HOOFDSTUK 12

Er waren zes weken verstreken. Van augustus was het half september geworden. Het weer was nog zacht en vriendelijk, waardoor Anno Diekman vaak het gevoel had dat het alleen in zijn eigen hart herfst was, koud, guur en stormachtig. Hij kon de dingen niet van zich afzetten, bleef ermee rondlopen. De vraag: Waarom mag ik niet weten wie mijn vader is? kwelde hem, terwijl in zijn binnenste zijn haatgevoelens jegens Tilly Heeres, zijn moeder, groeiden. Hij was allang niet meer van plan om stappen tegen haar te ondernemen. Moeke had gelijk. Hij zou onherroepelijk als de grote verliezer uit de bus komen. De zaak was verjaard, vergrijsd, de moeite niet meer waard. Zo moest hij het gaan zien, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hij kon het niet verkroppen dat hij zijn vader niet kende, terwijl die man gewoon ergens rondliep. Hij kon het niet verwerken dat zijn moeder, ook nu ze hem kende en oog in oog met hem had gestaan, hem vertrapte als een nutteloos stukje vuil. Voor haar te min!

Dat was onverdraaglijk. Hij werd er moedeloos en depressief van. De godganse dag liep hij op zijn tenen, want voor de buitenwereld moest hij zich staande houden. Het geheim dat hij met moeke deelde, mocht niet uitlekken. Als hij bij Marieke was om de kinderen te halen of te brengen, moest hij op zijn woorden letten en een zonnig gezicht zetten. Ze had hem al een paar maal onderzoekend aangekeken en gezegd: ‘Wat zie je er de laatste tijd toch vertrokken, tobberig uit. Is het wel goed met je?’

Om de schijn op te houden loog hij dan dat het prima met hem ging. Nee hoor, hij had geen zorgen. Het ging toch allemaal goed? Hij waakte er wel voor dat hij tegen Marieke niets losliet van alles wat hem dwarszat. O nee, zeker tegen haar zou hij niets zeggen, vooral niet nu ze kennis had aan een arts. In alle oprechtheid gunde hij Marieke het geluk, maar toch stak het wel een beetje toen ze de vorige keer, toen hij Riekje kwam halen, zei: ‘Ik vind het wat gênant, Anno, maar je kan niet binnenkomen. Ik heb bezoek. Ik zal het je maar eerlijk zeggen: Ik heb kennis aan een man, een arts. Hoewel we voorzichtig van start gaan – hij is ook gescheiden – lijken wij voor elkaar te zijn geschapen.’

Hij had het er best moeilijk mee, maar het lukte hem desondanks om kalm te zeggen: ‘Daar ben ik blij om voor je.’

Marieke had hem toegelachen en – heel wonderlijk – hij zag toen met eigen ogen dat ze iets teers uitstraalde. Dat moest de liefde zijn en die gunde hij haar van harte. Zij hadden elkaar geen liefde kunnen geven, maar dat wilde niet zeggen dat Marieke er haar hele leven van verstoken moest blijven. Hij vond zelf dat hij de dingen nuchter en eerlijk kon bekijken. Toch had Marieke hem zeer gedaan toen ze vertelde: ‘Hij heet Hans Tjoelker en heeft twee heerlijke jongens, Maarten van veertien jaar en Henk die twaalf is. Door de week zijn ze bij hun moeder, in de weekeinden bij ons. Dan is het huis hier vol, dan wordt er volop geleefd.’ Marieke had dromerig gekeken toen ze verderging: ‘Wie had dat nou kunnen denken? Ik sta versteld van mezelf! Vroeger dacht ik dat ik geen man kon krijgen en dat ik over zou schieten. Nu ben ik de jongste niet meer, ik heb heel wat achter me liggen en nu komt Hans in mijn leven. En met hem de waarachtige liefde. Is dat niet merkwaardig?’

Hij had zijn gevoelens verborgen, toen hij haar aanzag en zei: ‘Mogelijk. Maar zegt men niet altijd dat er voor elk potje een passend dekseltje is? Je moet dat net even weten te vinden, dan is het klaar.’

Dit gesprek vond plaats aan de voordeur; in dat huis was voor hem geen plaats meer. Toen hij zich dat realiseerde, had hij gezegd: ‘Wil je Riekje voor me halen? En ik wil Emiel ook graag even zien.’ Dat was geen probleem, Emiel kwam uitgelaten op hem toehuppelen, gaf hem een knuffelkusje en zei dan: ‘Nu moet ik weer naar binnen, hoor pappa. Ik ben met Maarten en Henk aan het spelen. Zo leuk!’

‘Ga maar gauw, mijn jongen,’ had hij schorrig gezegd. Hij moest in zijn toch al overvolle hart ook voor deze teleurstelling nog een plekje zien te vinden. Ach, hij nam Emiel niks kwalijk, zo’n kind nog, die droeg het hart nog onbevangen op het puntje van zijn tong. Nee, het was de situatie waar hij het moeilijk mee had. Marieke, die een nieuw leven was binnengestapt en de deur van haar huis voor zijn neus sloot. ‘Je kan niet binnenkomen, Anno.’ Tilly Heeres spuugde op hem, haar eigen zoon. Het kwam bij beiden op hetzelfde neer: Ze moesten hem niet. Hij voelde zich iemand van nul en gener waarde. Wat mankeerde er toch aan hem? Hij had toch ook recht op een klein beetje geluk? Soms had hij het gevoel dat hij dreigde te verdrinken in zijn sombere gevoelens en zwaarmoedige gedachten. Maar dat mocht niet gebeuren, hij moest aan moeke denken, aan kleine Riekje vooral. Dat wichtje had het momenteel ook niet gemakkelijk. Ze was nog altijd even diplomatiek als vroeger. Ze klaagde haar nood niet, maar liet wel eens iets los dat hem aan het denken zette. Die keer bijvoorbeeld, toen hij haar ophaalde en Marieke hem in de gauwigheid deelgenoot maakte van haar nieuwe geluk. In de auto, terug naar huis, was Riekje stil geweest. Om haar aan het praten te krijgen, maar ook omdat zijn eigen nieuwsgierigheid hem daartoe dwong, had hij haar gevraagd: ‘En hoe is het, meiske van me, om opeens twee grote broers te hebben? Emiel liep nogal met ze weg. Jij ook?’

Riekje haalde haar schoudertjes op. ‘Ik weet niet.’

‘Hoe komt dat?’

‘Nou, die grote jongens zijn misschien wel leuk, maar ze vinden me niet zo lief. Ik mag niet meedoen. Ze moeten aldoor om me lachen en ik doe niks.’

‘Zegt mamma daar dan niks van?’

‘Soms… Maar niet zo vaak. Die meneer, tegen wie Emiel en ik oom moeten zeggen, die is wel aardig, hoor. Ik heb bij hem op schoot gezeten en toen hij me weer op de grond zette, gaf hij een kusje in mijn nek. Dat is lief, hè?’

‘Ja zeker, maar jij bent ook een echte lieverd. Dat zag hij vast wel!’

‘Leentje is een spook,’ kwam het even onverwacht als hartgrondig. Ach, hij had allang in de gaten dat het tussen Riekje en die Leentje Hamster niet klikte. Emiel dweepte met het meisje, Riekje niet, die was eerder bang voor haar. Ze zag er ook steeds meer tegenop om naar mamma te moeten. Wanneer het weer zover was, vroeg ze met een ernstig snoetje naar hem opgeheven: ‘Moet ik per se naar mamma toe? Ik vind het fijn als Emiel hier bij ons komt, maar in de stad vind ik het niet zo prettig. Ik ga, denk ik, niet zo graag op visite.’

Ik ga niet graag op visite. Zo formuleerde Riekje in haar kinderlijkheid haar bezoeken aan haar moeder. Ach man, daar werd hij niet goed van, daar maakte hij zich zorgen over. Zodra hij er de kans toe kreeg, zou hij hier eens met Marieke over praten. Per slot hadden ze destijds afgesproken dat de kinderen vóór alles gingen. Het ging er nu echter op lijken dat Riekje de dupe werd. Dat kon hij niet velen, dat mocht niet.

Bij moeke was Riekje zichtbaar gelukkig. Zodra ze thuis was, fleurde haar lief gezichtje weer op. Wat hem opviel, was dat ze dan de eerste uren erg aanhalig was. Ze hing aan moeke of aan hem en onverwacht kon zij de vraag stellen: ‘Ben ik wel lief?’ Dat was voor hem voldoende om te beseffen dat ze liefde te kort kwam in Mariekes huis vol nieuwe mensen. Hij kende dat gevoel maar al te goed, maar tegen zo’n klein popke kon je niet zeggen dat ze maar hard moest aanpakken en dat werken je zinnen verzette.

Dat geluk had hij, dat hij weer werk had gevonden. Twee maanden werkte hij nu alweer bij Kars Reinders op diens spultje en hij kon niet anders dan zeggen dat hij daar een daaldersplekje had gevonden. Kars’ been was alweer genezen. Hij liep weer kwiek rond en was het ongemak vergeten. Kars en Tettje waren dolgelukkig geweest met zijn komst, want ze zaten toen met hun handen in het haar. Wat er gedaan moest worden, deed Tettje zo goed en kwaad als dat ging. Maar met drie kinderen had zij in huis genoeg te doen en zodoende werd hij toen juichend ontvangen. De eerste weken hinkte Kars op krukken om hem heen. Dat was voor hem niet hinderlijk, want ze konden het dadelijk goed met elkaar vinden.

Naarmate de breuk in Kars’ been genas, besefte Anno dat hij moest omzien naar een boer. Hij zag ertegen op om ergens anders weer opnieuw te moeten beginnen en toen schoot het geluk hen allebei te hulp. Kars kwam bij hem met het verhaal dat hij er een paar bunder goed land bij kon kopen. Zijn buren, al oudere mensen, wilden dat land afstoten. Kars had begerig verzucht: ‘Dit is de kans van mijn leven om wat op te klimmen. Het land grenst praktisch rondom aan mijn spultje. Man, man, als ik nu toch eens geluk in een loterij had, dan wist ik het wel. Maar nu moet ik die kans met tranen in mijn ogen mijn neus voorbij laten gaan.’

Anno had zijn schouders opgehaald. ‘Tja, jong, dat is merakel spijtig voor je, maar zonder geld is omhoogklauteren een moeizaam karwei. Met goed overleg zou je zoiets met twee man kunnen ondernemen. Alleen sta je te zwak.’ Hij had daar in eerste instantie in het geheel geen bedoeling mee gehad, maar toen Kars hem lang en ernstig bleef aankijken, ging ook hem een lichtje op. Het gevolg was dat Kars, Tettje en hij op een avond rond de tafel gingen zitten waarna ze het besluit namen om het spultje gezamenlijk in eigendom te nemen en uit te breiden met de bunders land die te koop waren. Toen ze het eenmaal eens waren, kwam de notaris eraan te pas. Alles werd beschreven en vastgelegd. Ze dronken er een borrel op en schudden elkaar stevig de hand: ‘Geluk ermee, compagnon!’ Van toen af aan was hij geen werknemer meer, maar net als Kars een kleine ondernemer. Hij hoefde niet weer naar een boer, maar was samen met Kars eigen baas. Hij had uit de grond van zijn hart gedankt voor het geluk dat hem hiermee te beurt was gevallen.

Toen het land hun eigendom was, waren ze het er algauw over eens dat ze het niet gingen bebouwen, maar grasland zouden laten. Ze schaften zich met steun van de bank een tiental goede melkkoeien aan, die ze voorlopig met de hand bleven melken. Ze voelden zich allebei boer en waren als apen zo trots op hun bezit. Eigendom, vonden ze allebei, hoe klein en nietig hun bedoening in de ogen van anderen ook mocht wezen, was een rijkdom. Ze kregen het er ontzaglijk druk mee, maar elke morgen toog hij met een flinke werklust naar het spultje waar Kars en Tettje gewoon bleven wonen, en elke avond kwam hij moe, maar voldaan weer bij moeke en Riekje thuis. Zo kon er in een tijdsbestek van slechts twee maanden ook een boel goeds naar je toekomen. Moeke had alweer gelijk wanneer ze zei: ‘Het leven is nooit enkel zwart-wit, dat zie je nou maar weer. Er is altijd wel ergens een gaatje open waardoor de kleur in je leven naar binnen wipt!’

Moeke was een dapper wijfje, vond hij. Ze had altijd een optimistische kijk op de dingen gehad, anders zou ze het vroeger in haar dooie eentje nooit hebben gerooid. Ze was de jongste niet meer, maar bleef sterk en veerkrachtig. Wat dat mensje een werk verzette, daar keek hij tegenwoordig weer verwonderd van op. Ze had de zorg voor Riekje en hem, ze naaide nog onverminderd voor de elite van het dorp en sinds de ziekte van Jantje Bronsema deed ze dat huishouden er ook nog tussendoor. Ze kookte voor Jantje en Arend Bronsema, haalde het wasgoed daar weg en waste het in haar eigen huisje om het gestreken en wel weer terug te brengen. Toen hij gisteravond van zijn werk naar huis kwam, trof hij moeke niet thuis. Die was nog snel even de buitenboel voor Jantje aan het doen. Zo ging het met alles. Ze deed het er allemaal eventjes tussendoor. Wanneer hij zei dat ze zichzelf eens wat in acht moest nemen, lachte ze en vond ze: ‘Een mens helpen, Anno, daar is nog nooit iemand minder van geworden, hoor. Het sterkt je geest, het maakt je dankbaar voor je eigen gezondheid.’

‘Je bent bewonderenswaardig, je bent een Godswonder, mensje,’ had hij gezegd en dan lachte ze zo lief, zo gelukkig.

Wat die Jantje Bronsema anders voor een rare ziekte had? Geen mens kwam erachter, de dokter stond voor een raadsel en had het over een mysterieuze virusziekte. De ene dag zat haar lichaam onder rode, jeukende bulten, de andere dag waren haar armen en benen dik opgezwollen. Ze was verschrikkelijk moe, leed pijn en kon absoluut het bed niet uit. En dat was beslist geen aanstellerij. Hij kende Jantje Bronsema als een vrouw die net als moeke niet wist wat klagen was. Het leek hem haast een mensenleven geleden dat hij bij de Bronsema’s als aanstaande schoonzoon in- en uitliep. Ach heden, wat kon het raar lopen in je leven. Wat kon je er zelf een puinhoop van maken, uilskuiken dat hij was…

Anno zuchtte. Zijn donkere ogen leken zwart te worden als woede en haat erin opgloeiden bij de gedachte: Dat ik zo was, is de schuld van een stinkrijke boerendochter, die zo nodig een avontuurtje aan moest gaan. Het gevolg ervan smeet ze onverschillig van zich af. Als een minderwaardige vrucht heeft ze mij gezien, het kind dat ze baarde en zo ziet ze me nog steeds. Als een stuk vuil, het aankijken niet eens waard. Dat kon hij maar niet van zich afzetten, dat deed hem zó zeer… Hij sliep er ’s nachts soms niet van en overdag werd hij gekweld door hevige hoofdpijnen. Voor hem was het verleden niet vergrijsd of verjaard, maar hinderlijk dichtbij. Hij wist het heus wel, hij werd een zwartkijker die graag alleen was om te verzinken in gepeins en gepieker, om haatgevoelens in zijn hart te koesteren, terwijl hij in wezen niets liever wilde dan vrede, een klein beetje eigen geluk, een beetje liefde.

Moeke en Riekje vergoedden veel in zijn leven, maar niet voldoende om er de leegte in zijn hart mee op te vullen. Dat bewees het absurde feit dat hij soms plotseling, heel hevig naar Marieke kon verlangen. Dan haatte hij ook haar en de man die haar het geluk was komen brengen. Het was waanzin om zo te denken en niet eerlijk, want als puntje bij paaltje kwam zou hij Marieke niet terug willen. Het was zuiver jaloezie wanneer hij zo aan haar dacht. Die verlangens naar Marieke betekenden niks meer of minder dan dat hij zelf zulk geluk graag wilde. Zo dacht hij ook wel eens aan Renske en ook dan kon hij zich na verloop van tijd vermanend toespreken: Stel je niet aan, Anno Diekman, die twee vrouwen zijn voor jou verloren. Je hebt het zelf zo gewild. Kijk, dát was de waarheid, maar die was niet gemakkelijk te verteren. Dan kon hij niet anders dan zich terugtrekken in zijn eenzaamheid, stil en depressief. Dan had hij er behoefte aan om alleen te zijn. Daarnet ook, toen Kars voorstelde om samen te melken, had hij gezegd: ‘Welnee, man, laat mij maar. Jij bent immers bezig om het aardappelland om te spitten? Ga daar maar rustig mee verder.’

Kars had opgelucht geknikt. ‘Mooi zo! Ik houd er niet van om weg te lopen van een karwei dat nog niet klaar is.’

En ik ben nu wel klaar, dacht Anno, terwijl hij op zijn horloge keek. Het wordt trouwens tijd om naar huis te gaan. Moeke zal het eten klaar hebben en Riekje wil voor het slapen gaan haar pappa ook nog wel even zien.

Tijdens het fietstochtje naar huis – hij liet de auto uit zuinigheidsoverwegingen zoveel mogelijk staan – sprak hij zichzelf vermanend toe. Nu maar weer een zonnig gezicht zetten, Anno! Aan een zuurpruim hebben ze thuis net niks. Doe je best maar weer, want een pessimist is niet geliefd bij de mensen. Niet geliefd… Bij mijn geboorte was ik al niet geliefd, verre van welkom. Kon ik dat maar vergeten. Kon ik jou maar vergeten, Tilly Heeres. Kon ik je maar écht en heel diep haten in plaats van diep in mijn hart te verlangen naar je liefde, naar je moederlijkheid. Waarom zit ik zo raar in elkaar? Waarom is alles in mij zo tegenstrijdig?

Dineke zag het doorgaans meteen als Anno zijn dag weer eens niet had. Maar vandaag had zij het zo razend druk gehad dat ze bij zijn thuiskomst zijn gezicht niet heimelijk afzocht, zoals anders, maar hem begroette met een verontschuldiging. ‘Ik heb het eten nog niet helemaal klaar, ik kom net bij Jantje vandaan. Soms moest een mens even een dubbel stel handen aan zijn lijf hebben.’

‘Haast je maar niet. Ik heb wel geduld. Wat eten we?’

‘Stamppot boerenkool met worst en stijve rijst na.’

Terwijl Dineke driftig de boerenkool door de aardappelen stampte, kroop Riekje bij Anno op schoot. ‘Je ruikt naar koeien!’ zei ze, terwijl ze haar neusje optrok, maar ze vleide zich wel tegen Anno’s borst. Hij glimlachte vertederd en moest weten: ‘Wat heb je vandaag allemaal voor leuks gedaan?’

‘Ik ben naar school geweest en dat is níet leuk!’ Ze keek hem ietwat verontwaardigd aan, maar haar gezichtje straalde van trots toen ze vertelde: ‘Na schooltijd werd het wel fijn, hoor. Toen heb ik eerst met mijn vriendinnetjes gespeeld in het dorp en daarna heb ik mamma een echte brief geschreven!’

‘Zo! Daar zal ze blij mee zijn. Wat schreef je zoal of mag ik dat niet weten?’

‘Tuurlijk wel. Ik heb gevraagd of ik zaterdag niet hoefde te komen, want dan is Jetske, mijn allerbeste vriendin, jarig en ik ben uitgenodigd op haar feestje. Haar moeder gaat pannekoeken bakken en we krijgen snoep en ieder wel twee glazen ranja, zei Jetske.’ Haar gezichtje verdonkerde toen ze van Anno weten moest: ‘Wat denk je, pap, zal mamma het goedvinden als ik niet kom?’

‘Dat dacht ik wel, kleine prul van me. Ik zal nog een extra goed woordje voor je doen. Ik moet van de week op een avond toch naar mamma toe. Dan zal ik het erover hebben. Goed?’

‘Ja, dan is het goed.’

Dineke, die wel wist waarom en waarover Anno met Marieke wilde spreken, keek hem veelzeggend en vragend tegelijk aan. Om Riekje zwegen ze, maar Anno’s hoofdknik zei haar voldoende. Eerdaags zou hij dus met Marieke gaan overleggen wat ze met Riekje aan moesten. Ze hoopte nu maar dat Marieke zou inzien dat Riekje zich in de stad bij het jongensgezin niet gelukkig voelde. Anno vermoedde – Marieke kennende – dat het wel zou goed komen. Dineke hoopte stilletjes dat het meiske ook in de weekeinden gelukkig mocht zijn. Toen ze aan tafel schoven, informeerde Anno hoe het met Jantje Bronsema was. Dineke schudde zorgelijk het hoofd en vertelde: ‘Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Ze had vandaag weer zo’n last. Haar benen waren opgezwollen en pijnlijk en ze klaagde over misselijkheid en hoofdpijn. Nee, het is nog niks met Jantje.’

Toen Riekje naar bed was en ze het weer over Jantje en haar merkwaardige ziektebeeld kregen, zei Dineke: ‘Jantje wil absoluut niet hebben dat Arend met ook maar één woord rept over haar ziekte in de brieven die hij naar Renske schrijft. Ik begrijp het wel. Ze wil het wichtje daarginder niet ongerust maken, maar voordat ik daarnet naar huis ging, nam Arend me in de gang apart. Toen vertelde hij me: ‘Gisteravond, toen Jantje sliep, heb ik Renske alles geschreven. Het kan me niks schelen hoe Jantje erover denkt, ik vind dat Renske het weten moet. Er kan ook wat gebeuren en dan zou Renske het me nooit vergeven dat ik de boel voor haar had verzwegen. Zij heeft ons destijds toch ook over haar drie miskramen geschreven? Waarom zou ze dan niet mogen weten dat haar moeke momenteel niet al te goed is?’’ Dineke keek Anno schouderophalend aan toen ze besloot: ‘Ik ben het met Arend eens. Waarom zou Renske het niet mogen weten? Nu kan ze immers nog wat vaker schrijven en haar moeder wat opbeuren. Alle kleine beetjes helpen, zeg ik altijd maar.’

Anno knikte, maar waarschuwde: ‘Als ik jou was, moeke, schreef ik Renske ook nog even. Je weet niet wat Arend in zijn brief heeft verteld. Hij heeft de boel misschien wat aangedikt en Renske onnodig bezorgd gemaakt. Zwak jij de boel maar weer wat af, dat lijkt me voor Renske wel zo goed. Je zal daar maar zitten en zorg hebben om thuis!’ Diezelfde avond nog verstuurde Dineke een brief naar het verre Canada, waarin ze Renske op het hart drukte vooral geen zorg te hebben. ‘Ik laat je moeke niet in de steek, hoor kind. We redden ons best, we komen er heus weer door. Stuur je moeke naast je vele brieven maar een mooie kaart uit dat verre land. Die zal bij haar overkomen als een zoen. Dag, lief kind. Je moet ook de groeten van Anno hebben.’ Dat laatste jokte ze er in al haar brieven losjes bij.