HOOFDSTUK 13

Dineke had er zelf geen weet van hoe lang ze zo had zitten te piekeren en te peinzen. Toen de bel tegen zeven uur die avond overging, zat ze zo diep in gedachten dat ze zich een moment echt wezenloos schrok. Even later was ze weer bij haar positieven. Ze stond op en schudde het hoofd: foei, foei, wat kan een mens ver weg zijn.

Toen ze op de voordeur toeliep, vroeg ze zich af wie er op dit uur bij haar aanbelde. Het moest een vreemde zijn, want de mensen die zij kende belden niet. Die liepen gewoon naar de achterdeur en riepen daar, terwijl ze doorliepen: ‘Ben je hier, Dineke?’

Ze opende de deur en blikte inderdaad in het gezicht van een jongeman die zij niet kende. Ze vond hem wat schuchter toen hij zich voorstelde: ‘Ik ben Maarten Westra…’ En toen ze, licht schouderophalend, liet blijken dat die naam haar niets zei, voegde hij eraan toe: ‘Ik ben de broer van Hendrik Westra, ik zou u vreselijk graag even willen spreken.’

Hendrik Westra, die naam kende Dineke. Als een lichtflits schoot het door haar heen dat die knaap een moord op zijn geweten had, die hij Sacco bijna in de schoenen had geschoven. Voor haar stond zijn broer, wat wilde deze jongeman van haar? Dineke sprak deze vraag niet uit, ze monsterde Maarten vliegensvlug van top tot teen en zei toen kalm: ‘Kom er maar even in.’

In de huiskamer wees ze hem een stoel. ‘Ga erbij zitten, dat praat gemakkelijker.’

Maarten Westra nam plaats en Dineke zag dat de jongen tot het uiterste gespannen was. Hij zat op het puntje van zijn stoel en streek nerveus met beide handen over zijn lange bovenbenen. Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Het is anders niet zo gemakkelijk wat ik te zeggen heb…’

Om hem op gang te helpen vroeg Dineke: ‘Waarom kom je naar mij, wij kennen elkaar niet?’

Maarten was blij met die vraag, die hem hielp van wal te steken. ‘U kent vrouw Van de Schuur denk ik wel. Ze woont hier in het dorp, een paar straten verderop.’

Dineke knikte. ‘Jazeker ken ik Anje van der Schuur. Heeft zij iets met jouw komst te maken?’

Ja, ze heeft mij min of meer naar u toe gestuurd. Vrouw Van der Schuur is een zuster van mijn moeder. Zodoende.’

Maarten zweeg en Dineke echode: ‘Zodoende weet ik niet veel meer!’

‘Het is ook zo verhipte moeilijk,’ verzuchtte Maarten. Na een aarzeling, die Dineke ditmaal niet doorbrak, begon hij opnieuw: ‘We hebben het gehoord, dat Sacco Hooghoudt is verongelukt… Mijn ouders en ik, we weten ons er geen raad mee. We zijn er kapot van.’

‘Ja jongen, het is ook verschrikkelijk,’ zei Dineke zacht. En toen ze zag hoe zielsverloren hij daar zat en haar aankeek, kreeg ze medelijden met hem en begrip voor de gevoelens van zijn ouders, mensen die zij niet kende. ‘Ik begrijp dat het voor jou en je ouders een schok moet zijn. Net als wij hebben jouw ouders heel wat meegemaakt en kregen ze heel wat te verstouwen. Hoe is het met je broer, Hendrik…?’ Dit laatste vroeg ze met weinig werkelijke belangstelling of meeleven.

Maarten boog het hoofd toen hij vertelde: ‘Hendrik heeft vijf jaar gekregen, maar dat weet u waarschijnlijk al wel. Het stond in alle kranten. Het gaat slecht met hem, hij is dezelfde niet meer. De schuld die hij meedraagt is te groot. We lijden er allemaal onder. Mijn ouders hebben sinds die… kroegruzie, geen rustig uur meer gekend. Kunt u zich voorstellen wat mijn ouders te verwerken kregen toen Hendrik eindelijk schuld bekende? Voordien hadden ze het er al zo moeilijk mee. Ze konden het niet verkroppen een zoon te hebben die in een dronken bui een plaatsgenoot het licht uit de ogen nam… Later moesten ze horen dat Hendrik ook nog een moord op zijn geweten had. Het leven van mijn ouders is geruïneerd, er zijn maar een paar dorpelingen die begrip tonen, de rest loopt openlijk bij ons binnen te gluren. Men wijst en beschimpt, maar mijn óuders kunnen er toch niks aan doen!’

‘Ik weet het wel,’ zei Dineke zacht, ‘hoe gauw men geneigd is om te fluisteren, te oordelen en te veroordelen. Mensen laten dat niet altijd aan God over.’

Maarten knikte en vervolgde: ‘Toen we dat vreselijke over Sacco te horen kregen, was mijn moeder radeloos. Gelukkig was haar zuster – vrouw Van der Schuur dus – bij ons op bezoek. Mijn ouders willen iets doen, iets goedmaken, in elk geval laten blijken hoe ze met jullie allemaal meeleven en meelijden. Maar we kunnen toch niet naar Sacco’s begrafenis gaan,’ zei hij met een stem vol vertwijfeling. ‘Zelfs een kaart sturen vinden we in onze positie ongepast. Toen raadde tante Anje mij om naar u te gaan. Volgens haar zou u wel een oplossing weten…’

Er viel een stilte, die Dineke nodig had om na te denken. Op dit moment betrapte zij zich erop dat zij die hele tijd nooit een ogenblik aan de ouders van Hendrik Westra had gedacht. Omdat ze die mensen niet kende en te druk met haar eigen sores bezig was geweest. Nu realiseerde ze zich wat die mensen doormaakten. Ze waren ouders en dat betekende dat ze de schuld van een zoon op hun schouders meedroegen. Ze wist van Riekje dat de ouders van Tjaard Luikinga, de jongen die bij die bewuste kroegruzie om het leven kwam, kort daarna het dorp hadden verlaten. De Westra’s waren gebleven, maar gelukkige, rustige uren kenden die mensen niet meer. Ze werden nagewezen en geplaagd, terwijl ze schuldeloos waren. Foei, wat een ellende, wat een verdriet dat voorkomen had kunnen worden.

Dineke slaakte een zuchtje, sloeg haar ogen naar Maarten Westra op en zei: ‘Zeg maar tegen je ouders dat jouw komst voor ons voldoende is. Nee, ze moeten niet naar de begrafenis komen. Het wordt er voor ons niet anders van en het bespaart hun een zelfkwelling. Zeg tegen je vader en moeder dat ik met ze meevoel, meeleef en dat ik voor ze zal bidden. Zeg maar dat ze moeten proberen het hoofd fier rechtop te houden. Ze moeten hun ogen naar boven durven opslaan want heus, dat helpt de kritiek van mensen te kunnen verdragen.’

Maarten Westra zei bewogen: ‘Tante Anje zei al dat u een lief mens bent, nu ervaar ik het zelf.’ Zijn stem werd een fluistering toen hij vroeg: ‘Hoe is het met… Riekje?’

‘Tja jongen, dat kun je wel zo’n beetje nagaan, denk ik. Dat wichtje heeft het bar moeilijk. Ze hield waarachtig van Sacco, ze loopt op het laatst en alleen de goede God zal waarlijk weten hoe zij Sacco mist.’

‘Dat spijt te laat komt… weet u wel, vrouw Diekman, hoe erg dát is.’ Dineke schudde meewarig het hoofd. ‘Je moet de kroeg voortaan maar liever mijden, mijn jongen. Op zijn tijd mag je gerust een hartversterkertje pakken, maar je moet nooit zoveel drinken dat je je zinnen verliest. Ik zou het zonde van jou vinden als je, net als je broer, verkeerd terechtkwam. Dat mag jij je ouders niet aandoen, hoor!’

Ik drink op de zaterdagavond één potje bier, en eerlijk waar, het smaakt me niet meer als vroeger. Er zit een nare bijsmaak aan.’

‘Dát is je dan gegund,’ zei Dineke. Met een lach en zonder een vermanende vinger op te steken.

‘Ik moet naar weer eens op huis aan,’ zei Maarten. ‘Ik ben blij dat ik hier geweest ben, dankbaar dat ik goed bericht thuis kan brengen. Want dat verwachten ze niet, dat u geen wrok of haat koestert, maar begrip toont.’

Je broer is voor mij anders een hoofdstuk apart, maar daar wil ik het met jou liever niet over hebben, dacht Dineke. Ze zei: ‘Ik zou geen lief mens zijn, zoals jij daarnet beweerde, maar een slechterik als ik jouw ouders een kwaad hart toedroeg. Die mensen zijn volkomen schuldeloos! Ik hoef ze niet eens te vergeven, ze hebben niks gedaan.’ Als iedereen er zo over dacht zou het zonlicht ook weer bij ons binnenvallen…’

‘Je hebt met mensen te doen,’ vond Dineke, ‘en die zijn er in velerlei soorten. Sommigen zijn koppig, trots en eigenwijs. En weer anderen, en die categorie heeft het vaak zelf het moeilijkst, kunnen niet vergeven en vergeten. Die kunnen niet loslaten, die klampen zich vast en beseffen niet hoe ze een ander daarmee bezeren…’ Ze zweeg abrupt toen ze zich realiseerde dat ze zonder het te weten iets over zichzelf vertelde.

Toen Maarten Westra was vertrokken, had Dineke Diekman opeens niet veel tijd nodig om te bedenken: Zo’n mens ben ik zelf… Ik bezeer de Ochterops, die volkomen onschuldig zijn. Ik wist het tegen Maarten zo mooi te zeggen, en ik meende elk woord. Ouders mogen hun kinderen in liefde en goede zorg grootbrengen, maar ze kunnen nooit instaan, laat staan de schuld dragen, van het kwaad dat die kinderen bij het volwassen zijn aan anderen toebrengen. Mans Ochterop werd aan Tilly Heeres uitgehuwelijkt. Zij droeg het kwaad in haar hart, maar hij had daar niets mee uit te staan. Mans wil alles goedmaken maar ik – Dineke Diekman – stel me dwars op. Omdat ik niet kan loslaten…? Niet vergeven en vergeten? Omdat ik me halsstarrig blijf vastklampen aan het verleden dat Tilly Heeres heet…?

Alsof ze voor het eerst in al die lange jaren tot inzicht kwam, zo schudkopte ze en mompelde ze: ‘Vreemden noemen me een lief mens, maar in wezen ben ik een stijfkop. Ik lijk wel niet goed wijs om bang te zijn voor een hoeve waar, nota bene, het liefste woont wat ik bezit. Renske en Anno, Riekje… die zei dat ze oma zo heel erg nodig had.’ Er vloog een glimlach over haar gezicht, haar lippen beefden toen ze hardop fluisterde: ‘Stil maar, lieverd, oma komt…’

Omdat ze zichzelf geen tijd gunde om terug te kunnen krabbelen, sloot Dineke Diekman meteen de volgende morgen de deur van haar huis achter zich af. Naast haar verlangen naar Riekje, had ze de wens om al die uitgestoken, onzichtbare handen nu vast te grijpen. Maar dat wilde niet zeggen dat ze met een opgeruimd en licht gevoel van huis ging. Ze zag er verschrikkelijk tegen op, want diep in haar hart leefde nog wel degelijk iets dat ze met moed en dapperheid moest overwinnen.

Ze nam de bus van kwart voor negen en toen die het dorp uitreed, bedacht ze dat ze nu mooi tegen de koffietijd bij Riekje zou kunnen zijn. De busreis schatte ze op een half uurtje, maar in het andere dorp aangekomen was ze nog niet bij de hoeve. Ze zou dan nog een fikse wandeling moeten ondernemen, maar het weer was goed en haar benen deden het nog prima.

Dineke zou van het reisje hebben genoten als haar gedachten niet terug in de tijd waren gegaan. Ze dacht opeens weer aan Riekjes geboorte. Anno was toen met Marieke getrouwd en tussen haar en haar toenmalige schoondochter wilde het niet boteren. Anno was bij haar thuisgekomen om te zeggen dat het kind er was. Alles was goed en ik haal je zo snel mogelijk een keertje op, had hij gezegd. Maar daar kwam niks van en zij kende de reden: Marieke had geen behoefte aan haar schoonmoeder, ze schaamde zich voor haar.

Ik zag er ook niet uit, dacht Dineke, toen ze zich herinnerde hoe vaal en versleten de mantel was geweest die ze droeg, en hoe haar jurk tot de draad was afgedragen. Het waren haar beste kleren, ze had toen niet beter. In die tijd was het bij haar armoede troef en de enige die zich daar aan stoorde was Marieke. Ze werd door Anno hartelijk ontvangen, door Marieke koel. Later hoorde ze dat Marieke mensen verwachtte en dat ze niet wilde dat die de armoede van haar schoonmoeder zagen. Marieke had echt onaardig gedaan, bij het gemene af. Zij – Dineke – had gehuild én zichzelf beloofd nooit meer een voet over de drempel van het huis van Marieke te zullen zetten. Later was die ruzie weer wat bij getrokken en was ze toch weer gegaan. En nu was ze weer onderweg naar een huis, dat ze gezworen had nooit binnen te gaan. Ik zwoer wat af in mijn leven, dacht Dineke, en ik stond er niet bij stil dat ‘nooit’ wel erg radicaal is. Nooit, nee nooit, zou ze het huis van Tilly Heeres zijn binnengegaan als zij zichzelf niet net op tijd had leren kennen. Ze wilde geen stijfkop zijn, geen dwarsligger, die tegen iedereen wist te zeggen hoe het wel moest, maar zelf het tegenovergestelde deed. Dineke sprak zichzelf moed in toen ze aan Tilly Heeres dacht: Ik ben geen bange wezel maar een nuchter mens met verstandelijke vermogens. Ik móet kunnen glimlachen om dat wat voorbij is…

Dineke Diekman glimlachte niet toen ze na een lange wandeling de hoeve bereikte en de bel van de zijdeur over liet gaan. Ze voelde haar hart in haar keel kloppen, ze hoorde een ietwat slepende voetstap in de gang achter de deur, die nog dicht was…

De deur werd opengedaan, eerst op een kier, dan wagenwijd. Dineke keek in het gezicht van Mans Ochterop. Ze schrok: Lieve hemel, wat is de man in korte tijd oud geworden! Mans Ochterop schrok net zo goed en had moeite dat te verbergen toen hij mompelde: ‘Dineke Diekman…? Ben jij het dan heus, mensje…’

Dineke kon dat ‘mensje’ nu niet bepaald waarderen, het was Anno’s koosnaampje voor haar en daar moesten anderen liever vanaf blijven. Ze liet echter niets merken en zei: ‘Ja Mans, ik ben het. Ik dacht bij mezelf dat het er maar eens van moest komen…’

Mans knikte en staarde haar wat verbluft aan. Dan, opeens, scheen hij zich te realiseren wat Dinekes komst betekende. Hij strekte allebei zijn handen naar haar uit en zei bewogen: ‘Welkom, Dineke Diekman. Welkom op deze hoeve.’

Toen Dineke haar handen in die van Mans legde, had dat gebaar iets plechtigs. Het leek alsof er een overeenkomst werd gesloten die Dineke bezegelde met de woorden: ‘Ik ben blij dat ik er ben… blij dat het zover is.’

Mans liet haar handen niet los toen hij zei: ‘Het is goed als een mens een bepaalde grens durft te overschrijden. Die grens die jij zag bestaat niet. Jawel, Tilly heeft hier gewoond, maar zij is er niet meer. Nu ben jij er en zo is het goed. Want er werd al te lang op je gewacht, Dineke Diekman.’

Wil je me dan nu bij de anderen brengen? Ik verlang zo naar Riekje…’

‘Kom maar,’ zei Mans en heel de goedheid van zijn hart lag in die paar woorden. Dineke stapte over de drempel, maar voordat ze Mans volgde, sloot ze eigenhandig de deur achter zich. En ze glimlachte erbij, als wilde ze zeggen: Het is voorbij, Tilly, ik ben plots niet bang meer maar blij. En ze was blij, Dineke Diekman, want toen ze achter Mans aanliep de lange gang door, voelde ze niet de adem van Tilly Heeres als een koude, vijandige luchtstroom, maar ze voelde de warmte van genegenheid en liefde waarmee dit machtige vooreind tegenwoordig werd gevuld door mensen, die het kwaad vreesden en het goede zochten. Mans ging haar voor de huiskamer binnen, Dineke hoorde hem zeggen: ‘Hier is ze dan eindelijk, de vrouw die vrede brengt in mijn oude hart,’ maar zijn woorden drongen niet wezenlijk tot haar door. Dineke zag al die ogen, op haar gericht, niet.

Ze keek naar Riekje, die zichtbaar moeite had haar tranen te verbergen toen ze fluisterde: ‘Oma…’

Dineke liep op haar toe en omarmde haar. ‘Ja, mijn lieve schat, ik ben liet. Toen ik hoorde dat jij zo naar mij verlangde, kon ik niet anders dan naar je toe komen.’

‘Ik wist het,’ zei Riekje zacht. ‘Ik wist aldoor al dat u me niet in de steek zou laten.’

Dineke glimlachte en streek Riekje liefkozend over haar wang. ‘Dan zou mijn liefde voor jou immers niks te betekenen hebben. Als liefde haar kracht enkel in voorspoed zou tonen, kon je het net zo goed nep noemen. We hebben elkaar immers nodig, ik jou net zo goed als jij mij…’

Wat erg, hè oma… van Sacco.’

Ach kindje, dat is niet in woorden uit te drukken. Ik heb zó met je te doen. Ik zou dit grote verdriet graag van je overnemen, maar dat gaat niet. Jij moet dit zware kruis zelf dragen en het waarom… wordt niet duidelijk gemaakt.’

‘Daarom ook wilde ik zo graag dat u kwam, want u heeft hetzelfde meegemaakt. U weet bij ondervinding wat ik nu voel…’ Riekje slikte dapper haar tranen door en fluisterde: ‘Gaat u met me mee naar Sacco, oma…?’

‘Ja schat, maar eerst wil ik de anderen een hand geven. Ik ben niet alléén voor jou gekomen.’ Bij dat laatste keek ze naar Anno en hij begreep wat ze bedoelde en zei, nadat hij haar met een kus had begroet: ‘Zoals ik altijd heb geweten dat je een dapper mensje bent, zo weet ik wat het je heeft gekost, de gang naar deze hoeve. Je komt het verleden van anderen voorgoed bedekken, maar ook dat van jezelf, moeke…?’

‘Daar ben ik mee bezig door te bedenken en te geloven dat het allemaal zo heeft moeten zijn. Van het moment dat jij in mijn armen werd gelegd, tot dit ogenblik. Het heeft jaren en jaren geduurd, God nam ruimschoots de tijd, om mij te laten inzien dat je met een gerust geweten om mag zien naar dat wat voorbij is.’

Dineke begroette vervolgens Renske. ‘Had je dat nou gedacht, dat ik dit zou durven…?’

Renske glimlachte en zei: ‘We wisten dat je zou komen. We kennen je toch.’

Toen drukte ze Klaas-Jan en Jan-Willem de hand en tegen deze zoons van Tilly Heeres zei ze zacht: ‘Ook voor jullie ben ik hier naar toe gekomen. Voor je vader vooral. Gisteren kreeg ik onverwacht bezoek en alsof ook dat zo moest zijn, werd mij een spiegel voorgehouden. Ik zag mezelf opeens als een vrouw die druk doende was onschuldige mensen met mijn besluiteloosheid extra te kwellen. Jullie kunnen gerust zijn: wat mij betreft, is het voorbij. In mij is geen haat of wrok, zelfs deze hoeve jaagt mij geen vrees meer aan…’ Jan-Willem, die nu eenmaal niet de slimste van hun drieën was, merkte schouderophalend op: ‘Het is ook een machtig mooie stee.’ Klaas-Jan prikte wat dieper. Hij zei schorrig: ‘Wat mijn moeder u, met hulp van anderen, vroeger heeft aangedaan, kan óns toch niet worden aangerekend…’

Dineke legde een hand op zijn schouder en zei: ‘Dat probeerde ik jullie duidelijk te maken, dat ik er nu net zo over kan denken.’ Ze zweeg maar heel even en voegde er dan aan toe: ‘Probeer altijd te bedenken dat enkel een mens in nood, in hevige tweestrijd, tot dingen komt die geen goedkeuring kunnen wegdragen. Dat geldt ook voor je moeder… zij gaf haar kind niet zomaar weg.’

Anno en Renske liepen over van vertedering, van bewondering vooral. Dit was Dineke Diekman op haar best. Als het er werkelijk op aankwam, zou zij voor de ergste misdadiger nog een goed woord over hebben.

Mans Ochterop waardeerde de raadgeving die Dineke zijn jongens gaf en ook hij nam het voor zijn vrouw Tilly op toen hij binnensmonds prevelde: ‘Vroeger waren de regels voor boerenkinderen niet zo eenvoudig. De schande die op een boerenstee zou kunnen neerdalen werd vroegtijdig afgewenteld. Dat ging desnoods ten koste van… alles.’

Dat het verleden Riekje minder plaagde dan het heden, liet ze blijken toen ze zacht zei: ‘Oma… gaat u nu mee naar Sacco?’

Sacco lag opgebaard in de mooie kamer, een vertrek, herinnerde Dineke zich, dat in vroeger tijden de pronkkamer werd genoemd. Ze keek echter niet om zich heen. Dineke Diekman had in haar leven geen weelde gekend en zich nog nooit gespiegeld in het moois van een ander. Ze keek met een bedroefde blik naar Sacco en toen Riekje fluisterde: ‘Wat ligt hij er mooi, hè oma…’ knikte ze en zei ze zacht: ‘Ik heb heel wat voor hem afgebeden en het lijkt inderdaad net alsof hij gelukkig is.’

‘Hij had niet zo’n beste naam, maar voor mij was Sacco altijd lief. We hielden zo van elkaar, oma…’

‘Ja kindje, ik weet het. Net als ik destijds, zul jij daar verder op moeten teren. Want denk erom, Riekje, jij móet verder. Ter wille van je kindje. Zul je sterk zijn, kleintje, en moedig? Beloof je me dat?’

‘Met u als voorbeeld zal ik mijn best doen. Ik ben alleen zo bang oma… zo verschrikkelijk bang dat het kindje geboren gaat worden, voordat Sacco naar zijn laatste rustplaats is gebracht. Dan zou ik niet mee kunnen en ik wil bij hem zijn. Tot het allerlaatste moment.’

Dineke Diekman kon niks beloven, zij had de wijsheid niet in pacht, maar ze kon Riekje wel troosten toen die overvallen werd door een huilbui vol intens verdriet.

Later, terug in de huiskamer, kwam Anno terug op wat Dineke eerder had gezegd: ‘Heb jij gisteren echt onverwacht bezoek gehad? Van wie dan?’

Dineke vertelde hoe Maarten Westra opeens voor haar deur had gestaan. Hoe hij en zijn ouders eraan toe waren en nog steeds leden. Ze besloot haar relaas hoofdschuddend: ‘Voor die mensen is het nog lang niet voorbij. En ze zijn net zo onschuldig als wij hier met elkaar.’ De anderen waren het met haar eens en heel bewust verzwegen allen de naam Hendrik Westra. Ze waren doodgewone stervelingen; ze veroordeelden hem.

Omdat Anno dit gesprek vooral voor Riekje nogal pijnlijk vond, leidde hij het in andere richting. Hij keek naar Dineke: ‘Dat je naar hier gekomen bent is goed, je merkt zelf wel dat dat van alle kanten wordt toegejuicht. Maar ik ken je, jij gaat niet over het ijs van één nacht. Wat zijn je verdere plannen?’

‘Hoe kun je dat nou vragen,’ riep Riekje haast verontwaardigd, ‘oma blijft natuurlijk!’

‘Nee, lieverd,’ zei Dineke kalm, ‘ik blijf niet. Ik heb de dingen inderdaad voor mezelf op een rijtje gezet, ik weet wat ik wil. Ik blijf in het andere dorp, waar alles en iedereen me eigen en vertrouwd zijn. Maar zodra ik me eenzaam voel of naar jullie ga verlangen, zal ik deze hoeve weten te vinden. En kijk nu niet zo teleurgesteld,’ zei ze tegen Anno, Renske en Riekje tegelijk. ‘Jullie hoeven om mij echt geen zorg te hebben. Ik voel me nog lang niet oud, ik sta stevig met beide benen op de grond. Ik red me heus wel!’

‘Dat hoef je ons niet te vertellen,’ zei Anno. ‘Dat heb je door de jaren heen wel bewezen. Daar ben ik niks bang voor, maar ik worstel wel met het akelige gevoel dat wij jou in de steek laten. Vanaf Riekjes zesde jaar hebben Renske en ik met jou samen gewoond en geleefd. Ik betwijfel het of ik je kan missen, kleine moeke Diekman.’

Zoals ze dat door de jaren heen zo vaak had gedaan, stelde Dineke zich ook nu heel dapper en moedig op. Ze lachte schalks toen ze zei: ‘Het wordt de hoogste tijd, grote lummel, dat jij eens onder de vleugels van je moeke vandaan kruipt.’ Ze was heel ernstig toen ze zacht zei: ‘Alleen in het huis dat jij voor mij bouwde zal ik met plezier en dankbaarheid terugdenken aan al die fijne jaren die we samen mochten beleven. En zo vaak als ik omkijk naar dat wat voorbij is, zal ik de goede God danken. Voor het licht in mijn leven, maar ook voor de duisternis want ook daar kwam uiteindelijk veel goeds uit voort.’

De anderen konden dit enkel beamen, Mans Ochterop deed het op zijn manier. Hij mompelde, onverstaanbaar, in zichzelf: ‘Dat Anno, het bloedeigen kind van Tilly, juist in jouw armen werd gelegd, dáár kwam uiteindelijk het goede uit voort. God heeft deksels goed geweten wat Hij deed.’