stelde ik me naar buiten toe op zoals jij dat van horen en zeggen wel van me weet. Ik dwong me ertoe om de Ochterops te haten en dat lukte me aardig.’

Riekje schudde heel langzaam het hoofd en ze sprak uit ervaring, toen ze zacht zei: ‘Ik wilde hetzelfde, maar je kunt je gevoelens niet dwingen. Niet die van haat, noch die van liefde. In sommige gevallen is je gevoel sterker dan je gezonde of nuchtere verstand. Gevoel spreekt een heel eigen, gebiedende taal. Bij mij tenminste is het gevoel van liefde allesoverheersend…’

‘Stel eens,’ zei Sacco bedachtzaam, ‘dat grootvader Mans Ochterop, uit medelijden met mijn blindheid, op bepaalde besluiten terugkwam. Dat hij overstag zou gaan en ons het geluk gunde. Zou jij dan je verdere leven willen en kunnen delen met een man als ik? Vergeet niet, Riekje, dat ik… stekeblind ben!’

‘Ja, dat realiseer ik me heus wel. Ik zal voor jou het licht moeten zijn in donkere glazen. Nu ik weet dat ik van je houd, wil ik niks liever dan een paar gezonde ogen met zijn tweetjes delen.’

In het schorre gefluister van Sacco lag een snik. ‘O, goede God, ze meent het. Waar heb ik dit aan te danken…?’ Hij slikte krampachtig en zei toen gesmoord: ‘Kus me, Riekje… laat me je liefde proeven.’

Heel langzaam, als moest ze toch nog iets van schroom overwinnen, stond ze op en liep ze naar hem toe. Sacco hief vragend en verlangend zijn gezicht naar haar op en Riekje drukte beverig een kus op zijn mond. Ze haalde adem en kuste hem dan uit eigener beweging nog een keer. Toen Sacco fluisterde: ‘Dankjewel, kleintje, voor al dit goede,’ dacht Riekje, stil en toch weer wat verdrietig: Mijn uitgangspunt lag totaal anders. Ik wilde dat oma en pap Diekman mij later zouden bedanken voor het goede dat ik hun had gebracht. Het loopt nu allemaal zo anders dan in mijn bedoeling lag. Ik weet opeens niet meer hoe ik het verleden schoon kan wissen…

‘Wat is er?’ vroeg Sacco. Wat ben je opeens stil en waarom loop je bij me weg?’

Riekje was de eerlijkheid zelve toen ze zei: ‘Het is de liefde die me volkomen overrompelt. In mij is het een en al verwarring en ik wil zo graag kunnen omkijken en glimlachen om dat wat voorbij is…’

‘Dat heb jij voor mij mogelijk gemaakt, lieveling. Ik kan nu omkijken naar de ellende die voortkwam uit een ordinaire kroegruzie en denken: Dat is voorbij, wat er voor in de plaats kwam was Riekjes liefde voor mij. Je hebt onnoemelijk veel voor me goedgemaakt, maar de vrees voor mijn grootvader kun je niet wegnemen.’

‘Een beetje meer vertrouwen zou geen kwaad kunnen,’ zei Riekje. Ze hoorde zichzelf bluffen en nooit eerder had ze zo sterk het gevoel dat het hoop was, die haar als een stuwende kracht voortdreef.

‘Ik moet weer aan de slag,’ zei ze, ‘blijf jij hier of ga je mee?’

‘Ik ben moe. Ik blijf hier nog wat zitten dromen over wat voorbij is en wat nog komen gaat.’

Toen Riekje beneden kwam, viel haar oog op een wandelstok in de paraplubak die onder de kapstok stond. Ze bedacht zich geen moment, pakte de stok en draafde er weer mee naar boven. Sacco zat nog in dezelfde houding in zijn stoel en Riekje zei, een beetje hijgend van het traplopen: ‘Kijk eens, ik heb een hulpje voor je gevonden! Als je de stok vooruit steekt, voel je waar iets staat en dan loop je er niet zo gauw tegenaan.’

Sacco bevoelde de wandelstok, waarna hij schamperde: Als je het ding wit verft en het voorziet van rode strepen is het net echt.’

Riekje had medelijden met hem, maar toch vond ze dat zij zijn zelfmedelijden niet hoefde te voeden. Vrij nuchter en heel kalm zei ze: ‘Wat wil je nou, het is toch echt. Jij bent blind en hoe erg dat ook voor je is, je zult er toch mee moeten leven, Sacco.’

Als ik maar met jou mocht leven, maar ik ben bang dat als grootvader merkt dat er tussen ons iets gaande is, hij je op staande voet zal ontslaan. En dat zou het ergste zijn wat mij nog kan overkomen…’

Om de angst die uit zijn woorden sprak weg te nemen, beloofde Riekje: ‘Vanavond, als ik er de kans voor krijg en als ik het durf… zal ik met je grootvader praten. Ik hoop dat jij dan met een gerust hart kunt gaan slapen.’

Daar zal bij mij voorlopig niks van komen, dacht ze bezorgd en bang, want ik moet zondag naar huis en daar het een en ander uit de doeken doen. En hoe ik daar tegen opzie, dat weet geen sterveling.