HOOFDSTUK 4

Het was half augustus en al een paar dagen zo broeierig dat de mensen tegen elkaar zeiden: ‘Dit kan niet goed gaan, er zit een boel slechtigheid in de lucht.’

Ze doelden op het weer en geen sterveling uit heel dit kleine dorpje kon bevroeden wat hem boven het hoofd hing en of dat vreselijke met het bedompte weer te maken had. Die zaterdag kwam er plots een weersverbetering tot stand. Er stak een frisse wind op die onweersbuien en andere ‘slechtigheid’ verjoeg, waardoor men opgelucht ademhaalde. Zwaar weer, niemand had er iets mee op en de boeren konden het niet gebruiken. Die zaten midden in de oogsttijd en hadden het drukker dan ooit. Op de boerderij van Mans Ochterop was het net als op andere boerenbedrijven: het was werken en hard aanpakken van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. In deze tijd bestond het leven uit werken, eten en slapen. Mans en zijn beide zoons hadden daar vrede mee. Zij verlangden of beter gezegd, zij verwachtten niet meer van het leven. Toen ze tegen de avond het vooreind opzochten verzuchtte Klaas-Jan voldaan: ‘De laatste uren, toen het opeens wat koeler werd, hebben we nog een boel werk verzet. We kunnen gerust tevreden zijn en van een kalme zaterdagavond genieten.’

Jan-Willem was het met zijn broer eens en gaf zijn mening: ‘Kalmte en rust, dat is het enige waaraan ik nog behoefte heb. Je kan wel merken dat je de jongste niet meer bent, dat vertellen je botten je wel!’

Mans Ochterop keek naar Sacco, die zich met ontbloot bovenlichaam in de keuken bij het aanrecht stond te wassen. Welk een kracht, vond Mans bewonderend, straalde dat sterke, jonge lichaam uit. Hij had vaak van alles op de jongen aan te merken, maar als boer stond Sacco zijn mannetje. De hele week al was die jongen vooropgegaan, hij leek onvermoeibaar. Hij had Sacco de laatste dagen vaak stilletjes gadegeslagen en gedacht: Zijn inzet is bewonderenswaardig. Wat dat betreft kan ik me geen betere opvolger wensen, want Sacco heeft het zuivere boerenbloed. Hij had de liefde voor de stee in zich en dat was veel waard. Daarom kon je ook niet op alle slakken zout leggen en moest je weleens wat door de vingers zien.

Want dat Sacco zich niet als de anderen uitgeteld in een stoel liet vallen, maar zich meteen waste en schoor had een reden die hij wel begreep. Het was zaterdagavond en Sacco had geen behoefte aan kalmte en rust, die bruiste nog van energie en zou, net als altijd op zaterdag, naar het dorp gaan. Hij zou de drukte van de kroeg weer zoeken en het gezelschap van mensen met wie hij een pijp vol kon praten. Spijtig dat dat altijd gepaard moest gaan met veel glazen bier of ander prikkelend spul.

Zijn eigen jongens, Klaas-Jan en Jan-Willem, hadden die drang gelukkig nooit in zich gehad. Van jongs af aan had Tilly hun geleerd dat het erf om de hoeve groot genoeg voor hen was en dat een kop koffie of een glas melk de dorst even goed leste als een glas bier. Tilly had nooit één nacht wakker gelegen uit zorg om haar jongens die de hort op waren; hij – Mans – zou vanavond weer geen oog dicht doen uit zorg voor de zoon van Geertien Hooghoudt. Het kon raar lopen in je leven, want dit hadden ze niet kunnen voorzien, toen ze, samen met Geertien, overeenkwamen dat trouwen maar het beste was. Tilly had vroeger haar jongens opgevoed, hij had het toekijken maar wat gehad en vond dat ook wel best. Nu was hij te oud om een vermanende vinger naar Sacco op te steken. De jongen zou hem trouwens uitlachen en treiterig vragen waar hij zich mee bemoeide. Jan-Willem verstoorde het gepeins van zijn vader door op te staan en te zeggen: ‘Kom, ik zal eens kijken of er wat te eten valt.’

Hij slofte naar de kelder en kwam weer te voorschijn met een schaal koude, gekookte aardappelen, die gisteren waren overgebleven. Mans had in de loop van de dag een stuk vlees gebraden en met een bord karnemelksepap toe vond Jan-Willem het een feestmaal. Zonder zijn handen te wassen, waar een laag vuil van de hele dag werken aan kleefde, sneed hij de aardappelen in plakjes in de koekepan.

Het waren niet die besmeurde handen waar Sacco zich aan stoorde. Niet beter wetend of gemakzuchtig zou hij hetzelfde hebben gedaan. Zand schuurde de maag, daar kreeg je niks van, maar elke dag hetzelfde potje stond hem behoorlijk tegen. De ene dag gekookte, de andere dag gebakken aardappelen en eeuwig en altijd een stuk ‘touwtjesvlees’ en pap die meestal aangebrand smaakte. Hij wist nu al dat hij straks in het café, na een paar potten bier, een karbonade of een paar gehaktballen zou bestellen.

Sacco stond zich in gedachten op te winden terwijl hij even later zijn schoenen poetste: Wat een rotleven heb ik hier welbeschouwd. Alles moest hij zelf doen, schoenen poetsen en zijn overhemd strijken, als dat tenminste schoon was. Die stokoude man die de was hier deed keek niet zo nauw en vaak gebeurde het dat het ‘schone’ overhemd onder de armen nog naar zweet rook. Als het minder druk was, zorgde hij er wel voor dat zijn spullen tijdig schoon en voor het aantrekken lagen; nu moest het op het laatste moment. Sakkerju; wat een leven! Maar vanavond, beloofde hij zichzelf, zou hij de bloemetjes eens lekker buiten zetten. Hij had gewoon zin om zich te bezatten en voor een paar uur alles te vergeten. Dat doktersgrietje op de koop toe. Hij had haar niet meer gezien, maar met het beeld van dat mooie wijfje ging hij slapen en stond hij weer op. Hij verlangde ernaar om dat lieve bekje te kussen en nog veel meer, maar hoe kwam hij met haar in contact? Je bent mijn type niet, had ze gezegd en daar kon hij hels om worden.

Terwijl hij zijn schoenen aantrok, bedacht hij even grimmig als vastbesloten: Ik wil haar hebben en ik zal haar krijgen. Ik kan niet zonder haar, want wat ik voor haar voel is liefde. De hoeve, al wat er beschreven staat, kan me gestolen worden. Dit leven, met dit stelletje simpele zielen om me heen, waar ik geen band mee heb, is geen leven. Vanavond ga ik aan de boemel en maandag zoek ik het doktershuis weer op. Na het spreekuur zal ik haar weten te vinden en dan zal dat kleine, parmantige ding voor eens en altijd weten wie ze voor zich heeft. O nee, hij voorzag geen moeilijkheden, want zij had zichzelf blootgegeven toen ze een tijdje terug hun hoeve zat te begluren. Ze had hém gezocht, hij was haar type wel degelijk!

Sacco grijnsde vergenoegd terwijl hij fantaseerde over zichzelf en Riekje, wat zij samen wel niet zouden doen. Zijn ogen echter spraken andere taal. Daarin lagen hoop en een diep menselijk verlangen naar de liefde van een vrouw. En voor hem was die vrouw Riekje Diekman.

Buiten woei een frisse wind, maar toen Sacco Hooghoudt die avond het café binnenwandelde, was het in zijn hoofd een broeinest van verlangen, hoop én… een vreemdsoortig verlangen naar bruut geweld. Wat dacht Riekje wel niet van hem, Sacco Hooghoudt!

De stamtafel was al aardig bezet, maar voordat hij daar plaatsnam, liep hij op de bar toe en bestelde een pot bier. Tegen de vrouw van de kastelein mopperde hij: ‘Wat is het hier nog smoorheet; hadden jullie niet wat kunnen luchten.’

Trudie Wibbens, die eraan gewend was klachten en gezanik te moeten aanhoren, zei: ‘Ja jongen, wat kan je anders verwachten? De hitte van de laatste dagen heeft zich vastgezet in de huizen, daar is weinig tegen te doen. Alles moet zijn tijd hebben, moet je maar denken en het bier is koud, hoor!’

‘Dat zal je geraden zijn,’ mompelde Sacco, waarna hij zich een plaatsje aan de stamtafel zocht.

Achter de bar fluisterde Trudie tegen haar man: ‘We hebben vanavond weer een gemêleerd gezelschap in huis, Harrie!’

Die bekeek het zakelijk: ‘Het zijn stuk voor stuk goede verteerders en daar moeten wij het van hebben.’

Hij maakte een bestelling klaar, bediende vakkundig en snel de biertap en bedacht onderwijl dat Trudie al het gelijk van de wereld had. Hij kende zijn pappenheimers, de meesten ervan zouden straks, na een of twee biertjes, netjes weer naar moeder de vrouw gaan, maar hij wist al precies wie er tot diep in de nacht zouden blijven hangen. Dat waren Jan Fenkers, Tjaard Luikinga, de gebroeders Maarten en Hendrik Westra en Sacco Hooghoudt. Jan en Tjaard, wist hij van tevoren, zouden de hele avond op hun stoel blijven zitten. Ze zouden zich volgieten en op den duur laveloos de kroeg verlaten. Daar kreeg hij geen last mee, met de anderen was het afwachten. De gebroeders Westra en Sacco Hooghoudt waren drinkebroers, maar ook driftkoppen en ruziezoekers. Elke zaterdagavond ontstond er tussen die drie wel een woordenwisseling of een knallende ruzie. Meestal begon Sacco, die kon er wat van! Nog niet zo lang geleden had hij dat heerschap hardhandig naar buiten gewerkt. Het kostte Sacco een bebloede kop, maar hem een ruit die er opnieuw in moest worden gezet. Met de rekening ervan hoefde je bij een klant als Sacco niet aan te komen, maar goed, daar was hij voor verzekerd.

Harrie Wibbens tapte er die avond lustig op los en Trudie bediende de klanten, die zich goed schenen te vermaken. Het liep tegen middernacht en zoals Harrie het in gedachten al had voorspeld gebeurde het. Vijf jonge kerels waren nog binnen, die behoorlijk verteerden. Jan, Tjaard en Sacco legden aan de stamtafel een kaartje, de gebroeders Westra waren aan het biljarten. Sacco’s humeur werd er niet beter op. Hij had de hele avond al verloren en met deze ronde tuinde hij er weer in. Op een gegeven moment smeet hij zijn kaarten op tafel en verkondigde kort: ‘Ik heb er genoeg van. Zie maar hoe je eruit komt.’

‘Je kan het spel niet zomaar onderbreken,’ vond Tjaard Luikinga.

Jan Fenkers was van mening: ‘Hij kan niet tegen zijn verlies. Dat is het!’

Sacco verdedigde zich: ‘Allemaal flauwekul, ik wil op huis aan, want morgen moet ik fit zijn.’

De gebroeders Westra hadden zich inmiddels bij de kaartspelers geschaard; het was de oudste, Maarten, die schamperde: ‘Is het bij jullie zo gesteld dat jij op zondag ook achter de ploeg moet?’

Hoe hij erop kwam zou Sacco later nooit na kunnen vertellen, maar opeens pochte hij: ‘De zondag is niet in het leven geroepen om te werken, die dag besteed ik aan mijn meisje.’

‘Zo, en wie mag dat zijn?’ moest Hendrik Westra weten. ‘Past de macht van haar hoeve bij die van jullie?’

‘Jullie kennen haar allemaal en je mag het weten: het gaat om Riekje Diekman.’

De bulderende lach die uit het gezelschap opklonk deed Sacco zeer aan zijn oren en stuwde het bloed naar zijn hoofd. Maarten Westra hapte in de schuimkraag van zijn bier en lalde toen: ‘Laat je nakijken, man! Zo’n mooi, fris meidje ziet jou nog niet hangen in de mist! Bovendien zal je grootvader er weer een stokje voor steken. Jij komt nooit aan de vrouw en dat is maar goed ook.’

Sacco voelde een ongekende woedeaanval in zich opkomen. Hij schoof zijn stoel naar achteren, ging groot en breed voor Maarten Westra staan en schreeuwde dreigend: ‘Durf dat laatste nog eens te zeggen en ik maak je een kop kleiner…!’

‘De vrouwen zijn doodsbang voor je, jongen,’ treiterde Maarten, ‘met al je geld en je machtige stee tel jij bij hen heel niet mee. Het is om je te bescheuren! Riekje Diekman, zegt die stumperd, hij mocht het willen…!’

‘Ik héb je gewaarschuwd…’ tierde Sacco en toen ontstond er tussen de twee driftkoppen een gevecht dat er niet om loog.

De kastelein, die klaarstond om in te grijpen, wachtte nog even af, want een dergelijke bui kon ook zo weer overtrekken. Hij zag tot zijn verwondering dat Tjaard Luikinga opstond en wat nooit voorkwam, gebeurde nu. Tjaard, ook als hij nuchter was een doodgoeie vent, probeerde de gemoederen te sussen. Hij wrong zich tussen de vechtjassen en zei met dubbele tong: ‘Kom jongens… sla de boel hier nu niet kort en klein. Wat heb je daar nu…’

Tjaard zweeg en… zakte bloedend in elkaar. Het enige geluid dat de ijzige stilte doorbrak was het kletteren van een mes dat op de grond viel.

Beneveld, verbouwereerd en verslagen werd toegekeken hoe de kastelein bij Tjaard neerknielde, en toen hij zich weer oprichtte, van de een naar de ander keek en gesmoord fluisterde: ‘Wie hanteerde dat mes… Tjaard is dood!’ schrokken ze allen en geen van hen zag in de consternatie hoe Hendrik Westra het bierglas in zijn hand tegen de rand van de bar stuksloeg en vervolgens, als een doldrieste stier, met het halve glas vol puntige uitsteeksels, op Sacco Hooghoudt toestormde.

Hij tierde: ‘Moet je dat nog vragen, het was die verrekte boer. En die zal het weten ook…’ Voordat iemand kon ingrijpen, duwde hij met kracht het kapotte bierglas in het gezicht van Sacco Hooghoudt. Die kermde en zakte naast Tjaard Luikinga op de grond. De chaos was compleet, Trudie Wibbens stond op haar benen te trillen toen zij de dokter en de politie belde.

Die nacht, terwijl het dorp sliep, werd Sacco Hooghoudt van moord beschuldigd. En hij kon zich niet verweren of woest tekeergaan; hij had genoeg aan zichzelf. De pijn was ondraaglijk, in de ambulance waarmee hij naar het ziekenhuis in Groningen werd vervoerd, probeerde men het bloed te stelpen dat uit zijn ogen liep. Het was voor Sacco een zegen dat hij het bewustzijn tijdelijk verloor.

De volgende morgen ging er een golf van ontzetting door het anders zo vredige dorpje. In het bomvolle kerkje werd er vurig gebeden voor Tjaard Luikinga en zijn familie. De predikant, zichtbaar aangeslagen, riep de gelovigen op om ook Sacco Hooghoudt en de Ochterops, op die afgelegen hoeve, in hun gebeden te gedenken. Toen de naam van Sacco genoemd werd, steeg er in het kerkje een gemompel op dat niets met medelijden te maken had. Wel met afschuw en een fel oordeel. Ach ja, kerkgangers zijn gewone mensen en het een was even afschuwelijk als het andere. Dood en verminking, en in beide gevallen betrof het jonge kerels in de kracht van hun leven. Men raakte er niet over uitgepraat, men kon er met het gezonde verstand niet bij dat zoiets verschrikkelijks in hun dorp kon gebeuren.

Toen Riekje Diekman de volgende morgen op haar brommertje in het dorp verscheen, wist zij nog van niets. Dat er bij haar binnenkomst geen mensen in de wachtkamer zaten, viel haar niet meteen op. Het was nog maar halfacht, dokter begon pas over een halfuur. Zij vond het een prettige gewoonte om vroegtijdig op haar werk te verschijnen, want het kopje koffie dat mevrouw haar altijd aanbood voordat ze begon, viel er lekker in.

Riekje hing haar jas op de kapstok, knoopte een schone, witte jas dicht en zocht vervolgens de huiskamer op, waar Arend en Erna Boogstra nog aan de ontbijttafel zaten. Nadat ze elkaar een goede morgen hadden gewenst, vroeg Erna of Riekje thee of koffie wilde. Riekje zei, in alle onschuld en onwetend: Als het zo blijft, krijgen we een gemakkelijk spreekuur, er zit nog geen kip in de wachtkamer!’

‘De mensen hebben andere dingen aan het hoofd, waardoor ze hun pijntjes en kwaaltjes vergeten,’ zei Erna en ze keek zo zorgelijk en somber dat Riekje verwonderd vroeg: ‘Is er iets?’

Toen kreeg zij de hele toedracht van een zinloze, ordinaire kroegruzie te horen. Natuurlijk was ook zij het meest begaan met de dood van Tjaard Luikinga, die zij niet persoonlijk kende. Op haar vraag wat hij voor iemand was geweest, vertelde Arend Boogstra: ‘Een doodgoeie vent. Hij dronk alleen te veel, hij was een rasechte kroegloper. Hij kwam uit een keurig arbeidersgezin, hij was enig kind. Zijn ouders hebben veel verdriet gehad over zijn kroegloperij en nu dit… Vanzelfsprekend ben ik in de nacht van zaterdag op zondag, toen de hel in het dorp losbrak, al bij hen geweest, maar ik zal straks nog weer even bij die mensen aangaan. Foei, wat een verdriet moeten die stakkers doorstaan, wat een ellende!’

‘Is het zeker dat Sacco Hooghoudt de moord op zijn geweten heeft?’ vroeg Riekje zacht en Arend Boogstra vertelde: ‘Dat lijdt geen twijfel. Het mes waarmee de dodelijke steek werd toegebracht lag naast Tjaard op de grond. Geen mens heeft gezien wie het liet vallen, maar in het houten handvat stonden de initialen SH gekerfd. Sacco Hooghoudt, duidelijker kan het niet.’

Op Riekjes vraag hoe het met Sacco afgelopen was zei dokter Arend Boogstra: ‘Ik heb Sacco nog niet gezien of gesproken, maar gisteren heb ik het ziekenhuis gebeld en daar vertelde men mij dat het er niet zo best uitziet. Het kapotte bierglas dat in zijn ogen werd gedrukt heeft dusdanige beschadigingen aangebracht dat men vreest dat Sacco het licht in zijn ogen zal moeten missen.’

‘O, maar dat is verschrikkelijk…’ kreet Riekje ontzet. ‘Zo jong nog en dan… voor altijd blind. En dat alleen door drank, door heethoofden, die tegenover elkaar staan en alle normen van fatsoen verliezen. Wat gruwelijk…!’

In een flits dacht ze aan de hoeve die zij kortgeleden had bezichtigd en waar zich in een ver verleden andere duistere zaken hadden afgespeeld. Ze had er geen idee van dat ze haar gedachten hardop uitsprak: ‘Hoe zou het met de mensen op die hoeve zijn. Voor hen is dit toch ook vreselijk…?’

Erna knikte en zei: ‘Gisteren, na de kerktijd, is Arend erheen geweest. Het is allemaal zo intriest. De familie Luikinga wordt van alle kanten geholpen en gesteund, maar de mensen op die hoeve worden aan hun lot overgelaten. Wat Arend daar gisteren gehoord en gezien heeft moet onder ons blijven, maar het is diep treurig, Riekje. De grootvader, Mans Ochterop, zat te huilen als een kind, Sacco’s tweede vader, Klaas-Jan Ochterop, prevelde almaar: ‘Als Geertien dit nou eens wist… als Geertien dit wist.’

De jongste van de zoons, Jan-Willem, bood Arend een kop koffie aan, maar hij moest ervoor bedanken. Het is daar zo verschrikkelijk smerig dat je er een ziekte kan oplopen als je er iets zou nuttigen.’

Arend schudkopte en zei: ‘Die Ochterops hebben in hun leven nog nooit iets meegemaakt en nu kregen ze zaterdagnacht de politie op hun dak. Daar zijn ze ondersteboven van. Ze konden ook geen vraag beantwoorden. Het dodelijk wapen, het mes dat hun getoond werd, daar schrokken ze van. Nee, ze konden niet zeggen of het van Sacco was, ze wisten niet welke eigendommen hij had of bij zich droeg. Toen de mannen op de initialen op het handvat gewezen werden, zei Klaas-Jan, geschokt en treurig: ‘Hij is de zoon van Geertien en als… hij een moordenaar blijkt te zijn, wil ik niks meer met hem te maken hebben.”

Toen Arend zweeg zei Erna: ‘Vertel Riekje eens wat die ene zoon, Jan-Willem, tegen de politie zei!’

Arend meende: ‘Och, volgens mij aapte Jan-Willem zijn broer na toen hij verkondigde: Met moordenaars willen wij niks te doen hebben, hoor! Maar hij kwam aardig zelfverzekerd uit de hoek toen hij zei: ‘We zoeken hem in het ziekenhuis niet op en later in de gevangenis al helemaal niet. Dat doen wij niet.”

‘Daar had ik nog helemaal niet aan gedacht,’ schrok Riekje, ‘dat hij uiteindelijk in de gevangenis terecht zal komen.’

Ze dacht aan haar haat- en wraakgevoelens jegens die boerderij en de mensen die er woonden, toen ze zacht voor zich uit mompelde: ‘Zo zie je maar weer dat het recht altijd zegeviert. Er is geen mens die zijn verdiende straf kan ontlopen…’

Erna keek haar verwonderd aan. ‘Je zegt dat op een toon alsof jij Sacco Hooghoudt het slechtste van het slechtste gunt! jawel, hij heeft een moord op zijn geweten en dat is onvergeeflijk. Maar als blijkt dat hij blind verder zal moeten… Me dunkt dat dat al een zware straf voor hem zal zijn.’

Arend Boogstra stond op en wenkte Riekje: ‘Zullen wij toch maar oven gaan zien of er inmiddels wat patiënten zijn komen opdagen? Dit gesprek van jullie wordt onzinnig, want het is niet aan jullie om bepaalde mensen een straf op te leggen.’

#het spreekuur telde die morgen vijf patiënten die tussen het behandeld worden en het wachten op een recept over niets anders praatten dan moord en doodslag. De naam van Tjaard Luikinga werd telkens met respect en diep medelijden uitgesproken, die van Sacco Hooghoudt met een spottende, honende ondertoon. Men beloofde hem niet veel goeds en men vond dat het voor die knaap te hopen was dat hij lange jaren achter de tralies zou moeten doorbrengen, want hier op het dorp hoefde hij zich niet weer te vertonen.

Riekje was blij toen het spreekuur voorbij was, de dokter aan zijn ronde langs de zieken begon en zij eindelijk met haar gedachten alleen kon zijn.

Vanavond, als ze thuiskwam, overdacht ze, zouden oma, pap en Renske er ook al wel over gehoord hebben. Want volgens de laatste patiënt zopas was het nieuws al op de radio geweest en je kon wel nagaan dat de kranten er vandaag bol van zouden staan. Zouden de namen van die Ochterops genoemd worden en hoe zou oma daar dan op reageren…?

Hè, bah, ze kon het niet uitstaan dat het verleden op deze manier weer naar oma toe kwam en ze begreep zichzelf opeens ook niet meer. Want hoe kon het nou bestaan, dat zij medelijden voelde met drie mannen op een afgelegen hoeve die met hun verdriet en zorg aan hun lot werden overgelaten. Het scheen daar in huis een beestenboel te zijn, te smerig om er een kop koffie te drinken. Naast dat vreemdsoortige gevoel van medelijden, dat ze niet goed kon plaatsen, werd ze opeens razend nieuwsgierig naar de gang van zaken in die hoeve. Ze kreeg een onbedwingbare behoefte om die oude man te leren kennen die als een kind in zijn stoel had zitten huilen. En zijn beide zoons, die Sacco niet veel goeds beloofden, wat waren dat voor mannen…?

Riekje bleef in gedachten met mensen bezig die in het verleden van haar oma, Dineke Diekman, een rol hadden gespeeld. Ze wist beslist niet wat ze van plan was, maar toen haar middagpauze aanbrak, pakte ze haar brommertje en koerste ze heel doelbewust een bepaalde richting uit.

Bij de boerderij aangekomen, liet ze zich niet langs de kant van de weg in de berm zakken, maar ze reed door naar het vooreind, waar ze aan de bel trok. Met een vreemd, kloppend hart, dat wel. Het duurde even, maar dan hoorde ze in de gang voetstappen en toen de deur geopend werd, keek ze in het gezicht van een oude man die haar vragend aanzag. Riekje slikte een keer, kuchte en hoorde zich zelf dan liegen: ik kom in opdracht van dokter Boogstra informeren hoe het hier gaat…’

‘O, ben je door dokter gestuurd,’ zei Mans Ochterop. ‘Kom er dan maar even in. Ik schrok anders al toen de bel ging. Wij hebben het niet zo op vreemde pottekijkers… nu kunnen we die al helemaal niet gebruiken…’

‘Dat begrijp ik wel,’ zei Riekje, die achter hem aan een lange gang doorliep. ‘Het valt allemaal niet mee, hè…?’

Voor de deur van de keuken, waar gewoond en geleefd werd, bleef Mans staan. Hij keek haar onderzoekend aan en zei dan: ‘Je bent nog zo jong, hoe kun je begrijpen wat wij moeten doormaken?’

‘Dat is niet zo moeilijk,’ zei Riekje en ze moest zich bedwingen om die oude baas niet in een gebaar van troost over zijn wang te strijken. Ze leek wel niet goed snik! Ze moest deze oude man haten om alles waaronder oma vroeger had geleden. Dat mócht ze niet vergeten!

Zij was hier uit pure nieuwsgierigheid binnengedrongen, zoals pap dat vroeger onder een valse naam had gedaan. Als Jan Toonstra kwam hij oog in oog te staan met zijn echte moeder Tilly Heeres. Hij noemde haar moeder maar – in figuurlijke zin – spoog die trotse boerin op hem. En nu stond zij voor de man met wie Tilly Heeres getrouwd was geweest en opeens – ze schrok er zelf van – besefte ze dat er maar één manier bestond om het verleden van oma en pap Diekman te wreken… Riekje hoopte dat Mans Ochterop het stotend zuchtje, dat op een ingehouden snik leek, niet opmerkte. Ze schonk hem een beverig lachje en een formeel knikje toen hij haar in de keuken een stoel wees en goedig zei: ‘Ga er maar even bij zitten, juffer. Dat kost er niks meer om.’

‘Dus het gaat hier naar de omstandigheden goed?’ vroeg ze toen ze besefte dat ze haar komst wel aannemelijk moest zien te houden.

‘Wat heet goed, deerntje?’ Mans schudde bedroefd het oude hoofd. ‘Als er zoveel slechtigheid om je heen is. Wij hebben nog nooit een mens kwaad gedaan – God is mijn getuige! – hier zijn we dan ook kapot van. Sacco was altijd al een driftkop, een dwarsligger, met wie je vaak niet voor- of achteruit kon, maar… dat hij tot moord in staat bleek te zijn… En de mensen kijken ons erop aan. Gisteren kwamen er verdacht veel mensen langs de boerderij! Lopend, sommigen op de fiets, anderen achter het stuur van hun auto. En maar naar binnen pogen te gluren… We hebben ons verstopt, we durfden ons niet te laten zien.’

‘Vreselijk…’ fluisterde Riekje en ze hoorde zelf niet hoeveel eerlijk gemeend medelijden in die fluistering lag.

‘Bent u heel alleen thuis?’ vroeg ze, waarop Mans zei: ‘Mijn jongens zijn achter bezig. Ze kunnen het in huis niet harden en bovendien zijn wij boeren. Het werk kan geen stilstand verdragen.’

‘Weet u hoe het met… Sacco is?’

Mans haalde in een hulpeloos gebaar zijn schouders op. ‘Naar men ons vertelt, is hij er bar slecht aan toe.’

Hij zweeg, keek Riekje lang en onderzoekend aan en dan plotseling, ging er hem een lichtje op. ‘Jij bent het hulpje van de dokter?’

‘Ja, inderdaad?’

‘Dan zat jij hier een tijdje geleden aan de overkant van de weg in het gras.’

‘Dat klopt…’

‘Sacco zei toen dat jij om hem kwam. Dat jullie wat met elkaar hadden of in elk geval dat dat eraan zat te komen.’

Riekje sloeg haar ogen niet neer onder de priemende blik van de oude man, maar zei met een glimlach: ‘Sacco kan wel meer vertellen, maar leugens worden altijd achterhaald. Dat ziet u nu maar weer.’

‘Het is dus niet zo?’

‘Nee, het is niet zo. Ik heb niets met Sacco gehad en ik zal nooit iets met hem hebben. Hij is mijn type niet.’

‘Het zou ook niet kunnen. Sacco hoort met een boerendochter te trouwen. Blind of niet, zo hoort dat bij ons.’

‘Ik begrijp het.’

‘Sacco vertelde me dat jij een arbeidersdochter bent. Daar is niks op tegen, maar ik vraag me af hoe jij dan aan zo’n mooi baantje komt. Daar moet je toch voor hebben doorgeleerd?’

Met tegenzin vertelde Riekje welke kansen haar geboden waren en ze besloot met: ‘Als u van mening bent dat het eigenlijk niet kan of niet past dat een arbeidersmeisje doktersassistente is geworden, kon u wel eens gelijk hebben. Ik heb mijn ontslag namelijk gekregen en over een paar weekjes sta ik op straat. Zonder werk en inkomen.’

Riekje verzweeg voor hem dat ze al een andere studierichting had gekozen; ze had inmiddels het vage plan, dat totaal onverwacht in haar opkwam, wel vastere vormen weten te geven. Toen Mans Ochterop vroeg hoe zij dan aan de kost dacht te komen, zei ze met een stalen gezicht, terwijl heel haar wezen zich ertegen verzette: ‘Door schade en schande wordt een mens wijs, ik ben tenminste gaan inzien dat een arbeidersmeisje maar beter ‘gewoon’ kan doen. Ik zoek dus nu een baantje in de huishouding. Een dienst, begrijpt u…?’

Toen Mans gedachteloos knikte en Riekje besefte dat hij haar hint niet aanvoelde, kwam ze resoluter voor den dag.

‘Als ik hier zo om me heen kijk, zijn een paar vrouwenhanden niet overbodig…’

‘Ja, ik weet het wel, het is hier niet al te schoon. Maar met mannen, die het allemaal druk hebben’ – hij haalde zijn schouders op – ‘wat verwacht je dan anders?’

‘Dat u een dienstmeid aanneemt. Mij bijvoorbeeld.’

Riekje hield haar adem in. Als hij nu ja zei, zat zij als een spin in een web en zou ze zich in vreemde bochten moeten wringen om er weer uit te komen. Thuis zouden ze dit van haar niet kunnen begrijpen, zij zou moeten liegen en bedriegen, alleen omdat die drang in haar – het verleden voor oma te willen vergelden – sterker was dan al het overige. Op deze zelfde hoeve was pap vroeger van een koude kermis thuisgekomen. Zijn moeder had hem niet als haar zoon willen accepteren, ze had vol minachting op hem neergekeken. Zij, Riekje Diekman, was de enige die rechtvaardigheid kon laten zegevieren. Ze wist opeens ook hoe ze dat moest doen, er wás een manier waarop ze dit karwei zou kunnen klaren…

Riekje cijferde zichzelf volkomen weg, ze hoorde dat ze zich stond te verkopen, ze walgde ervan en toch zei ze: ‘Ik ben sterk, ik kan werken als de beste, u zult geen spijt van me krijgen…’

O ja, Mans Ochterop zag wel wat in dit jonge wicht. Nu ze hem ervan had weten te overtuigen dat Sacco haar type niet was en zij niks in hem zag, kon hij daarover gerust zijn. Bovendien zou Sacco de eerste jaren elders worden ondergebracht. Hij aarzelde dan ook niet om Sacco, maar hij was van jongs af aan gewend om boven op de knip te zitten. Dat zat diep ingeworteld en daarom moest Mans eerst weten: ‘Als je te veel loon vraagt, kun je het wel vergeten. Geld is duur goedje.’

Riekje dacht aan het maandloon dat ze bij de dokter verdiende. Aan de studie waaraan ze in de wintermaanden wilde beginnen en waarvoor zij in haar beurs zou moeten tasten. Daar stond tegenover dat ze thuis minder kostgeld hoefde te betalen, als ze hier tenminste voor dag en nacht kon komen. Ze zou een klein stapje terug kunnen doen, maar vooralsnog mikte ze op het volle pond. Ze noemde het bedrag dat ze bij dokter Boogstra verdiende en besloot met de gok: ‘Dat is het normale tarief voor een inwonende dienstbode.’

O, wat vond ze dat een rotnaam, het nederige droop eraf. Ze kon echter niet anders, ze moest door deze zelfkwelling heen en voegde er blufferig aan toe: ‘Zegt u het maar gerust als u hiervan terugschrikt. Voor mij geeft het niets, ik kan voor dat geld overal aan de slag komen.’

‘Dat geloof ik graag,’ zei Mans. ‘Vandaag de dag zijn dienstboden schaars. Nog even en het is een uitgestorven beroep. Ik moet dus maar gauw toehappen, al vind ik je duur. Wanneer kun je beginnen?’

Riekje slaakte een onhoorbare zucht van opluchting. Ze glimlachte, maar haar ogen deden niet mee en ze zei rap: ‘Per 1 september kan ik beginnen. Die datum valt op een maandag, dus dat komt mooi uit. Ik ben nog vergeten te zeggen dat ik de zondagen vrij wil hebben. Dan wil ik naar huis kunnen.’

Mans zei goedig: ‘Op jouw leeftijd is de hang naar je moeder nog groot, ja, dat begrijp ik wel.’

Riekje maakte hem wat haar moeder betrof niet wijzer. Ze stond op en zei dat ze moest gaan, omdat haar middagpauze er bijna op zat. Ze nam afscheid van Mans Ochterop, beloofde de eerste september tijdig op haar post te zijn en voordat ze vertrok, wenste ze hem nog sterkte in deze moeilijke dagen.

Ze was een eindje van de hoeve verwijderd toen ze nog eens omkeek en dacht: Je bent al een stokoude man, Mans Ochterop, en ik zal mijn best doen om het je in de toekomst niet al te moeilijk te maken.

Toch zal ik het verleden op je machtige hoeve moeten laten herleven. Omdat mijn oma, Dineke Diekman, dat aan je verdient. Jij bent het haar schuldig en ik – die zich haar kleinkind voelt – zal die schuld komen vereffenen. Op mijn manier. Ik zal er dienstbode voor worden, maar ik zal me nooit klein of timide opstellen. Ik ben het niet gewend om ja en amen te knikken en een fooi, in welke vorm ook, zal ik nooit aannemen.

Riekje Diekman, die alom bekend stond als een lief, vrolijk, goedlachs wezentje waar geen cent kwaad in stak, leek op dit ogenblik een totaal ander iemand te zijn geworden. En ze kon het niet helpen, het was het verleden dat haar in een vaste greep had…

Na de middagpauze kon Riekje haar draai niet meer vinden. Ze pakte de krant – die ze vandaag tussen de bedrijven door al wel driemaal in de hand had gehad – en ze las weer over de gruwelijke gebeurtenis van de afgelopen zaterdagnacht. Het was voorpaginanieuws, je kon er niet omheen. Heel het Noorden – waarschijnlijk hadden ook andere dagbladen het nieuws opgenomen – zou nu weten wat er in dit dorp gebeurd was. Vanavond als ze thuiskwam zouden pap, oma en Renske er ook vol van zijn. Er was één gelukje bij dit afschuwelijke: de naam van de Ochterops werd niet vermeld. Er stond dat S.H. de moord gepleegd had en dat hij een boerenzoon was. Meer niet, wat een geluk voor oma. Thuis wisten ze niets van het bestaan van ene Sacco Hooghoudt en door die twee voorletters zouden ze nooit aan de boeren Ochterop denken. Wat merkwaardig eigenlijk dat de naam van Tjaard Luikinga wel voluit werd genoemd en die van Sacco Hooghoudt niet. Werd een schuldige, een misdadiger op deze manier beschermd?

Wat was ze achteraf blij dat ze tegen niemand had verteld dat Sacco Hooghoudt haar zijn ‘liefde’ had verklaard. Dat hij blind verder zou moeten vond ze allerverschrikkelijkst voor hem en haar medelijden met hem kon ze niet plaatsen. Het was zo vreemd, overweldigend… Hij had een moord op zijn geweten, wat erg. En hij zou vast voor lange jaren gevangen worden gezet. Daarom had zij zich op die machtig mooie hoeve durven ‘verkopen’. Tijdens Sacco’s afwezigheid hoopte zij het verleden voor oma glad te kunnen strijken; als hij weer vrij kwam, zou zij haar karwei moeten afronden…

Ze moest echter eerst nog een ander karwei klaren en dat was: thuis vertellen dat ze werk had gevonden. Ze zou moeten liegen en hoe dat haar tegen de borst stuitte wist geen mens.

Riekjes gedachtengang werd een halt toegeroepen door Erna Boogstra die haar tegen drie uur een kopje thee kwam brengen. Net als altijd maakte ze een babbeltje en ditmaal vertelde Erna: ‘Tussen de middag, toen jij een eind aan het toeren was, vertelde mijn man dat hij vanavond laat thuiskomt. Hij heeft alweer een bevalling en daarna wil hij naar het ziekenhuis in Groningen om Sacco Hooghoudt op te zoeken. Arend voelt zich ertoe verplicht. Hij brengt, zoals je weet, al zijn patiënten die in het ziekenhuis terechtkomen een bezoek en hij vindt dat Sacco geen uitzondering mag zijn.’

‘Het is te hopen,’ vond Riekje, ‘dat dokters bezoek op prijs zal worden gesteld. Bij iemand als Sacco Hooghoudt weet je niks vooruit.’

Ze bleven nog een poosje met het thema moord en doodslag bezig, tot Erna opeens belangstellend vroeg: ‘Heb jij eigenlijk al bericht op je sollicitatie in Groningen? Dat lijkt me nu net iets voor jou, werken in een vooraanstaande juwelierswinkel!’

Door het hele gedoe rond Sacco Hooghoudt was Riekje glad vergeten dat ze gesolliciteerd had. Vorige week had er een advertentie in de krant gestaan waarop zij had geschreven. Het leek haar toen zelf ook wel een aardige job, ze had er echter nog niets op gehoord en nu zei ze: ‘Dat wordt niets en bij nader inzien ben ik er niet rouwig om. Mooie, dure juwelen verkopen is prachtig, maar ik heb inmiddels al gehoord dat een beginnende verkoopster zoals ik, de meeste uren van de dag aan het zilver poetsen is. En of dat me nu zo aantrekt…’

Toen Erna zei: ‘De tijd dringt, maar zoals gezegd, mag je na 1 september gerust een paar weekjes langer blijven,’ zei Riekje, wat kort aangebonden opeens: ‘Maandag, 1 september, zit Grea op deze stoel. Dat heeft u zo gewild, zo zal het ook gaan.’

‘We vinden het nog steeds een pijnlijke kwestie,’ zei Erna en aan de manier waarop ze keek, zag Riekje hoe eerlijk ze het meende. Ze wist niet of ze de doktersvrouw wilde troosten of zichzelf bewijzen, maar plots zei ze: ‘U moet zich om mij geen zorgen maken, ik red me wel. Ik kan nog niet zeggen wat, waar en hoe, maar de eerste september kan ik ergens anders beginnen.’

Toen ze al die onuitgesproken vragen in Erna’s ogen las zei ze nog eens: ‘U hoort het allemaal nog, maar ik wil er eerst thuis over spreken.’

‘Ik begrijp het,’ zei Erna. Dat ze teleurgesteld en nieuwsgierig was, leed geen twijfel. Na een aarzeling zei ze: ‘Kom, ik zal je niet langer van je werk afhouden. Of is het niet druk?’

‘Het is heel rustig. Ik heb net uit louter verveling al gepoogd een kruiswoordpuzzel te maken, maar ik kan mijn hoofd er niet bij houden. Het is ook zo’n rare dag.’

Erna dacht aan de affaire Grea, die baar werkelijk heel hoog zat. Om iets goed te maken zei ze: ‘Wat mij betreft mag je gerust naar huis gaan. Ik houd wel telefoonwacht.’

‘Dat laat ik me geen tweemaal zeggen,’ zei Riekje. ‘Met dit mooie weer zijn een paar vrije uurtjes me bijzonder welkom.’

Toen ze kort hierna op haar brommertje de richting van het eigen dorp uit reed, genoot ze noch van het stralende weer noch van de omgeving. Haar gedachten cirkelden voortdurend om de vraag: Hoe moet ik het thuis vertellen.

Dat ze zich in bepaalde opzichten te veel zorgen had zitten te maken, bewees Renske, die bij Riekjes thuiskomst verrast zei: ‘Gunst, wat ben jij lekker vroeg!’ en er meteen aan toevoegde: ‘Er is een brief voor je gekomen. Van de juwelier; wedden dat je aangenomen bent?’

Riekje nam de brief die Renske haar toestak aan, maar voordat ze die opende, liep ze op Dineke toe. Net als ze dat Renske zopas had gedaan, kuste ze Dineke. ‘Dag, omaatje. Wat zie ik nou, zit u te bréien!?’

Dineke lachte. ‘Dat mag wel in de krant, hè? Ik ben met de bruidsjapon bezig, maar de hele dag op die witte stof kijken, houd ik niet vol en zodoende besloot ik wat eerder dan normaal te stoppen en Renske gezelschap te houden.’

‘Maar eens een poosje niksen kan u niet, en de breinaalden werden dus meteen te voorschijn gehaald.’

Riekje schudkopte afkeurend, waarna ze de brief opende en las. De inhoud bestond uit een paar korte regels, die Riekje niet uit het veld sloegen, maar haar haast opgelucht lieten zeggen: ‘Ik ben afgewezen, ze waren al voorzien!’

‘Ach, wat spijtig nou,’ zei Renske uit de grond van haar hart.

Dineke keek over haar bril naar Riekje en zei: ‘Zo te zien en te horen, deelt Riekje jouw mening niet.’

Riekje voelde een lichte blos haar wangen bekruipen. Oma keek haar ook aan, met zo’n bepaalde blik waar zij nerveus van werd. Het was raar maar waar: oma voorvoelde soms dingen waar anderen onmogelijk weet of voorgevoelens over konden hebben. Ze moest antwoord geven. ‘Het zou me gespeten hebben als ik vandaag niet stomtoevallig een baan had gevonden…’

‘O, kind, vertel eens.’ Renske liet haar werk ervoor in de steek en kwam erbij zitten.

Riekje, die besefte dat ze nu heel voorzichtig moest zijn in haar uitlatingen, begon met een vraag: ‘Hebben jullie in de krant gelezen welke afschuwelijke dingen er zaterdagnacht zijn gebeurd in het dorp van dokter Boogstra…?’

‘Jij was vanmorgen net de deur uit toen het al op de radio was,’ vertelde Dineke. Ze schudde het hoofd: ‘Wat érg, we konden het haast niet geloven. Een jonge man doodgestoken en die ander, de dader, ligt in het ziekenhuis. Als je de berichtgeving geloven mag, zal hij voor zijn verdere leven blind zijn. Wat gruwelijk en hoe komt zo’n jonge knaap tot zulke vreselijke daden.’

Renske vond: ‘Alhoewel ik die mensen niet ken, heb ik met de ouders van die Tjaard Luikinga te doen. Volgens de krant was hij hun enige zoon. Daar komen die mensen niet meer overheen.’

Dineke zei: ‘Een kind verliezen is het allerergste wat je als ouder kan overkomen, maar denk maar niet dat die boerenfamilie het nu zo gemakkelijk heeft. Ken jij al die mensen om wie het gaat?’ vroeg Dineke aan Riekje en die zei: ‘Tjaard Luikinga en zijn ouders ken ik niet. Dat zijn blijkbaar gezonde mensen, want ik heb ze nooit op het spreekuur gezien. De voorletters S.H. staan voor Sacco Hooghoudt en hem ken ik wel. En zoals oma suggereerde, is het ook: zijn familie heeft het momenteel ontzéttend moeilijk.’

‘Vertel eens kindje,’ spoorde Dineke haar aan toen Riekje zweeg en het hoofd boog, ‘in de krant stond dat S.H., Sacco dus, een boerenzoon was. Wat zijn het voor slag mensen op die boerderij van de familie Hooghoudt?’

Riekje hief met een rukje het hoofd op, want in een flits realiseerde ze zich dat oma, logischerwijs, aannam dat de familie van Sacco Hooghoudt moest heten. Zij was al dankbaar en opgelucht geweest dat de Ochterops niet met naam genoemd werden. Nu nam ze oma’s redenering niet voor kennisgeving aan, maar maakte ze er gebruik van. In plaats van de boel recht te zetten, liet ze oma en Renske in die waan en zei ze – ervoor wakend dat zij de naam Hooghoudt niet gebruikte ‘Hun boerderij is werkelijk prachtig, maar daar binnenin is alles even triest. De bewoners bestaan uit een grootvader van tegen de tachtig of er iets over, Sacco’s vader en diens broer. Zijn moeder is overleden, jullie kunnen dus wel nagaan hoe verloren die drie mannen zich daar nu voelen…’

‘Wie doet het huishouden daar dan?’ moest Renske weten, die zich niet voorstellen kon dat dat zonder vrouw in huis op rolletjes verliep. Riekje aarzelde even voordat ze zei: ‘Ze kunnen zich niet redden. De toestand daar, in het vooreind, mag je gerust schrijnend noemen. Maar… per 1 september komt daar verbetering in.’

Toen Dineke vroeg: ‘Waarom zwijg je nu zo opeens?’ zei Riekje zacht: ‘Omdat ik niet weet of jullie het goedvinden dat ik… Wel, ik zei zoëven toch dat ik stomtoevallig een baantje had gevonden.’

‘Op een boerderij met drie mannen en daar wil jíj gaan werken?’ vroeg Dineke en elk woord dat ze uitsprak stond bol van haar afkeuring.

Riekje haalde haar schouders op, ze kon slecht tegen weerstand en zei wat wrevelig: ‘Ja, waarom niet, wat geeft dat nou? Het zijn allemaal mannen op leeftijd, die doen me heus niks. Bovendien is het maar voor tijdelijk. Ik kan er in de avonduren studeren, ik verdien mijn kostje, net als bij dokter Boogstra. Ik kom elke zondag naar huis, dus wat kan er nou op tegen zijn…!’

Dineke schokschouderde wat, maar Renske zei wat ze erover dacht: ‘Wie wil er nou tegenwoordig nog voor dienstmeid spelen en dan ook nog op een boerderij, waar je nooit klaar bent en telkens van voor af aan kan beginnen. Daar heeft Anno jou toch niet voor door laten leren.’

‘O, Renske, alsjeblieft, doe niet zo onnozel,’ viel Riekje kribbig uit. ‘Ik ben en blijf pap dankbaar dat ik naar de middelbare school mocht en zonder die opleiding zou ik nu waarschijnlijk de avondcursus fysiotherapie niet kunnen halen. Snap dan dat ik maar tijdelijk dienstbode zal zijn. Ik wil jullie mijn bijdrage blijven geven en dat kan enkel als ik werk heb. Wat kan het dan schelen wat ik doe… Het is maar tijdelijk… echt waar, het is van tijdelijke duur. Daarna…’ Ze sloeg haar ogen naar Dineke op, ze had dolgraag tegen haar willen zeggen: Daarna hebt u geen verleden meer, oma. Ze zei echter, en haar ogen werden verdacht vochtig: ‘Daarna… ben ik gewoon weer Riekje Diekman. Met een goede baan.’

Dineke schonk haar kleindochter een vertederde blik. ‘Je hoeft er toch niet om te huilen, lieverd. Zoals jij het ons nu uitlegt, kan er inderdaad niets op tegen zijn. Alles wat van tijdelijke aard is, is hoe dan ook te overbruggen. Voor ons soort mensen geldt nu eenmaal de leuze: geld verzoet de arbeid.’

Zo dacht Anno Diekman er in wezen ook over toen hij thuiskwam en het nieuws hoorde. Maar net als Renske kon hij het niet nalaten om te zeggen: ‘Je moet het zelf weten, maar ik had je veel liever in die juwelierszaak zien staan. Het vooreind van een boerderij is wel het minste.’ Hij zweeg even en voegde er dan aan toe: ‘Zeker als je er moet werken als dienstbode. Zoals jij.’

Riekje kon alleen maar herhalen: ‘Het is maar tijdelijk, pap! Zodra ik mijn studie fysiotherapie heb voltooid, pak ik weer mijn biezen…’ Wat erg toch, dacht ze stil en verdrietig, dat ik deze drie lieve mensen, die me alles waard zijn, zo moet bedriegen. Ze hamerde telkens op het tijdelijke, terwijl alleen zij wist dat dat de grootste leugen was. Ach, ze begreep pap zo goed toen hij zei dat een boerderij het minste was als je er moest werken. Pap wist wie hij werkelijk was en oma had haar verteld hoe hij daar vroeger onder had geleden. Zijn boerenbloed had hem toen parten gespeeld, hij was op zoek gegaan naar zijn moeder. Hij vond haar, maar Tilly Heeres had niet willen zeggen wie de verwekker van haar ‘schande’ was. Ze keek vol minachting op haar eigen kind neer, en oma had ze uitgemaakt voor een leugenaarster. Dat kon je toch niet allemaal klakkeloos over je heen laten spoelen. Al die wantoestanden schreeuwden om vergelding, om rechtgetrokken te worden. Zij had die taak op zich genomen en ze zou die volbrengen. Uit pure liefde voor drie mensen, tegen wie ze tijdelijk niet helemaal eerlijk kon zijn.

Later, hoopte ze, zou ze met een tevreden glimlach om mogen kijken naar dat wat dan werkelijk voorbij was.