HOOFDSTUK 9
Omdat Riekje meende dat Sacco het geen dag zonder haar kon stellen, wilde ze na de middagmaaltijd weer naar hem toe. Ze werd uitgezwaaid door drie mensen die oprecht van haar hielden.
‘Ik kan er met mijn verstand niet bij,’ zei Dineke toen ze weer in de huiskamer zaten, ‘dat Riekje juist op die hoeve moest belanden. Ik heb er zó’n moeite mee… Het is voor mij net of Tilly Heeres weer leeft. Of ze weer over mijn leven regeert… Het is net een duistere macht waar ik niet tegenop kan. Ik had het Riekje het liefst willen verbieden om daar weer heen te gaan, maar het was net alsof ik weer die snauwende, gebiedende stemmen van vroeger hoorde: Jij moet blijven zwijgen, Dineke Diekman! Ik hield Riekje zopas niet tegen, ik zweeg weer. Wat is dat toch…?’
‘Dat heeft toch niets met vroeger te maken, lieve schat,’ zei Renske. ‘Integendeel juist, want wat Tilly Heeres jou aandeed was moedwillig kwaad. Het was de grootste vorm van zelfzuchtigheid. Heel even maar ging Riekje diezelfde kant uit, maar haar eerlijk hartje wees haar tijdig de weg die ze moest gaan. Op die weg ligt haar liefde voor Sacco, haar genegenheid voor de boeren Ochterop. In tegenstelling tot Tilly Heeres is het bij Riekje louter liefde en die mág je niet dwarsbomen.’
‘Keek jij mij op een gegeven moment daarom zo veelzeggend aan?’ vroeg Anno en Renske knikte.
‘Ja, ik gaf jou dat seintje, omdat ik bang was dat jullie het haar te moeilijk zouden maken. Riekje is nog heel jong, jullie zouden haar met geweld een bepaalde richting kunnen wijzen, maar daar schiet je niets mee op. Riekje is geen vlinder, maar een serieus meiske dat haar hart dan pas aan een man schenkt als ze weet dat hij de ware is. Haar liefde voor hem is eerlijk, is waarachtig. Als daar iets of iemand tussenkomt, maak je veel meer kapot dan goed.’
Anno keek zijn vrouw liefdevol aan en zei teder: ‘Jij spreekt uit ervaring, niet dan?’
‘Ja,’ zei Renske. ‘Ik pleit zo voor Riekje omdat ik weet wat er kan gebeuren als een ander zich met jouw liefde bemoeit.’ Renske was niet de enige die in gedachten in het verleden terugdook. Anno dacht ook aan Marieke Veldman, aan de moeder van zijn twee kinderen.
Het was lang geleden dat hij erachter kwam wie en wat hij was, en toen begon de narigheid. Hij en Renske hadden verkering en ze waren stapel op elkaar. Toch maakte hij het uit en trouwde met Marieke, omdat die hem meer te bieden had aan geld en goed. Marieke was toen verpleegster, haar vader had een grote kwekerij en hij – Anno Diekman – lag in die tijd verschrikkelijk overhoop met zichzelf. In die tijd voelde hij het boerenbloed in zich, dat hem opstandig maakte. Dat liet hem neerkijken op de lieve, goudeerlijke Renske en opkijken naar Marieke. Anno zuchtte diep, sloeg zijn ogen naar Renske op en zei: ‘Wat heb ik jou vroeger een boel narigheid bezorgd, dat bedenk ik nog erg vaak.’
‘Dat kun je anders beter nalaten,’ vond Renske nuchter. ‘Dat wat voorbij is, moet je niet telkens weer naar je toehalen. Ik kan dat gelukkig: afstand nemen van dingen die er niet meer zo toe doen. Ach, ik heb het in mijn huwelijk met Hilbrand ook niet slecht gehad.
Hij hield van mij en ik van hem, zoals een moeder van een lief, groot kind houdt…’
Dineke schudde het hoofd en zei: ‘In die tijd gebeurde er veel te veel opeens. Dat jij met Hilbrand naar Canada vertrok, wat hadden we het daar allemaal moeilijk mee. En die periode, in dat verre vreemde land, was voor jou ook niet gemakkelijk, hè meidje?’
Renske glimlachte mat. ‘Ik kreeg er drie miskramen, en de boodschap dat ik het, wat kinderen krijgen betrof, verder wel kon vergeten. Ik ben nog altijd blij dat ik na Hilbrands overlijden terug ben gekomen, Kijk, en dat bedoelde ik daarnet te zeggen: echte liefde laat zich niet wegduwen. Dat Anno en ik elkaar op de lange duur toch nog kregen, kwam gewoon omdat onze liefde voor elkaar waarachtig was. Zo zal het met Riekje ook gaan. Als jullie haar liefde dwarsbomen omdat je het er niet mee eens bent, zal zij op tal van moeilijkheden stuiten, maar uiteindelijk zal ze toch bij Sacco terechtkomen. Gun haar dan geen zwarte periode in haar leven, maar van het begin af aan het geluk.’
Anno zei: ‘Jouw liefde voor mijn dochter Riekje is puur en onzelfzuchtig. Jouw uiteenzetting berust op waarheid, want zo is het gewoonlijk gesteld met de liefde. Toch heb ik het er wat moeilijker mee, want die hoeve…’
Toen hij zweeg vulde Dineke aan: ‘Die boerderij staat voor ons gewoon in een kwaad daglicht. Net als liefde, zijn dat gevoelens die je niet willekeurig kunt bij sturen. Na Riekjes relaas draag ik de boeren Ochterop persoonlijk geen kwaad hart toe. Die Mans wist niet met wie hij trouwde. Hij was toen misschien wel blij of trots dát hij aan de vrouw werd geholpen. Ach, en Tilly’s ‘schande’ was toen immers ook al ondergestopt. Er kwam geen warm hart aan te pas, ze voegden gewoon hun bezittingen samen. En nu vraag ik mij toch af hoe het dan mogelijk is dat die Ochterops zo blij met Riekje kunnen zijn. Want wat stelt bij een rijke boer het bloed voor, als daar geen machtige hoeve, geld en goed aan vastzit?’
Renske, die met een schouderophalen over het verleden kon denken, die elk mens het beste gunde, nam het voor Riekje op, maar ook voor de Ochterops, toen ze zei: ‘Die mensen hebben haar volgens mij gewoon nodig. Niet alleen omdat ze handig in het huishouden is, maar veel meer omdat ze sfeer weet te scheppen, warmte en liefde weet te geven. Het is zo ontzettend gemakkelijk om mensen te veroordelen, om hen de kroon van het hoofd te stoten. Maar volgens mij is het verstandiger en wenselijker, om achter bepaalde oorzaken te komen.’
Anno gaf haar een blik vol liefde; dan tuitte hij zijn lippen en wierp haar een denkbeeldige kus toe. ‘En die oorzaak denk jij te kennen?’
Renske haalde haar schouders op. ‘Dat weet ik natuurlijk niet. Maar het zou best kunnen dat die mensen, de Ochterops bedoel ik, zo met het verleden van Tilly Heeres in hun maag zitten dat ze, via Riekje, iets goed proberen te maken. Riekje heeft hun karakters geschetst als zijnde goed en eerlijk. Het zogenaamde ‘boerenbloed’ dat altijd van zich zou laten spreken, ik kan er niks aan doen, maar daar moet ik een beetje om lachen. Het is het hart, het geweten, waarin bij elk mens het gevoel zetelt. Ik veronderstel dus maar dat de Ochterops, vanwege hun eerlijke hart, blij met Riekje zijn.’
In haar hart was Dineke het met Renske eens, maar vanuit een soort fel verzet zei ze snerend: ‘Ze zijn daar goed af met Riekje. Het huishouden loopt op rolletjes en voor die blinde jongen hoeven ze geen extra hulp in te roepen. Dat scheelt in de kosten.’
Anno merkte, wat somber, op: ‘Ik hoop dat haar smalle schoudertjes sterk genoeg zullen zijn. Want het is waar wat jij zegt: leven met een blinde is een zware last. En als die te zwaar blijkt te zijn, wat dan?’ Renske kon praten wat ze wilde, Anno, en Dineke vooral, bleven zorgen zien. En zodra die hoeve ter sprake kwam, dachten zij aan Tilly Heeres. Veel meer dan dat bij Renske het geval was, beseften zij dat hun verleden met het heden verweven zou blijven, omdat Riekje op die hoeve terecht was gekomen en er wilde blijven. Het verleden, dat lange jaren ver van hen weg was geweest, stak de kop nu weer boven het maaiveld uit.
Dineke ging die avond niet alleen veel stiller dan anders, maar ook veel vroeger dan anders naar haar eigen kamer. Toen Anno en Renske in bed lagen, en Renske aan zijn woelen en keren merkte dat Anno de slaap ook niet te pakken kon krijgen, kroop ze dicht naar hem toe. Anno sloeg meteen zijn armen vast om haar heen en kuste haar. ‘Kom maar dicht bij me. Kun je ook niet slapen?’
‘Nee,’ fluisterde Renske tegen zijn behaarde borst. ‘Ik ben in gedachten te druk met Riekje bezig, denk ik #Ik kan er geen vrede mee hebben, Anno.’
‘Wat denk je hoe ik me voel?’
‘Je begrijpt me verkeerd. Ik bedoel dat ik de houding van Dineke en jou wel begrijp, maar niet kan goedkeuren. Toen Dineke zei dat ze nooit een voet over de drempel van die hoeve zou zetten, besefte ik dat dat voor haar ook bijzonder pijnlijk zou zijn. Maar jij zei achter haar te staan en dat, Anno, zit mij zo dwars. Ik hoop dat ik jou noch Dineke ermee kwets, maar ik móet naar Riekje toe. Ik weet dat ik het niet ben, maar al vanaf haar zesde voel ik me haar moeder. Ik wil met eigen ogen zien waar, en onder welke omstandigheden Riekje woont en werkt. Ze kan ons hier wel van alles wijsmaken. Ik wil de waarheid zelf zien. Val ik je nu erg tegen, dat ik daarheen wil…?’
Anno drukte haar nog vaster tegen zich aan. Het duurde even en toen hoorde Renske hem tot haar verbazing zeggen: ‘Jij valt me nooit tegen en je hoeft niet alleen te gaan. Ik ga met je mee.’
Renske maakte zich uit zijn omarming los, schokte half overeind en boog zich over hem. Er lag bezorgdheid op haar lief gezicht toen ze fluisterde: Wat ben je van plan, jongen…?’
‘Ik weet het niet… Maar ik voel het allemaal net aan als jij. Riekje kan ons inderdaad wel van alles wijsmaken. Toen ze zo overtuigend zei dat Mans Ochterop niet wist wie de verwekker van Tilly Heeres haar kind was, geloofde ik haar niet. Volgens mij moet Mans weten wie mijn vader is…’
‘Wil jij dáárom naar die hoeve, heb je daar dan nog altijd geen vrede mee, lieverd?’
In het kussen schudde Anno het hoofd, heel langzaam, heel verdrietig en zei toen schorrig: ‘Ik praat er nooit meer over, ik dacht ook eigenlijk ermee klaar te zijn, maar nu alles weer zo dichtbij is, voel ik dat verlangen van vroeger weer opkomen. Mans Ochterop is de enige die mij uit deze boze droom kan helpen. Hij is al oud en zal geen lange jaren meer leven, dus ik moet me haasten. Ja Renske, het mag sentimenteel klinken, maar ik móet weten van wie ik afstam. Als je niet weet wie je vader is, weet je maar half wie je bent. Je zwerft rond in niemandsland, zo ervaar ik het. Al moet ik hem ertoe dwingen, Mans Ochterop zal het me vertellen.’
Renske, die nog half over hem heen lag, drukte een warme, troostende kus op zijn mond en fluisterde zacht: ‘We gaan er saampjes heen lieverd, zoals we alles samen doen. Jij op zoek naar je herkomst, ik speurend naar een andere waarheid. Want Riekje is van ons samen, zij vertegenwoordigt het heden en dat is voor mij van het allergrootste belang. Haar geluk moet voorop gaan, óók voor jou,’ liet ze er heel zacht op volgen.
Anno knikte, maar dat hij haar mening niet helemaal kon delen, liet hij blijken door te zeggen: ‘Jouw bedoelingen zijn goed, net zo puur als je zelf bent. Maar jij kent het niemandsland niet, het zwerversbestaan daarin evenmin.’
Riekje Diekman, jong en verliefd, leefde in het heden. Toen zij die zondagmiddag op de hoeve terugkwam waar de drie Ochterops in de huiskamer zaten, was het eerste wat ze wilde weten: ‘Waar is Sacco; hij heeft toch niet de hele tijd alleen op zijn kamer doorgebracht?’
Als antwoord knikte Mans zijn oude hoofd op en neer; Klaas-Jan vertelde: ‘We hebben het een paar maal gevraagd, we willen hem van alle kanten helpen, maar hij wil niet bij ons komen zitten. Niet als jij er niet bent.’
‘Hè, wat vervelend nou weer,’ zei Riekje. Ze verlangde naar Sacco en ze wilde het liefst meteen naar hem toe, maar toen ze de bedrukte sfeer in de huiskamer proefde en meende te zien hoe de mannen met de situatie van Sacco in hun maag zaten, besloot ze er even bij te gaan zitten. ‘Is er soms nog thee?’ vroeg ze en Mans antwoordde: ‘Ja, en onder de muts zal die nog wel warm zijn. Tap je maar gerust een kop in.’
Geen van de mannen stond erbij stil dat ook een jong mensenkind wel eens een keertje verzorgd wil worden.
Riekje schonk vier kopjes thee in en om het een beetje gezelliger te maken, presenteerde ze er een koekje bij. Toen ze haar koekje oppeuzelde, vroeg Mans: ‘Hoe was het thuis?’
‘Goed…’
‘Heb je het verteld van Sacco en jou?’
Ja, en daar waren ze niet meteen over te spreken.’
‘Omdat hij blind geworden is?’ vroeg Klaas-Jan.
Riekje sloeg haar ogen naar hem op, ze vond het niet nodig eromheen te draaien en zei zoals het was: ‘Sacco’s handicap zien ze als een struikelblok, maar het is vooral de boerderij waar oma en pap het moeilijk mee hebben.’
‘Het is anders een bijzonder mooie stee!’ zei Jan-Willem en hij glunderde trots.
Niemand ging daar op in, Mans zei, somber voor zich uitkijkend: ‘Ach, ik kan me dat wel enigszins voorstellen.’
Het was Klaas-Jan die meende: ‘Het zit allemaal mirakels moeilijk in mekaar, en dát zit het. Ik loop er haast onafgebroken over te prakkizeren, ik ga ermee naar bed en ik sta ermee op. Je komt er niet uit. Man, je komt er niet uit.’
‘Waar kom je niet uit?’ vroeg Riekje, die wilde weten wat er nu eigenlijk zo in hem omging. Ze schrok toen Klaas-Jan de zaken plots bij naam noemde: ‘Wel, dat jouw vader een halfbroer van Jan-Willem en mij is. Daar loop ik maar over te tobben en te doen, ik weet me er geen raad mee.’
‘Kun je je dan ook indenken hoe moeilijk mijn vader het ermee heeft, en mijn oma…? Ze zouden echt juichen hoor, als ik het uitmaakte met Sacco en ik deze hoeve voorgoed mijn rug toekeerde. Ik doe hun verdriet en ik kan er niks aan doen. Ik houd van Sacco.’
‘Ja, dan moet je wel heel veel van hem houden,’ vond Jan-Willem en hij voegde er verwonderd aan toe: ‘Hoe is het mogelijk?’
Riekje moest onwillekeurig glimlachen om de manier, waarop hij te kennen gaf niets van de liefde te begrijpen.
Haar blik dwaalde van Jan-Willem naar Mans, die het woord nam. ‘Wat Tilly en de mensen die haar toentertijd bijstonden hebben gedaan is niet goed te praten voor een goedwillend mens. Maar het is niet meer te veranderen, je kunt de tijd niet terugdraaien. Maar al die scheefgegroeide dingen weer wat proberen recht te trekken, daarvoor is het toch nog niet te laat…?’
Riekje keek hem met open mond aan, ze begreep niet wat Mans bedoelde, maar Jan-Willem kwam er weer tussen. ‘Moeder is dood, ze moet in vrede kunnen blijven rusten. Maar wat zij heeft gedaan… vrijen met een getrouwde boer…! O, nee hoor, dat zou ik nooit durven!’ Klaas-Jan, hoe kon het ook anders, was het met zijn broer eens: ‘Waar het moeder betreft, zal er nooit één kwaad woord over mijn lippen komen. Daar pas ik wel voor op. Wat en hoe ik over haar denk, nu we alles weten, heb ik opgesloten in mijn hart. Ik wil proberen het allerergste te vergeten, maar ik weet uit ondervinding dat dat heel moeilijk is. Want wat ik ook niet kan vergeten is wat ze vroeger zo vaak legen ons zei… Dat wij grote sullen waren en dat zij zich héél andere zoons had gewenst. Dat deed zeer, hoor.’
Deze bekentenis, zo diep uit het hart, sneed Riekje door de ziel. De Ochterops, vooral de beide zoons, drukten zich vaak eenvoudig uit. En wellicht, bedacht ze, hebben ze daarom het stempel ‘simpele ziel’ opgedrukt gekregen. Maar, vond ze stil, het had een oorzaak en die lag volgens haar bij de moeder. Van jongs af aan had Tilly Heeres haar zoons erop gewezen dat ze sullen waren, waar zij, als moeder, minachtend op neerkeek. Dat moest natuurlijk schade aanrichten.
Deukjes in kinderzieltjes, ernstiger schade bij het ouder worden. Het resultaat was dat ze zich op de hoeve hadden teruggetrokken als waren ze mensenschuw. Dankjewel, Tilly Heeres, voor álles, schamperde Riekje in gedachten. Er lag een verborgen snik in de zucht die ze slaakte.
Toen vroeg ze zich af wat Mans zopas had willen zeggen. Ze keek hem aan: ‘Wat bedoelde u toen u zei dat het daarvoor niet te laat zou zijn?’
Mans kuchte, dat jonge ding liet ook nergens gras over groeien. Hij was blij geweest, daarnet, dat de aandacht van hem werd afgeleid. Het was ook zo dom om je gedachten hardop uit te spreken. Dat moest je niet doen, dat deed hij vroeger toch ook niet. Sinds Riekje hier was, begon hij met dingen die hem vroeger vreemd waren. Zou dat komen omdat ze zelf haar rateltje altijd roerde? Het was ook zo’n deksels lief wichtje. Hoe vaak gebeurde het niet, als ze hem een kop koffie voorzette, dat ze even haar hand op zijn schouder legde. En laatst streek ze zo lief even over zijn wang. Hai, hai, dan ging zijn oude hart meteen tekeer. Ja, ja, als je dat niet gewend was, werd je er week van. Dat had met leeftijd niks te maken. Op den duur kon je het zelf niet meer: een mens waarom je gaf even aanraken. Tilly had er een gruwelijke hekel aan gehad. Zij raakte noch hem noch een van de jongens aan. Als hij tóen geweten had wat hij nu wist, had hij haar nooit getrouwd. O nee, lang van zijn leven niet. Maar dan, hernam hij zijn gedachtengang, zou hij Riekje niet op de hoeve hebben gehad. Dat geluk, waar hij stilletjes wat van genoot, was hem dan niet beschoren geweest.
Vroeger, toen hij jong was en ook nog in de tijd toen hij Tilly trouwde, had hij niet beter geweten of de hoeve ging vóór alles. Dat werd je met de paplepel ingegoten, daar kon je op den duur gewoon niet meer omheen. Pas nu hij oud was en bijna aan het eind van zijn Latijn, zag hij de betrekkelijkheid van de dingen in. Ja, ja, dat kwam door Riekje. Die leerde hem zonder woorden dat de theorie van vroeger niet meer in deze tijd paste. Niet goed was. Vroeger zou het ondenkbaar zijn, hij zou zichzelf niet hebben gekend als hij het zei, maar nu kon hij daar niet omheen: het zat hem dwars dat Riekjes vader, Anno Diekman, nog altijd verstoten werd. Nu door hem en zijn zoons. Want dát bedoelde hij te zeggen, zopas.
Mans kuchte andermaal, sloeg toen zijn nog altijd heldere ogen naar Riekje op en zei: ‘Zou het zoetjes aan geen tijd worden voor je vader om deze hoeve nog eens op te zoeken? Hij hoeft geen andere naam aan te nemen, ik… zal hem met open armen ontvangen. Zeg hem dat.’ Mans had er geen weet van hoe verdacht vochtig zijn ogen werden, maar Riekje zag het en zij besefte wat Renske al eerder inzag: Hij wil goedmaken waar zijn vrouw schromelijk faalde. Toen ze zag dat er een traan uit zijn ogen drupte die hij snel, maar verschrikkelijk onhandig weg probeerde te werken, stroomde ze over van medelijden. En net als Mans dat had gedaan, liet Riekje haar hart spreken. Ze liep op hem toe, legde in een lief, vertrouwelijk gebaar een arm om zijn schouder en vleide een wang tegen de zijne. Ze had er geen idee van wat ze allemaal in de oude man losweekte toen ze zacht zei: ‘U bent een schat en dát zal ik tegen pap en oma zeggen. Als er een is die niet om het verleden mag huilen bent u dat.’
Mans, die zich schaamde voor zijn tranen, mompelde: ‘Ik wist niet eens dat ik dat kon… huilen. Op mijn leeftijd, het is toch haast crimineel.’
Klaas-Jan en Jan-Willem zaten er bedrukt bij, ze wisten zich met hun houding geen raad. En het was ook voor hen bedoeld toen Riekje zei: ‘Ook mannen zijn mensen en dat betekent dat ook zij hun gevoelens gerust mogen uiten. Ik heb pap Diekman dikwijls zien schaterlachen, maar van zijn tranen schrok ik nooit. Vanaf mijn zesde jaar is mij geleerd dat huilen even gezond is als lachen. Wij zijn thuis gewend onze gevoelens te tonen. Schaamte voelen wij daarbij niet; warmte, liefde en genegenheid voor elkaar wel.’
Alsof Mans Ochterop Riekjes ‘les’ ter harte nam, zo fluisterde hij schorrig: ‘Tilly’s naam verdwijnt steeds meer naar de vergetelheid, de naam Dineke Diekman dringt op… Ik zou haar willen leren kennen, jouw oma, en Anno, het kind dat zij grootbracht. De zoon van Tilly heeft recht op haar nalatenschap. Zeg hem dat en ook dat ik al oud hen. De tijd begint te dringen.’
Dat Klaas-Jan, en dus automatisch ook Jan-Willem, het met hun vader eens waren liet Klaas-Jan merken door op te merken: ‘De notaris op de hoeve laten komen kost geld, maar niet veel tijd.’
Uit de volheid van haar hart zei Riekje zacht: ‘Pap, oma en Renske net zo goed, geven niet bar veel om geld of goed. Oma heeft nooit op een bepaalde nalatenschap geaasd en dat zal ze nog niet doen. De enige die er eventjes op uit was, was ik… Gelukkig werd ik weer mezelf en zag ik in dat datgene wat u zo goed bedoelt van ondergeschikt belang is. Het allerbelangrijkste wat ze thuis moeten weten is dat ik bij lieve, bij goede mensen terecht ben gekomen. Dat zal ik ze niet vaak genoeg kunnen vertellen.’ Ze schonk de mannen een warme blik en zei toen: ‘Maar nu ga ik naar Sacco, want die zit daar boven maar in zijn dooie uppie.’
Riekje zag niet hoe donker en bezorgd Jan-Willem keek, ze hoorde hem wel zeggen: ‘Pas maar op, hoor! Hij ziet niks, maar met die wandelstok weet hij je, wonderlijk genoeg, best te raken.’
Riekje staarde hem verbaasd en verbluft aan. ‘Wat bedoel je, wil je me bang maken voor Sacco!?’
‘Hij zal het jou misschien niet doen, maar hij gaf mij er een beste lel mee,’ zei Jan-Willem en hij keek als een kleine jongen die, naast medelijden, een aai over zijn bol verwachtte.
Riekje dacht aan het een noch aan het andere. Ze wilde weten wat er voorgevallen was en Jan-Willem vertelde: ‘Klaas-Jan heeft hem vanmorgen koffie boven gebracht en een plak koek, zoals jij had gezegd Toen was er nog niks met hem aan de hand. Om twaalf uur wilde hij nog niet beneden komen om te eten en toen was het mijn beurt om hem te verzorgen. Ik bracht hem een bord soep en het andere wat jij klaar had gezet. Sacco vroeg wat er op tafel stond en toen ik het vertelde werd hij toch wel zo gloeiend kwaad. Hij brulde zowat dat het geen zondagsmaal was en zwaaide als een halve wilde met de stok in het rond. Ik schrok ervan en reageerde te langzaam. Toen had ik een mep te pakken.’
‘Het is zonde om het te moeten zeggen, maar hij is nog dezelfde driftkop,’ zei Klaas-Jan hoofdschuddend.
Riekje zuchtte. Het was haar liefde die het voor Sacco opnam toen ze zei: ‘Hij heeft het ontzettend moeilijk. Dat mogen jullie niet vergeten.’
Als Sacco Riekjes eerlijke liefde voor hem uit haar ogen had kunnen lezen, zou hij minder nukkig hebben gedaan. Toen Riekje de deur van zijn kamer opende, wendde Sacco zijn hoofd er niet verwachtingsvol naar toe. Hij had aan haar lichte voetstap gehoord dat zij er aankwam en voordat de deur openging boog hij zijn hoofd verongelijkt voorover. Riekje liep op hem toe, ze ging achter zijn stoel staan en sloeg haar armen om hem heen. Sacco greep de kleine handen, die zo liefdevol op zijn borst lagen niet en hij hief ook zijn hoofd niet naar haar op. Riekje legde een zijkant van haar gezicht op zijn donkere krullen en zei zacht: ‘Krijg ik niet eens een klein zoentje? Ben je boos of verdrietig?’
‘Allebei,’ kwam het kort. En na een stilzwijgen, dat Riekje benutte om een stoel dicht bij die van Sacco te trekken en erop te gaan zitten, spuwde Sacco zijn gal: ‘En het is allemaal jouw schuld.’
‘Ja, dat heb je al eens vaker gezegd; dat het allemaal mijn schuld was. Je bent een lieverd, maar als je zo doet ben je werkelijk onuitstaanbaar, Sacco. Was het nou nodig om Jan-Willem een mep met je stok te verkopen? Hoe kwam dat eigenlijk?’
‘In de gevangenis moest ik eten wat me werd voorgezet, maar ik ben hier thuis. Op zondag neem ik geen genoegen met een bord soep en een stapeltje belegde boterhammen.’
‘Je stelt je vreselijk kinderachtig aan. Ik had voor jullie, allemaal apart, een puddinkje in een klein vormpje gemaakt en die leuk versierd met vruchtjes en slagroom. Het zag er verzorgd en mooi uit en voor meer had ik geen tijd. Ik heb zaterdag de hele dag lopen vliegen en draven om het huis schoon en netjes te krijgen en gisteravond was ik bekaf te moe om nog eens weer in de keuken te verdwijnen, om daar een uitgebreid zondagsmaal klaar te maken. Vanmorgen moest ik naar huis en wat kan het nou toch ook schelen dat je je een keertje moet behelpen.’
‘Ik wil niet dat je mij alleen laat. Als je echt van me hield, zou je daar niet eens over peinzen.’
‘Ach zo, wringt daar de schoen,’ zei Riekje. ‘Jij hebt jezelf zielig zitten te praten. En dan moet een ander het maar ontgelden; leuk is dat.’
Ik wou dat jullie allemaal, één uur maar, het licht uit je ogen moesten missen. Dan wist je genoeg, dan kende je de hel, waarin ik moet leven.’
Riekjes hart stroomde vol medelijden. ‘O, lieve schat, ik weet hoe vreselijk het voor je is. Maar je bent toch met medelijden niet gebaat, je moet ermee verder. Je moet het leren aanvaarden, Sacco.’
‘Jij hebt makkelijk kletsen.’
‘Nee, dat is niet waar. Ik doe aldoor mijn best om jou het zo aangenaam mogelijk te maken. Toen ik zopas op mijn brommertje naar je terugkwam, kreeg ik een grandioos idee! Jij moet het brailleschrift leren lezen. Je bent een boekenwurm, anders zou je niet zoveel boeken op je kamer hebben. O, Sacco, dan kun je weer lézen!’ riep ze enthousiast. ‘Dan kun je heel wat uurtjes vullen zonder je een moment te vervelen!’
Sacco maaide met een arm in de ruimte en zei: ‘Die boeken zijn erfstukken van mijn vader. Hij las ontzettend graag, maar wat dat betreft heb ik niks van hem. Ik heb nog nooit een boek gelezen, ik houd er niet van. Ik houd van jou.’
‘Maar ik kan je niet de hele dag bezighouden. Ik wil niet klagen, maar ik heb het ontzettend druk. Het vooreind is groot en bewerkelijk, ik heb drie mannen te verzorgen én een ‘kleine jongen’, die zichzelf erg zielig vindt…’
‘Ja nou, sorry…’ Sacco zuchtte diep en bekende dan: ‘Ik kon het niet uitstaan dat je bij je familie was. Ik was ongerust, eerlijk gezegd, doodsbang.’
‘Waarom?’
‘Omdat je mij niet kan wijsmaken dat ze bij je thuis blij waren met het bericht dat hun dochter verder wilde met een blinde, die bovendien als een driftkop en een ruziezoeker te boek staat. Ik was bang dat ze jou ertoe zouden dwingen het uit te maken. Die tergende angst dat jij niet terug zou komen maakte mij woedend. Jan-Willem was de enige op wie ik me kon afreageren.’
‘Ik begrijp je wel een beetje, maar jij zou veel meer vertrouwen in mij en mijn liefde voor jou moeten hebben. Die laat zich niet dwingen.’
‘Laat me die liefde dan weer eens proeven. Kom een potje met me vrijen. Kom dan, Riekje…’
Sacco strekte zijn armen in haar richting en Riekje voldeed met graagte aan zijn verzoek. Ze wipte op zijn schoot, sloeg haar armen om zijn nek en gaf hem een kus vol liefde, die met hartstocht werd beantwoord. Het liep uit op een ‘potje vrijen’, maar toen Riekje aanvoelde dat ze een bepaalde gevarengrens benaderden, maakte ze zich uit zijn knellende omarming los en zocht ze haar eigen zitplaats weer op.
Sacco, die deksels goed begreep waarom ze bij hem wegliep, vroeg schamper: ‘Ben jij bang voor de liefde of ben je zo’n preuts kind waar geen man iets mee kan beginnen?’
‘Ik ben niet bang en niet overdreven preuts. Ik wil enkel geen onnodige brokken maken, Sacco. Ik wil ze thuis niet nog meer verdriet doen.’
‘Ze hadden dus verdriet!’ riep Sacco, als had hij haar betrapt.
Riekje zei kalm: ‘Ja, natuurlijk. Renske gunt me het geluk, geloof ik, wel, maar mijn vader en mijn oma hadden het er knap moeilijk mee. Het is gewoon zo dat ze liever willen dat ik mijn hart aan een ziende had verloren. Maar het voornaamste struikelblok is deze hoeve, de Ochterops. Je weet alles, dan moet je toch ook kunnen begrijpen dat dit allemaal een woordje meespreekt, omdat het bij het verleden van pap en oma hoort.’
Sacco haalde zijn schouders op en vond, wat knorrig: ‘Dat geklets over het verleden, ik word daar niet goed van. Het verleden waar jij het telkens over hebt, heet Tilly Heeres en die is dóód! Dan is het voor mij uit en afgelopen. Als ík het nou over mijn verleden had. Toen had ik een paar ogen waarmee ik alles zag. Jouw lieve bekje, je mooi figuurtje waar ik amper aan mag komen. Mijn leven stelt geen sodemieter meer voor.’
‘Je moet je niet zo grof uitdrukken, dat stoort mij. Dat je leven gedeeltelijk is verwoest is waar, maar toch moet je er nog iets van proberen te maken. Je trekt je als een kluizenaar op je kamer terug en dat is niet goed, Sacco.’
Van pure wanhoop stootte Sacco een vloek uit, voordat hij kermde: ‘Wat moet ik er dan nog van maken! Ik ben een onhandige klungel geworden, ik kan in het huis de weg amper vinden. Buiten zou ik mijn nek breken of regelrecht de sloot in strompelen. Wat heb ik er trouwens te zoeken… Vergeet toch niet, Riekje, dat ik een bóer ben! Ik wil het land bewerken, de gewassen inzaaien, zien groeien en vervolgens oogsten. Wat komt er van het bedrijf terecht? Ik ging voorop. Grootvader is te oud, die kan hooguit nog een stukje onkruid wegplukken of plattrappen. Om mij te ontzien wordt er niet over gesproken, maar ik ben niet gek. Ik weet dat de anderen het met hun tweetjes niet kunnen bolwerken.’
Sacco zweeg en boog het hoofd. Riekje zag niet alleen zijn schouders schokken, ze zag ook de tranen te voorschijn kruipen vanachter zijn donkere brilleglazen. Ze liep weer op hem toe, legde een arm om zijn gebogen schouders en troostte hem zacht: ‘Stil maar, ik begrijp je wel. Je hebt het ontzaglijk moeilijk, ik heb inderdaad makkelijk kletsen.
Uit de volheid van heel mijn hart kan ik je beloven dat ik er voor je zal zijn. Ik laat je nooit in de steek en als boer móet jij je land en je vee weer kunnen voelen en ruiken. Ik verzin er wel iets op. Toe, huil nu niet meer… op de een of andere manier moet jij weer gelukkig kunnen worden.’
Als jij bij me bent is het goed,’ zei Sacco hees en nadat ze elkaar weer hadden gekust, fluisterde hij: ‘Vanavond, als het donker is en er geen mens meer voorbij komt, wil je me dan naar buiten begeleiden, Riekje. Jij zei, waar ik niet voor uit durfde te komen. Maar het is waar ik snak naar de geur van mijn vee en van mijn land.’
Wat was Riekje blij dat Sacco haar tranen niet kon zien en haar ontroering niet kon horen toen ze zei: ‘Ik houd zoveel van je als je gewoon bent die je bent, Sacco. Blijf dat alsjeblieft doen: tegen mij je ware gevoelens uiten. Ik doorzie jouw woede en driftaanvallen wel, ik ken de oorzaak ervan, maar een ander schrikken ze af. Ik wil juist zo graag dat anderen ook van je gaan houden…’
Sacco begreep haar en haastte zich te zeggen: ‘Ik wil geen dwarsligger zijn, maar het is nog lang niet zo ver dat ik iemand van jouw familie kan of wil ontmoeten. Ik schaam me nog voor die ordinaire kroegruzie en die schaamte moet ik eerst overwinnen. En bovendien, ik weel dat zij liever een ander naast jou zagen. Nee, Riekje, dáár ben ik nog lang niet klaar mee.’
Riekje knikte instemmend en stelde hem gerust: ‘We moeten de dingen niet overhaasten. Jij niet en ik niet. Pas als we de tijd nemen, komt het allemaal goed.’
Sacco was het met Riekje eens, maar geen van beiden wist welke plannen Anno en Renske in een ander dorp aan het smeden waren.