HOOFDSTUK 9

Zo’n weekeinde, dacht Dineke Diekman, gaat je niet in de kouwe kleren zitten. Marieke was verhuisd naar de stad, waarbij Anno haar had geholpen. Vrijdagmorgen had hij Emiel bij haar, Dineke, gebracht en nu, zondagavond, was hij weer met Emiel onderweg naar Groningen. Drie dagen allebei die handenbindertjes om haar heen was net iets te veel van het goede, merkte ze, nu ze tot rust kwam. Ze had Riekje zo pas naar haar bedje gebracht en nu zat ze achterover in haar stoel. Haar benen liet ze tot rust komen op een andere bijgetrokken stoel. Wat een zaligheid, die rust en stilte om haar heen! In zulke dingen voelde je toch mooi wel dat je geen achttien bleef.

Toch was het geen opgaaf voor haar geweest. Ze had van de kinderen genoten. Ze hadden spelletjes gedaan, pannekoeken gebakken, een eind gewandeld en ach, ze wist niet eens meer precies wat ze al die dagen met de kleintjes had uitgespookt. De dagen waren voorbijgevlogen en nu pas voelde ze hoe intens moe ze ervan was geworden. Maar dat ging vanzelf weer over, de lieve aanhankelijkheid van de kleintjes bleef.

Toen Anno, voordat hij met Emiel vertrok, vroeg of ze niet doodmoe was, had ze gezegd: ‘Welnee jongen, ik ben nog lang geen oud wijf, ik kan nog wel tegen een stootje, hoor!’ Zo strooide ze hem een beetje zand in de ogen. Omdat ze niet klagen wilde, maar er wilde zijn voor hem. Het kon ook ja niet anders. Voor iemand die je dierbaar was, verzweeg je wel meer dingen, mijmerde Dineke met gesloten ogen verder. Zo paste zij er wel voor op om tegen Anno of wie dan ook te zeggen dat ze zo’n medelijden had met Riekje en Emiel. Anno kon haar wijsmaken wat hij wilde, maar zij geloofde er niks van dat de kinderen niet leden onder de scheiding. Ze waren nog te klein om de dingen in hun volle omvang te bevatten, maar toch ging er volgens haar heel wat in ze om.

Ze vond het ook vreemd dat Anno en Marieke zo’n goede verstandhouding hadden. We zijn als vrienden uit elkaar gegaan, werd er telkens gezegd en daar ging het warempel steeds meer op lijken. Anno was drie dagen lang druk in de weer geweest om Marieke bij de verhuizing te helpen, om maar een voorbeeld te noemen. ’s Avonds kwam hij moe, maar vrij monter weer bij haar en Riekje thuis. Zij verwonderde zich daarover, maar aan de andere kant was ze blij met deze gang van zaken. Voor de kinderen werd het op deze manier gemakkelijker gemaakt.

Toch blijft het spijtig, dacht ze verdrietig, dat het zo gelopen is. Marieke had haar nooit zo gelegen, maar een mislukt huwelijk gunde ze dat wichtje toch niet. Ze was Marieke kwijtgeraakt en, heel merkwaardig, daar kon zij maar moeilijk vrede mee hebben. Dat was voor haar het bewijs dat er toch iets gegroeid was tussen hen beidjes. Marieke was haar trouwens honderd procent meegevallen wat betreft de regeling met Riekje. Toen Anno vóór de scheiding daarover sprak, had ze hem aangehoord, maar gedacht: Wat denk je nou? Dat gebeurt toch niet! Ze was ervan overtuigd geweest dat Marieke haar dochter niet aan haar, een arbeidersvrouw, zou toevertrouwen. Het tegendeel bleek waar. Marieke had het hummeltje zelf gebracht. In een onbewaakt ogenblik had zij Marieke toen op de man af gevraagd: ‘Vertrouw je haar aan mij toe? Je weet dat het hier anders toegaat dan jij het van huis uit gewend bent.’

Marieke had haar schouders opgetrokken, en Dineke had gezien hoe moe en tobberig Marieke eruitzag. Ze had medelijden met haar gekregen, maar Mariekes uitleg begreep ze. ‘We moeten kiezen en delen, moeder. Dat kan niet anders. Ik vind dat ik Anno allebei de kinderen niet mag afpakken en bovendien kán ik niet voor twee zorgen. Ik heb mijn werk ook nog. En waar u met dat laatste op doelde, dat ik het van huis uit anders gewend ben…’ Ze had even gezwegen om dan te zeggen: ‘U hebt Anno opgevoed tot wat hij geworden is. Daar mag u gerust trots op zijn. Overigens, ik laat Riekje niet los, moeder! Ik houd een oogje in het zeil en wanneer ik dat nodig vind, schaaf ik haar opvoeding eigenhandig wel wat bij. Later, als ze wat groter zijn, kunnen de kinderen zelf kiezen bij wie ze willen wonen. Ik zie de toestand van het moment als een overbruggingsperiode. Het blijft een noodoplossing maar ik hoop dat het later allemaal op zijn pootjes terecht zal komen.’

Dat was Marieke, die noemde de dingen bij hun naam. Dineke lachte inwendig, toen ze eraan terugdacht hoe Riekje en Emiel gisteravond tijdens de broodmaaltijd hadden zitten te kliederen. Thuis smeerde Marieke hun boterhammetjes om ze vervolgens in blokjes te snijden, waarna de kinderen met een vorkje de hapjes naar hun mond moesten brengen. En pas op, één voor één, met mondje dicht kauwen en niet praten onder het eten. Nou, zo hoorde het ook. Daar was Dineke het volkomen mee eens, maar ze vond ook dat je de regels best weleens overboord mocht zetten. Zeker als ze bij oma waren, en zo gebeurde het gisteravond dan ook. Riekje had gevraagd of ze haar brood zelf mocht smeren. ‘Toe, oma? Met een echt mes?’ Voor een keertje had zij daar geen bezwaar tegen gehad, maar het was maar goed dat Marieke het niet had gezien. Ze wilden allebei uitgerekend stroop op hun brood, nou, dat wérd een geklieder! Als ze nog aan Emiel dacht! Zijn snoetje zat eronder en zijn vingertjes plakten tegen elkaar van het zoete spul, maar wat hadden ze genoten en wat hadden ze gegeten! De ene boterham na de andere ging naar binnen, alleen omdat het zo mooi ging. Vanmorgen aan het ontbijt vroegen ze om een herhaling van dat kostelijke spelletje, maar toen had ze gezegd: ‘Nee, niks ervan. Nou doen we weer gewoon en eten we netjes zoals het hoort.’

Ach, die twee kleintjes, dacht Dineke. Ze zijn mijn trots, mijn rijkdom. Ze waren graag bij haar, maar toch was Emiel anders dan Riekje. Hij hing meer aan zijn mama en vanmorgen begon hij dan ook alweer te vragen: ‘Komt papa zo? Ik wil naar mama toe.’

Toen Anno in de late namiddag verscheen om hem naar Marieke te brengen, was Emiel uitgelaten, niet meer te houden. Toen ze waren vertrokken, was Riekje een beetje stil geweest. Ze zat met haar duimdoekje in een stoel en Dineke had zich bezorgd afgevraagd wat er nou in zo’n klein meidje omging. Ze had haar bij zich op schoot getrokken, haar gekust en geknuffeld en gevraagd: ‘Wat nou, lieverd, ben je opeens een beetje verdrietig?’

Riekje had gezegd – en zij vond dat nogal diplomatiek van zo’n kleintje –: ‘Nee, ik ben alleen een beetje moe.’

‘Het volgende weekeinde ga jij weer naar mama. Dan kun je het nieuwe huis zien, hè? Dan is je eigen kamertje weer ingericht. Ben je daar nieuwsgierig naar?’

‘Ik weet het niet. Ik vind de stad, geloof ik, niet zo leuk, oma.’

Later, toen ze naar bed werd gebracht, was Riekje zichzelf weer. Toen sloeg ze spontaan haar armpjes om Dinekes hals en zei ze: ‘Ik vind het fijn bij jou, oma.’

Zou zo’n klein ding dat nou zeggen om haar te troosten? vroeg Dineke zich af. Ze zag Riekje er voor aan. Die had nog nooit één verkeerd woord over de scheiding van haar ouders gezegd. Hai, wat was dat toch wat. Kon je maar heel even in zo’n klein kinderhartje kijken, dan zou je waarschijnlijk meer voor haar kunnen doen. En Anno en Marieke maar zeggen dat de kinderen niet gedupeerd mochten worden. Ja, ja…

Dineke sloeg haar ogen op, richtte zich wat op en keek op de klok. Anno kon zo terug zijn. Anno, dacht ze, en haar gezicht verdonkerde. Wat had ze een zorg om hem. Hij maakte haar soms ook zo bang. Na dat bewuste gesprek op haar verjaardag hadden ze de dingen die toen geopenbaard waren, zoveel mogelijk laten rusten. Toch was ze tegenwoordig zowat dag en nacht weer met het verleden bezig. Anno zat er net zo goed mee als zij. Dat bewees hij door soms onverwacht een vraag te stellen als: ‘Is Tilly Heeres even oud als jij, moeke?’

Ze had gezegd wat ze ervan wist: ‘Nee, ze moet een paar jaar ouder zijn. Ik was destijds zeventien. In mijn ogen van toen leek ze een stuk ouder, zeker drie jaar. Ja, ik denk dat ze tegen de twintig was.’

‘En de boer met wie ze trouwde, was hij veel ouder dan zij?’

‘Er werd gezegd dat hij vijftien jaar ouder was.’

Anno kon ook onverwacht strikvragen op haar afvuren: ‘Lijk ik sprekend op mijn vader?’

Dan zei ze weer naar waarheid: ‘Dat weet ik niet, zijn naam is nooit bekendgemaakt, laat staan de rest.’

Dat ellendige verleden, het was tegenwoordig weer zo dichtbij. Soms vroeg ze zich af of ze niet beter haar mond had kunnen houden. Dan was haar angst nu niet zo groot geweest. Want ze wás bang, echt doodsbang, dat Anno de dingen zou gaan opgraven. Hij zei wel steeds dat zij zich geen zorgen moest maken, maar er waren zoveel dingen die daarop duidden. Laatst bijvoorbeeld, toen ze in het dorp boer Van Delden tegenkwam, bij wie Anno jaren had gewerkt. Hij hield haar staande en zei: ‘Ik heb gehoord dat je zoon Anno weer bij je woont. Het hoe en wat gaat me niet aan, maar ik wilde je alleen even een boodschap voor hem meegeven. Als Anno om werk verlegen zit, zeg hem dan maar dat hij bij mij welkom is.’

Ze had de man verrast en dankbaar aangezien en gezegd: ‘Ik zal het tegen Anno zeggen. Bedankt alvast!’

Ze had Anno de boodschap overgebracht, maar in plaats dat die jongen net als zij blij was met dit aanbod, zei hij, aarzelend en afwezig: ‘Dat wist ik wel, dat ik bij Van Delden weer aan de slag kon. Ik zal erover nadenken.’

‘Waar is dat goed voor? Je wilt toch zo graag weer aan het werk?’ had zij gevraagd terwijl zij hem vorsend bezag.

Anno haalde zijn schouders op en zei: ‘Ik denk er sterk over om buiten dit dorp een nieuwe boer te zoeken. En kijk niet zo, moeke, laat me liever mijn gang gaan. Ik heb de auto, dus wat maakt het uit of ik een half uurtje, of langer desnoods, moet rijden om bij mijn werk te komen?’

Ze had er het zwijgen toe gedaan, terwijl ze deksels goed wist – dat voelde ze gewoon – naar welke boer Anno wilde. Hij wilde zijn moeder zien en spreken, haar leren kennen. Wat dacht hij ermee op te schieten? Waarom maakte hij haar zo bang? Want hoewel ze nog altijd aan de Tilly Heeres van vroeger terugdacht, sloot ze de mogelijkheid niet uit dat de trotse boerendochter van destijds door de jaren heen was veranderd. Wie weet wat het haar deed als ze Anno leerde kennen. Misschien sprong haar hart wel open en als ze dan naar de taal ervan luisterde? O, lieve hemel, dat zou het ergste zijn dat haar kon overkomen, Anno kwijt te raken aan de vrouw die niks van hem wilde weten toen hij geboren was. Die hem maar wat graag had weggegeven in ruil voor een dood kindje.

Dineke Diekman voelde hoe elke vezel in haar lichaam zich spande, toen ze haar handen vouwde en even nederig als toen ze zeventien was, vroeg of ze hem alstublieft mocht houden.

Dineke sliep die nacht slecht. Voordat Anno thuiskwam, was ze naar bed gegaan, bang als ze was hem onder ogen te komen toen zij emotioneel zo geladen was. Eén woord van hem en ze zou in huilen zijn uitgebarsten. Dat mocht niet. Ze moest zich flink houden, zichzelf moed inspreken.

Toen ze die maandagmorgen met hun drietjes aan de keukentafel zaten voor het ontbijt, zocht Anno haar gezicht af voordat hij zei: ‘Je ziet er wat vertrokken uit, en gisteravond lag je al in bed toen ik thuiskwam. Je was wel moe, hè?’

‘Ik had er schoon genoeg van. Ik dacht: Ik schiet erin, Anno redt zich wel. Je was anders wel laat. Heb je Marieke nog geholpen met het een en ander?’

Anno nam een slok van zijn koffie en zei dan: ‘Bij een verhuizing komt zoveel kijken, dat houd je niet voor mogelijk. Er moesten nog lampen worden aangesloten en schilderijen opgehangen. Dat soort klusjes, ja, die heb ik nog gauw even voor haar gedaan.’

‘Hoe zit ze daar nou?’

‘Netjes. Ja, ik kan niet anders zeggen. Het is een groot, riant bovenhuis. Eerst dacht ik dat het een ongezellige toestand zou worden, maar nu de meubels en zo weer een plaatsje hebben, kan ik niet anders dan zeggen dat Marieke weer een goed plekje heeft gevonden. Leentje Hamster heeft er vandaag ook haar intrek genomen, Marieke is blij met haar en Emiel schijnt nu al met haar weg te lopen. Het is ook een leuk, kwiek ding, die Leentje. Wat kinderlijk en speels nog, maar dat komt Emiel ten goede. Daarom is Mariekes keuze ook op haar gevallen.’

‘Zou Leentje mij ook wel lief vinden?’ mengde Riekje zich in het gesprek.

Anno wist niet hoe gauw hij haar moest geruststellen: ‘Reken maar! Ik moest je de groeten van haar doen en zeggen dat ze nu al uitkijkt naar volgende zaterdag, wanneer jij naar huis gaat.’

‘Is mama er dan ook?’

‘Zaterdag wel, maar zondag heeft ze dienst,’ vertelde Anno. Toen hij zag dat Riekjes gezichtje wat betrok, haastte hij zich te zeggen: ‘Maar dan kennen Leentje en jij elkaar al en bovendien komen opa en oma Veldman voor alle zekerheid zondag ook. En nu moet je dooreten, want je moet naar school.’

‘Breng je me met de auto?’ bedelde Riekje, maar Anno schudde beslist het hoofd. ‘Nee hoor, het is stralend mooi weer, je kan dat stukje best lopen. Mama heeft mij op het hart gedrukt dat ik geen verwend meiske van je mag maken!’

Anno was nog niet uitgesproken of ze hoorden kinderstemmen aan de achterdeur roepen: ‘Riekje, kom je?’

Riekje wipte van haar stoel. Papa en oma kregen gehaast nog een kusje en weg was ze. Op weg naar school, omgeven door een paar dorpskindertjes. Vanuit het zijraampje keek Dineke haar vertederd na, terwijl ze tegen Anno zei: ‘Wat heerlijk dat dat kind zich zo snel aanpast. Ze zit er al zo leuk tussen. Na schooltijd speelt ze bij een ander meisje thuis of ze neemt een of twee kinderen mee naar hier. Ik vind dat zo fijn voor haar!’

‘Riekje is een spontaan, open kind,’ vond Anno. ‘Ze geeft zich gemakkelijk en dan word je gauw in een groep opgenomen. Emiel zal het moeilijker krijgen, die is veel geslotener. Marieke wilde hem deze week thuishouden van het kleuterschooltje. Hij heeft tijd nodig om eerst aan het huis en aan de buurt te wennen. Daarna komt het vreemde van het nieuwe schooltje weer op het jong af. Ja, die heeft het er best wel moeilijker mee. Maar gelukkig heeft hij Marieke en Leentje om zich heen, dus dat loopt wel weer los.’

Jij denkt er maar gemakkelijk over, dacht Dineke, voordat ze zei: ‘Kom, ik zal ook eens aan de slag moeten. Lekker in mijn eigen huisje, niet naar een ander om daar het vuil op te ruimen!’ Bij deze laatste woorden glunderde ze. Toen ze zag dat Anno het portaaltje inliep en zijn jas van de kapstok plukte, zei ze argeloos, terwijl ze toch de halve nacht bezig was geweest met hem en de zorg die hij haar gaf: ‘Heb jij plannen voor vandaag, dat je zo vroeg al de deur uit wilt?’

Over Anno’s gezicht schoof een schaduw van een blos toen hij mompelde: ‘Ik wil eens achter werk aan. Er moet zoetjes aan weer wat verdiend worden, moeke.’

Dineke was onmiddellijk op haar hoede. Ze fluisterde: ‘Waar ga je heen, naar wie, Anno?’

‘Je hebt me door, is het niet?’ Hij kwam op haar toelopen, legde zijn handen op haar schouders en zei: ‘We hoeven elkaar niks wijs te maken, maar je moet ook niet zo bang zijn, moeke. Ik doe geen ondoordachte dingen. Ik ben geen snotjong meer en heb enorm veel en duur leergeld moeten betalen. Ik zal voorzichtig zijn, maar ik móet haar zien. Daar kan geen mens me van terughouden. Het spijt me: maar ook jij niet.’ Hij gaf haar een kus en zei, bewogen om haar zorgelijk gezichtje: ‘Heb vertrouwen in me, moeke. Ik ben toch je zoon!’ Ik ben je zoon… Die woorden hamerden in Dinekes hoofd, ze lagen zoet op haar tong in de uren die Anno van huis was.

Onderweg naar een boerderij die hij al kon uittekenen, was Anno echter met andere dingen bezig. Ook hij had een vrijwel slapeloze nacht achter de rug, maar hij wist dat dat niet door de drukte van de verhuizing kwam. Daar was hij niet moe van geworden. Met Marieke had hij zich erover verwonderd hoe het in vredesnaam mogelijk was dat ze zonder één verkeerd woord samen konden werken, zo goed overweg konden met elkaar. Marieke veronderstelde dat dat kwam doordat ze niet meer onder druk stonden. Ze waren vrij van elkaar en dat was voor hen allebei een opluchting. Bij zijn vertrek had ze hem op zakelijke wijze bedankt voor zijn hulp. Toen ze hem uitliet had ze gezegd: ‘Als ik jou was, zou ik langzamerhand weer eens aan de slag gaan, Anno. Nu de verhuizing achter de rug is, heb ik me ook weer op het rooster laten zetten. Werken is de beste medicijn. Je vergeet de dingen eerder wanneer je het druk hebt.’ Hij had geknikt en gezegd: ‘Ja, ik zal morgen eens naar een paar boeren stappen. Er is er vast wel eentje die me hebben wil.’ Wijzer had hij haar niet gemaakt. Hij vond nog steeds dat Marieke niets mocht weten over het verleden dat hij alleen met moeke deelde. Alleen zij beiden, verder wist geen mens er iets van. Moeke had hem gezworen dat ze Jantje Bronsema, die geregeld bij haar binnenwandelde, nooit iets had verteld en dat ze ook in haar brieven aan Renske het verleden liet rusten. Zo was het goed. Zo kon hij anoniem aankomen waar hij wilde zijn. Móest zijn.

Het had hem anders moeite genoeg gekost om zover te komen, om voldoende lef bij elkaar te rapen. Hij had het almaar uitgesteld, geaarzeld en al het voor en tegen tegen elkaar afgewogen. Maar hij schoot er geen sikkepit mee op en vannacht had hij besloten: Morgen vroeg bijt ik dadelijk door de zure appel heen.

En nu was hij onderweg. Hij was er bijna. Vervelend dat zijn hart zo bonkte. Wanneer hij aan zijn sigaret trok, zag hij hoe zijn hand trilde. Straks, als hij voor de boer stond die Tilly Heeres ondanks haar ‘schande’ getrouwd had, moest hij zichzelf toch echt in bedwang hebben. Want wat er ook gebeurde, hij vertikte het vierkant om daar te staan als een nederige knecht voor een heer. Dat had moeke zich vroeger moeten laten welgevallen. Alleen al als hij daaraan dacht, gingen al zijn stekels recht overeind staan. Hij kwam daar niet aan als een slaafse knecht tegen wie een boer mocht aanschoppen, maar als een gelijke. Als háár zoon…

Het liep allemaal anders dan Anno Diekman het in gedachten voor zich zag. Toen hij bij die bewuste boerderij het erf opreed en pal voor de baanderdeuren van de grote schuur stopte, kwam er geen oudere boer naar buiten, maar twee jongkerels die elkaar in de schuur vragend hadden aangezien toen ze een auto op het erf hoorden. Vreemd gespuis, je kon nooit weten. Achter elkaar aan schoten ze naar buiten, Klaas-Jan, die net dertig was en Jan-Willem, achtentwintig jaar, zoons van Mans Ochterop en Tilly Heeres.

Zoals ze altijd alles samen deden en het doorgaans met elkaar eens waren, zo stonden ze nu, vlak naast elkaar, voor Anno Diekman. Ze zeiden niets en vroegen niets, keken hem enkel doordringend aan. Anno kon er niet onderuit, hij moest het woord nemen. Hij kuchte en rechtte zijn rug onder die doordringende blikken die hij inwendig als hooghartig betitelde, voordat hij zei: ‘Ik ben op zoek naar werk. Is er hier misschien nog mankracht nodig?’

De oudste van de twee, Klaas-Jan, monsterde hem van top tot teen en moest weten: ‘Ben je hier vreemd?’

Anno knikte en kwam uit nood met dezelfde leugens die hij eerder aan de kastelein van het dorpscafé had verteld. Klaas-Jan knikte alsof hij er alles van begreep. Jan-Willem maakte een hoofdbeweging naar de auto van Anno en zei: ‘Een boerenarbeider met een auto? Hoe valt dit te rijmen!’

Anno keek de man die het woord deed, recht in de ogen toen hij vertelde: ‘Ik was daarginder knecht bij een farmer, maar ik ben teruggekomen omdat ik het er niet meer kon harden. Het Groninger land trok me. Van mijn Canada-periode heb ik echter wel iets overgehouden. Een paar grijpstuivers en die auto. Dat is daar de gewoonste zaak van de wereld. Ik ben gewend geraakt aan het gemak ervan en wil hem niet kwijt.’

‘Nou ja, dat is je goed recht,’ vond Klaas-Jan.

Zijn broer keek zuinig en vroeg kortaf: ‘Wat kan je?’

‘Alles,’ zei Anno, even kortaangebonden als de ander. Opeens echter, als bij ingeving, voegde hij eraan toe: ‘Het melken heeft wel mijn voorkeur.’ Daarnet had hij op een stuk land naast de hoeve een fiks aantal koeien zien lopen. En hoewel die zomers buiten werden gemolken, realiseerde hij zich in minder dan een seconde dat het melken van de koeien toch in de omgeving van de hoeve gebeurde. En bij de hoeve, daar moest hij zijn.

Beide boeren keken elkaar aan en dachten hetzelfde: Die komt zo te horen als geroepen! Toen ze te lang zwegen naar Anno’s zin, stelde hij een vraag: ‘Ik weet niet wie ik voor me heb. Misschien moet ik bij boer zelf zijn?’

Jan-Willem grinnikte en zijn broer zei: ‘Of het je aanstaat of niet, je hebt met ons te doen. Vader was boer, wij hebben het van hem overgenomen.’

Anno kon zijn schrik nauwelijks verbergen. Hier had hij nooit bij stilgestaan, dat Tilly Heeres na hem nog kinderen gekregen had… Het was natuurlijk normaal, maar hij was nu verder van huis dan ooit. Aan deze jongens had hij niks. Hij moest de boer zelf hebben, zijn vrouw vooral. Waren die stil gaan leven? Woonden ze niet meer op de hoeve?

Alsof Jan-Willem gedachten kon lezen, zo zei hij ongevraagd: ‘Als je erop staat, wil ik vader gerust voor je halen, hoor. Je zult er echter weinig mee opschieten. Vader slijt zijn dagen naast moeder in het vooreind en laat alles aan ons over. Ook het aannemen van nieuwe arbeiders.’

Anno, die plotseling besefte dat hij met grootdoenerij of voorgewende hooghartigheid niets zou bereiken, nam een andere houding aan. Hij kon beter knecht spelen dan alles verliezen. Vanuit die gedachtengang boog hij het hoofd ietwat en zei, nu zonder de beide boeren aan te kijken: ‘Dan vraag ik nogmaals of ik hier terecht kan. Als jullie over je hart willen strijken? Je zal er geen spijt van krijgen!’

‘Je bent vreemd. Ik heb liever met volk te doen dat ik ken,’ zei Jan-Willem bedenkelijk. Zijn broer dacht er echter anders over. ‘Hij ziet er gezond en sterk uit, Jan-Willem! Zijn handen zijn het werken gewend, dat heb ik allang gezien. We moesten het maar met hem proberen. We zitten om een flinke melker verlegen.’

‘Dat is zo,’ beaamde Jan-Willem, ‘we zitten om een melker verlegen. We hebben het volk op het land bij de oogst nodig, maar de koeien kunnen ook niet wachten. Hoe laat kun je hier ’s morgens zijn?’

‘Zeg het maar.’

‘Waar kom je vandaan?’

Anno noemde de naam van een plaatsje dat nog iets verder weg lag dan het dorp waar hij met Dineke woonde.

‘Zo! Dat is niet naast de deur, maar je bent in het bezit van een auto, dat vergemakkelijkt de boel. Laten we de melkerstijd dan maar op zes uur zetten. Daarna pak je aan wat er gebeuren moet en om vier uur is het weer melken geblazen. Omdat je vroeger begint dan de anderen, kun je na het middagmelken naar huis gaan. Dan is het inmiddels ook wel tegen zessen, dus het worden lange dagen.’

‘Het loon zal ernaar wezen,’ kon Anno niet nalaten op te merken.

Jan-Willem lachte en keek afwachtend naar zijn broer, waaruit Anno opmaakte dat de oudste het toch wat meer voor het zeggen had. Klaas-Jan noemde inderdaad een bedrag, waarop Anno knikte. ‘Het is goed, ik ga ermee akkoord.’

Toen er geen weerwoord kwam en beide broers hem – wat dommig, vond Anno – bleven aanstaren zonder wat te zeggen, vroeg hij: ‘Wat denken jullie, wanneer kan ik beginnen?’

Klaas-Jan krabde onder zijn pet die stijf stond van het vuil en zei na een bedenktijd: ‘Vanmiddag komt Onno naar de hoeve om te melken. Die is nu met de anderen met de tarweoogst bezig. Dat is afgesproken. Als jij morgenvroeg op je post kunt zijn, kan ik vanavond tegen Onno zeggen dat hij morgen de hele dag met de anderen kan meedraaien.’

‘Ik zal er tijdig zijn.’

Jan-Willem wees op de broek die Anno droeg en die er niet uitzag als een werkbroek. ‘Zo’n ding is niks waard in het werk.’

‘Ik wou netjes voor den dag komen. Morgen zie ik eruit zoals het moet,’ beloofde Anno, terwijl hij dacht: Wie weet, zullen jullie me eens leren kennen als degene die ik ben. Dan kom je erachter dat ik met Canada niks te maken heb gehad, maar met jullie moeder des te meer. Jullie twee zijn mijn halfbroers, maar ik mag je de hand niet drukken. Dat hoort een knecht niet te doen. Ik heb er ook niet de minste behoefte aan. Hij gunde ze allebei een hoofdknik en mompelde voor zich uit: ‘Nou, tot morgen dan maar. En bedankt.’

Dat laatste, bedankt, was gespeeld. Anno realiseerde zich terdege dat hij voortaan van ’s morgens zes tot ’s middags na melkerstijd toneel zou moeten spelen. Waar ben ik aan begonnen? dacht hij verward toen hij weer achter het stuur van zijn auto zat. Hij had opeens twee halfbroers… Mijn God, wat zat de hele boel verwrongen in elkaar. Die jongens hadden er geen weet van wie ze voor zich hadden gehad en hij, Anno Diekman, kon niet meer terug. Hij was bij de bron aangekomen en wilde die uitdiepen. Omdat hij niet anders kon.

Klaas-Jan en Jan-Willem Ochterop keken elkaar veelzeggend aan toen Anno hun erf afreed. ‘Dat is er niet zomaar eentje,’ vond Jan-Willem, niet zonder bewondering en afgunst, ‘die heeft al heel wat van de wereld gezien, en hij heeft een auto!’

‘Canada,’ mompelde zijn broer, ‘daar zullen wij nooit terechtkomen, jong! Wij horen hier, op de hoeve. Dit is ons wereldje. Ik ben er tevreden mee en jij toch ook?’

‘Jawel, maar je ziet het meteen aan een mens of die iets meegemaakt heeft,’ meende Jan-Willem. ‘Hij zag er anders uit en deed ook anders dan het volk dat wij gewend zijn. We zullen het wel beleven. Als het ons niet bevalt, is het erf dat hij af te gaan heeft, maar heel kort.’

‘En zo is dat krekt,’ beaamde de ander. Ze waren het eens. Ze waren het altijd eens, deze beide zonen van Tilly Heeres en Mans Ochterop. Geen van tweeën was bijster intelligent maar samen stonden ze sterk.

Voordat Riekje die morgen uit school naar huis kwam, wist Dineke al het een en ander. Onderweg naar huis had Anno besloten haar deelgenoot te maken van zijn voorgenomen plannen. Toen hij thuiskwam en Dinekes vragende gezicht zag, zei hij: ‘Ja moeke, ik ben er geweest, ik heb ze gevonden. Ik móest dit doen, ik kan niet anders,’ fluisterde hij verloren.

Dineke knikte. Haar ogen werden wat vochtig en haar mond beefde toen ze zacht zei: ‘Het is goed, jongen, ik ben de laatste die het je verbieden kan. Daartoe heb ik het recht niet.’

Toen Anno een sigaret opstak en diep inhaleerde, fluisterde Dineke met een vreemde trilling in haar stem: ‘Wat zei ze?’

Anno keek haar een moment verbaasd aan. Toen tot hem doordrong wat ze bedoelde, zei hij: ‘Was jij aldoor in de veronderstelling dat ik regelrecht op háár zou toestappen?’ Toen Dineke enkel knikte, vertelde Anno haar hoe het gegaan was. ‘Ik ben met een list in dat boerenbedrijf doorgedrongen. Ik zou het niet eens durven om haar zomaar op de man af aan te spreken. Ik wacht mijn kans af, maar dan moet ik een tijdje in hun midden zijn. Dat is moeilijk voor jou te begrijpen, hè?’

Dineke knikte. ‘Ja, heel moeilijk. Als het aan mij lag, begroef ik de boel dieper dan ooit tevoren. Hier komt geen goeds uit voort… Iemand van ons wordt de dupe, dat kan niet uitblijven, dat maakt mij bang, Anno.’

Hij sloeg een arm om haar schouders, drukte haar tegen zich aan en zei zacht: ‘Jij niet, moeke! Jij wordt hier de dupe niet van, niet weer! Dat laat ik niet toe. Vertrouw me maar, mensje.’

‘Wat heb je gezegd? Hoe ben je daar binnengekomen?’

‘Ik ben niet eens binnen geweest. Ik heb achter de baanderdeuren met twee jonge boeren gesproken. Ik ben aangenomen door… mijn halfbroers, moeke.’

‘O, goede God!’ Dineke keek hem geschrokken aan, maar ze fluisterde toch: ‘Nou, vertel me de rest nu ook maar.’

Anno vertelde haar welke leugens hij daar had opgehangen over zijn verblijf in Canada en over een dorp waar hij zou wonen. ‘Ze geloofden me op mijn woord en stelden geen lastige vragen.’

‘Wacht maar. Die komen heus nog wel!’

‘Ik weet wel dat jij dit gedoe haat,’ zei Anno ietwat beschaamd, ‘al die leugens en dat bedrog. Daar houd jij niet van, maar ík heb ze eventjes hard nodig, moeke. Ze mogen daar voorlopig niet weten wie ik ben en wie weet… verdwijn ik er weer even anoniem als ik gekomen ben. Ik weet het zelf immers allemaal niet? Ze hebben bijvoorbeeld niet eens gevraagd hoe ik heet!’

‘Dat zullen ze in de gauwigheid vergeten zijn, maar dat komt ook nog,’ voorspelde Dineke met een zorgelijk gezicht. ‘En dan?’

Anno haalde zijn schouders op en zei na een aarzeling: ‘Dan verzin ik tijdelijk een andere naam. Maak je nou niet zo bezorgd moeke. Ik zit midden in een afschuwelijk wespennest, maar ik kóm er weer uit!’

‘Misschien nog meer beschadigd dan nu…’

‘Ik ben niet beschadigd. Door jouw toedoen ben ik geworden die ik ben. Ik ben niet alleen trots op je, ik houd heel veel van je. Nu ik alles van je weet, zelfs nog meer dan vroeger.’

Je bent wél beschadigd, dacht Dineke verdrietig, meer dan je zelf toegeeft of beseft. Je bent al van kleins af aan op zoek geweest naar je identiteit. Je liet die lieve Renske schieten, omdat je meende bij Marieke te zullen vinden wat je zocht. En nu ben je weer op zoek… Alleen de goede God weet wat je zult vinden. Of verliezen. Ze zuchtte diep, keek Anno aan en moest dan weten: ‘Hoe zagen ze eruit, die… eh… jongens van Tilly Heeres?’

Anno schokschouderde. Dit was voor hem even moeilijk als voor Dineke, maar dan vertelde hij: ‘Vrij gewoon, zoals boeren er over het algemeen uitzien. Ze zijn allebei wat klein en gedrongen, ze zijn blond en leken op elkaar.’

Dineke fluisterde nauwelijks verstaanbaar: ‘Dan lijken ze niet op haar. Tilly Heeres was groot, slank en donker van haar. Ja, dat weet ik nog.’

‘Dat ik het verleden bij je terugbrengen moet, spijt me meer dan ik kan zeggen,’ zei Anno, bewogen om haar. Hij hief haar gezicht naar hem op, keek in een paar betraande ogen en zei dan zacht: ‘We moeten hier even samen doorheen, moeke. Pas daarna kan het verleden worden begraven. Dan voorgoed, hoop ik.’

Toen ze Riekje thuis hoorden komen uit school, keken ze elkaar veelzeggend aan en schoven ze hun zorgen naar de achtergrond. Terwijl Anno opgewekt deed tegenover Riekje, dacht Dineke stil: Ik heb gesproken en een belofte verbroken, maar wie weet hoe duur mijn zwijgplicht ons uiteindelijk zal komen te staan.