HOOFDSTUK 12

Gisteravond had Renske tegen Anno en Dineke gezegd: ‘Ik hoef morgen niet naar een van mijn werkhuizen; ik zit er eigenlijk over te denken om een dagje met jou mee te gaan, Anno. Ik maak me wat zorgen om Riekje. Over een paar weken is ze uitgeteld, ze is zo vreselijk zwaar en ze doet daar op de hoeve alles nog. Ik zou haar morgen heel wat uit handen kunnen nemen en misschien zelfs wat vooruit werken. Wat vinden jullie ervan?’

Renskes plan werd door Anno en Dineke toegejuicht. Dineke had wel moeite met de hoeve, maar waar het Riekje betrof, voelde ze alleen nog haar hart. Als zij maar niet naar die stee hoefde, dan had zij alles voor Riekje over. De volgende morgen, al vóór zeven uur, zat Renske vergenoegd naast Anno in diens oude karretje en babbelde ze honderduit.

‘Ik ben zo benieuwd hoe Riekje zal reageren als ze mij ziet! Ze heeft het daar echt veel te druk, Anno, en niet alleen nu ze zwanger is.’

Anno knikte, zijn ogen bleven op de weg voor hem toen hij zei: ‘Je hoeft mij niks te vertellen, ik zie haar alle dagen draven en hollen. Maar ze doet het met een lach op heel haar lief gezichtje, ze is zichtbaar gelukkig. Ze is nog jong, ze kan het volgens mij aan.’

‘Jullie mannen,’ vond Renske, ‘weten niet eens wat er komt kijken om een huishouding netjes en draaiende te houden. Het is niet alleen stof afnemen en de stofzuiger eens achter je aan trekken, er komt veel meer kijken. Zware karweitjes, waar je moe van wordt.’

Anno keek bezorgd opzij: ‘Heb jij het nu niet een beetje over je zelf, vrouwke? Jij kent ook geen stilstand of lange uren van rust en jij bent de jongste niet meer!’

‘Heb jij over mij nou maar geen zorg,’ zei Renske en ze gooide het roer handig om. ‘Leuk, hè Anno, dat wij eerdaags een kleinkindje zullen hebben!’

‘Dan word ik opa genoemd, en dat noem jij leuk,’ plaagde Anno, want hij voegde er meteen aan toe: ‘Ik hoop dat het een jongen wordt en dat ze ’m naar mij vernoemt. Dát zou ik nu leuk vinden.’

Renske lachte. ‘Gunst, dat wist ik niet, dat jij naamziek was! Hebben mannen dat ook, ik dacht dat het een typisch vrouwenkwaaltje was. Anno Hooghoudt, dat klinkt anders best goed.’

Renske bleef in gedachten bezig met het thema kinderen krijgen en toen Anno op een gegeven moment vroeg waarom ze opeens zo stil was, zei Renske zacht: ‘Ik dacht aan mijn eigen drie miskramen. Wat was dat telkens een teleurstelling. Je bent dan nog zo jong en veel kwetsbaarder dan nu, nu je wat ouder bent. Ik weet niet hoe ik het verwerken kon toen ik te horen kreeg dat ik geen kinderen zou krijgen.’

Anno probeerde haar wat op te monteren: ‘De arts die jou dat wijsmaakte, wist niet waarover hij sprak.’

Op Renskes vragende blik zei hij zacht: ‘Je hebt uiteindelijk toch een pracht van een dochter van mij gekregen? Geen baby, ze was al wat uit de kluiten gewassen maar toch…?’

Renskes ogen stroomden vol dankbaarheid toen ze zei: ‘Fijn, hè Anno, dat wij elkaar toch nog kregen. Dat wij samen voor Riekje mochten zorgen, daar leek het in het begin van je scheiding niet op. Wat kan een mens veranderen.’

Met dat laatste doelde Renske op Anno’s eerste vrouw, Marieke Veldman, die in eerste instantie allebei de kinderen wilde hebben. Anno dacht aan iets anders. ‘Er is niets zo veranderlijk als een mens. Kijk maar naar mij. Heb jij ooit kunnen bedenken dat ik met zoveel plezier, zoveel liefde haast, elke dag naar een boerderij zou gaan waar een stukje uit Dinekes verleden ligt begraven…?’

Renske schudde het hoofd. ‘Wat is het allemaal wonderlijk verlopen. Maar wat is het goed, Anno, dat het zo gegaan is. Voor Riekje, voor ons beidjes, maar niet minder voor de mannen Ochterop. Het werd tijd, vind ik, dat die doodgoeie zielen een beetje vreugde kregen in hun kleurloze bestaan. Vooral met Mans, dat oude baasje, heb ik te doen. Nu hij ons wat beter kent, wordt hij wat openhartiger. Hij weet het zelf niet, maar hij kan in een paar woorden zo onnoemelijk veel zeggen. Naar mijn gevoel tilt hij dan een tipje van de sluier op en laat hij ons in het leven dat achter hem ligt kijken. Daar was nooit zorg en aandacht voor hem, nooit liefde. Dat is toch verschrikkelijk.’

Anno knikte instemmend, waarna hij zei: ‘Wat dat betreft ben ik een bevoorrecht mens. Bij mijn geboorte werd ik – God zij dank! – gelegd in de armen van het lichte moedertje dat bestaat. En alsof het voor mij niet op kon, kreeg ik ook nog eens een vrouw uit duizenden. Jij bent voor mij een persoonlijk wondertje, het liefste in mijn leven.’

Ze waren bij de hoeve aangekomen, maar voordat Anno uit de auto stapte en voordat Renske erop verdacht was, omhelsde hij haar en gaf haar een hartstochtelijke kus. Renske bloosde, hapte naar adem en fluisterde: ‘Mallerd, wat doe je toch! Als ze ons nou zo zien?’

‘Dat zal mij een zorg zijn,’ zei Anno. ‘Ik moest mijn betoog even met een klinkende zoen onderstrepen. Ik houd van je, Renske.’

Ik ook van jou, lieverd.’

Er lag nog een lichte blos op Renskes wangen toen ze de keuken binnenstapte, maar dat was niets vergeleken bij de kleur die Riekje kreeg. Eerst keek ze stomverbaasd, toen riep ze blij verrast uit: ‘O, Renske, wat leuk dat je meegekomen bent! Ik schrik ervan, ik word opeens helemaal warm.’

Renske legde een arm om Riekjes schouders en een hand op haar dikke buik en zei: ‘Volgens mij ben je na zondag alweer gegroeid. Kind toch, je lijkt wel een tonnetje.’

Riekje schaterde. ‘Sacco noemt mij een kamerolifantje, wat dan maar het beste is. Maar ik zal blij zijn, als ik weer een platte buik heb, ik kan me niet meer voorstellen hoe dat voelt.’

Toen Renske informeerde of de mannen allemaal al achter waren, vertelde Riekje dat dat hier op dit uur van de dag heel gewoon was. ‘Met de schaft van halftien komt het hele zwikje weer naar het vooreind. Dat vind ik zo gezellig, ik geniet elke dag weer van de schafttijd.’

‘Je bent gelukkig, hè meiske?’

‘O ja, heel erg. Sacco is voor anderen misschien wel eens wat moeilijk, hij schiet nogal gauw uit zijn slof en zo… Maar voor mij is hij heel lief. Ik houd van hem zoals hij is.’

‘Dat moet ook. En nou straks nog een baby en dan is het voor jou volmaakt?’

Riekje haalde haar schouders op en keek wat beteuterd. Renske zei meteen vol zorg: ‘Wat is er, lieverd. Wat zit je dwars?’

‘Eigenlijk niks, ik denk tenminste dat het geen naam mag hebben, maar ik zit er toch wel mee… Weet je, Renske, mijn trouwdag, die had ik mij zo anders voorgesteld. Er had geen horde mensen hoeven komen, en ik praat ook niet over muziek en vrolijkheid; het gaat me om mijn kleren van die dag. Ik heb me in mijn gewone kleren niet echt een bruidje gevoeld. Ik had zo graag een echte bruidsjurk willen dragen. Lang tot op mijn voeten, met veel kant en zo. We hebben niet eens een echte trouwfoto laten maken.’

Als vanzelf keek Renske naar de schoorsteenmantel, waar een foto stond van Sacco en Riekje. Ze stonden op de voorgrond, achter hen lag de hoeve en Anno had de foto genomen. Op hun trouwdag, maar Riekje had gelijk, het was geen echte trouwfoto. Het kon evengoed zomaar een Riekje zijn. Gewoon het vereeuwigen van twee jonge mensen die bij elkaar wilden horen. Wat sprong die donkere bril van Sacco op de foto in het oog… Renske zuchtte en sloeg haar ogen naar Riekje op. ‘Nu jij zo op het laatst loopt en moe bent van je vrachtje, zie je de dingen waarschijnlijk wat somberder in dan ze in wezen zijn,’ troostte ze. ‘Bedenk maar dat het ware geluk niet in een witte bruidsjurk schuilt, maar in veel belangrijker dingen. Wat een schrale troost, hè schat?’

‘Nee, ik stel me kinderachtig aan met mijn gezeur. Toen Sacco en ik het er voor ons trouwen over hadden, was ik het met hem eens. Hij wilde alles zo gewoon mogelijk houden; Sacco zag er vreselijk tegen op om op die dag weer onder de mensen te moeten. Hij vreesde dat zo’n witte jurk extra aandacht zou trekken. Ik ben een zeurpiet om er nu over te struikelen, terwijl ik toen zei dat het me niks kon schelen. Zullen we het over iets anders hebben?’

‘Babbel jij maar rustig door, maar ik ga aan de slag,’ zei Renske. ‘Want daarom ben ik meegekomen, ik wil jou vandaag eens een boel werk uit handen nemen!’

Riekje keek niet verrast op, maar diep teleurgesteld. ‘Hè bah, nee hoor!’ riep ze. ‘Het is juist zo gezellig, ga dat nou niet bederven. Dat dooie rotwerk blijft wel liggen.’ Toen Renske het hoofd schudde: ‘Niks ervan,’ smeekte Riekje: ‘Toe nou, Renske, dit is de eerste keer dat ik, zomaar door de week, mijn moeder op visite heb. Daar wil ik een hele dag lang van genieten. Ik krijg nooit bezoek…’

Renske werd niet zozeer week doordat Riekje haar zo heel gewoon moeder noemde, maar veel meer omdat ze plotsklaps besefte hoe eenzaam het wichtje haar dagen hier op de hoeve doorbracht. Ik krijg nooit bezoek, had ze gezegd en opeens realiseerde Renske zich dat er hier geen sterveling over de vloer kwam. Hoe anders was dat op het dorp waar zij woonde. Dinekes deur stond altijd wijd open, het was een komen en gaan van naaiklanten, die moesten passen en daarna gezellig achter de koffiepot schoven. Buren en kennissen kwamen op bezoek en als er geen mensen waren, hadden Dineke en zij elkaar, om gezellig te klessebessen of een ernstig gesprek te voeren. Arm wichtje, dacht Renske, maar ze zei lachend: ‘Nou goed, dan kom ik vandaag gezellig bij je buurten, maar zodra ik me weer vrij kan maken, kom ik terug om voor je te werken. Afgesproken!’

Riekje knikte. ‘Graag, want voor de bevalling wil ik alles nog wel goed schoon hebben. Als het kindje er is, kom ik misschien aan een boel dingen niet meer toe.’

‘Iedere vrouw die op het laatst loopt heeft die schoonmaakdrang,’ wist Renske. ‘En dat is ergens wel begrijpelijk, want er komt dan vreemd volk over de vloer. De dokter, de vroedvrouw, en over het algemeen is dat slag vrouwen bijzonder netjes. Heb jij een aardige vroedvrouw, kun je goed met haar overweg, want dat lijkt mij heel belangrijk.’

Renske kon Riekjes zwijgen en haar schuldige blik niet meteen duiden, maar dat er iets aan de hand was, drong wel dadelijk tot haar door. ‘Riekje…? Je hebt de boel toch hopelijk wel voor elkaar?’

‘Voor de baby ligt alles klaar maar… ik heb geen vroedvrouw besproken.’

‘Wat zeg je me daar?’ schrok Renske. ‘Kind toch, hoe kun je nou zo nalatig zijn? Als het zover is, verwacht de huisarts domweg een vroedvrouw over de vloer, hoor! Heeft de dokter dan in al die maanden nooit eens geïnformeerd wie jou behulpzaam zou zijn?’

‘Jawel…’

Renske liep rood aan van verontwaardiging toen ze zei: ‘Wat is dat dan voor een man, deze dorpsdokter! Laat die de dingen maar gewoon op zijn beloop, realiseert die man zich niet dat jij hier in een mannenwereldje leeft? O, Riekje, wat maak je me bezorgd.’

‘Onze dokter is een hele fijne man, maar om mij hoeft hij zich geen zorgen te maken. Hij weet niet beter of ik heb een ‘vroedvrouw’. De beste die er is… de enige die ik aan mijn bed wil hebben…’ Ze zweeg even en sloeg dan een paar donkere, trouwhartige ogen naar Renske op. Met een dun stemmetje zei ze: ‘Ik wil dat jij me helpt. Daar heb ik het gewoon op aangestuurd. Als jullie me ernaar vroegen, zei ik dat alles geregeld was en dan dacht ik stilletjes: Als ik Renske op het laatst voor het blok zet laat zij me vast niet in de steek. Ik wil geen vreemd vrouwmens om me heen, ik wil dat jij mijn kindje op de wereld helpt. Jij moet het het eerst vasthouden. Omdat… Nou, gewoon omdat je Renske bent. Mijn moeder.’

‘Ach, kind toch,’ zei Renske gesmoord en het volgende ogenblik liet ze haar tranen de vrije loop en snikte ze: Je weet niet half hoe gelukkig je me hiermee maakt.’

Toen de emoties wat waren bekoeld en tranen waren gedroogd, zei Renske: ‘Maar lieve schat, het kan helemaal niet. Ik ben geen vroedvrouw. Ja, ik zal het kindje kunnen wassen en aankleden, maar op het moment van geboorte heb jij deskundige hulp nodig.’

Renske schudde spijtig het hoofd. Riekje wist niet hoe gauw ze moest zeggen: ‘Ik heb alles met de dokter besproken. Hij weet wie jij bent en in hoeverre je kunt helpen. De dokter haalt mijn kindje en jij gaat hem helpen. Wil je dat, Renske, bij mij komen ‘bakeren’?’

Renske glom over heel haar gezicht toen ze zacht zei: ‘Niks liever dan dat! Ik voel het als een eer, maar tegelijkertijd heb ik met je moeder te doen. Die weet niet half wat ze mist, Marieke weet niet wat ze weggooit met haar hardheid.’

Riekje schokschouderde onverschillig en verkondigde: ‘Moeder heeft dat wat mooi en goed kon zijn zelf verbroken en ik heb er geen last meer van. Ik heb veel meer met oma te doen. Als mijn kindje geboren wordt, zal oma het heel moeilijk hebben. Ze zal naar me toe willen, maar het niet kunnen. De drempel van deze hoeve, die wij allemaal vlak hebben weten te maken, is voor oma te hoog. Dat vind ik ontzettend spijtig, alhoewel ik oma’s weerzin heel goed begrijp en kan aanvoelen.’

Renske knikte bevestigend. Zij wist als geen ander hoe moeilijk Dineke het met de gang van zaken had. Ze stelde zich dapper op, ze liet voorkomen er blij mee te zijn dat veel weer ten goede was gekeerd, maar wat ging er in werkelijkheid in haar om? Dineke plaatste zichzelf op een zijspoor, zij deelde niet in het geluk dat ze allemaal in dankbaarheid vast hadden gegrepen. Heel bewust had Dineke haar keuze gemaakt, maar of er in haar hart vrede was?

Renske zuchtte onhoorbaar en om Riekje niet met haar zorgen te belasten, leidde ze het gesprek naar een ander onderwerp. ‘Ik hoorde van Anno dat Sacco met sprongen vooruitgaat, wat is dat heerlijk, hè lieverd!’

‘Nou, zeg dat wel,’ zei Riekje glunder. ‘Door het melken zijn vele uurtjes van zijn dag weer vol. Het belangrijkste is echter dat hij zijn zelfvertrouwen erdoor terug heeft gekregen. Hij durft steeds meer te ondernemen, de ‘leidraad’ die voor hem als hulpmiddel werd aangelegd benut hij amper nog. Tegenwoordig loopt hij er gemakkelijk bij vandaan.’ Ze schudde het hoofd en vervolgde: ‘Toch snijdt het mij elke keer weer door mijn ziel als ik zie hoe onzeker en tastend hij op verkenning uitgaat.’

‘Jawel, maar zijn territorium wordt steeds groter en dat is het voornaamste,’ vond Renske en op dat moment ging de deur open en kwamen de mannen binnen voor de schaft. Renske sprong van haar stoel, alsof ze zich toch ergens nuttig mee wilde maken en begon de koffiekommen vol te schenken. Riekje zorgde voor het brood en terwijl hun handen zo bezig waren, vertelde Renske wat haar ‘te beurt’ was gevallen. Ze glunderde trots en gelukkig, en toen zij zweeg zei Sacco, wat de Ochterops met heel hun hart beaamden: ‘Ik wist het al, maar ik mocht Riekjes geheimpje niet verklappen. Aan Renskes stem te horen is zij er blij mee, maar ik kan nauwelijks onder woorden brengen hoe gelukkig ik met deze oplossing ben! Ik moet er toch niet aan denken, dat er hier een vreemde over de vloer zou komen die zich met Riekje en het kind bemoeit en met een schuinse, verholen blik mij bekoekeloert. Op deze stee hoort geen vreemde, alleen het eigen volk mag zich er thuisvoelen.’

De Ochterops knikten instemmend, maar Renske kon niet nalaten te zeggen: ‘Toch zou ik in de toekomst een lief, handig hulpje voor Riekje alleen maar toejuichen. Met het kindje en het onderhoud van dit grote bakbeest heeft zij het straks echt te druk, hoor!’

Sacco hief zijn gezicht een ietsje op, zocht tastend op de tafel naar zijn koffiekom, die met het oortje naar hem toe was gezet en zei met een lach om zijn mond, die iets guitigs had: ‘Riekje heeft je al zover weten te krijgen dat jij hier, straks, met de kraamdagen komt logeren en ik veronderstel dat Anno hier dan ook blijft slapen. Tien tot veertien dagen krijgen jullie de kans om de smaak te pakken te krijgen en daarna – hoop ik, net als de anderen – zullen jullie je boer en boerin genoeg voelen om Riekjes hartenwens in vervulling te laten gaan!’

Ach, dit punt was al zo dikwijls ter sprake gekomen. Het was niet alleen Riekjes hartewens, maar veel meer nog die van Mans Ochterop, die niets liever wilde dan dat Anno Diekman zijn plekje hier voor vast innam. Diep in hun hart wilden Anno en Renske ook niks liever. De een om het bedrijf, de ander om bij Riekje te kunnen zijn. Ze aarzelden en ze kwamen slechts op dat ene probleem uit: Dineke. We kunnen haar toch niet alleen laten?

Mans verwoordde in feite de gedachten van hen allen toen hij zei: ‘Op de trouwerij heb ik Dineke Diekman leren kennen als een verstandige vrouw, die het hart op de juiste plaats draagt. Zij is een vrouw…’ – hij kuchte en bloosde toen hij verderging – ‘die ik enkel met respect zal kunnen benaderen. Op de trouwdag van Sacco en Riekje kreeg ik het gevoel dat zij mij ontliep. Toch lukte het mij om eventjes met haar te praten. Ik heb toen geprobeerd om haar iets duidelijk te maken van wat er in mij omging. Man, man, wat viel me dat moeilijk. En zij werkte niet mee, ze zei alleen maar: ‘Ik ben blij, dat jullie het allemaal zo goed met elkaar kunnen vinden. Ik draag geen van jullie, Ochterops, een kwaad hart toe. Integendeel. Ik moet u echter vragen mij met rust te laten. Omdat uw hoeve haar hoeve is. Het verleden woont er voor mij nog altijd en daarom kan ik er niet zijn. Vergeef me, het is geen koppigheid van me, maar bepaalde dingen kan ik niet vergeten.” Mans keek van de een naar de ander en vervolgde: ‘Dat zei ze, die Dineke Diekman, die niet wil begrijpen dat slechts op deze hoeve haar verleden schoongewist kan worden. Om van Tilly’s ondeugden deugden te maken zou ik juist háár hier zo stommegraag zien.’

Ieders aandacht ging naar Sacco toen die zei: ‘Het is een kwestie van tijd. Ze zal het wel afleren om haar koppigheid te koesteren en leren dat er eerlijk boerenbloed is. Ik hoop dat ons kind een jongen wordt, dat hij uiteindelijk haar hart zal weten te vinden en haar hier in huis haalt.’ Nauwelijks verstaanbaar voor de anderen mompelde hij er achteraan: ‘Ik zal hem grootmaken, mijn kleine boer in wording.’

Riekje, die net als de anderen zijn gemompel had verstaan, verzweeg haar stille wens naar een meisje. Ze glimlachte vertederd om Sacco, van wie ze nog meer hield als hij zich zo mild, zo lief uitdrukte. Ze kende hem, ze wist dat hij het volgende ogenblik als een blad aan een boom kon omdraaien en weer grof of beledigend kon zijn. Maar die kant van zijn karakter was op het ogenblik spoorloos en alsof ze hem daarvoor wilde bedanken, zo sloeg ze na de schafttijd, toen de mannen weer naar achteren togen, haar armen om zijn nek. Ze kuste hem op zijn mond en fluisterde: ‘Ik houd van je. Omdat jij Sacco bent, de vader van een kleine boer in wording.’

Had Riekje dat niet moeten zeggen? Had het Sacco op zijn rampzalig idee gebracht? Dit soort vragen zou zij zich later herhaaldelijk stellen, maar ze zou nooit antwoord krijgen. Een ongeluk ligt in een klein hoekje en als het zich eenmaal voltrokken heeft, komt er geen antwoord op vele wanhopige vragen.

Renske en Riekje zetten hun genoeglijk babbeltje voort en genoten.

De Ochterops en Anno togen naar een lap grasland dat ze voor de schaft hadden gemaaid en dat nu moest worden gekeerd. Als altijd ging Anno voorop, hij bevoelde het gemaaide gras en knikte tevreden: ‘De kwaliteit is uitstekend, dit wordt best wintervoer!’

Op de gezichten van vier boeren verscheen een lach die zowel tevredenheid als geluk uitdrukte. Waarom mocht dat niet voortduren…?

In zijn eentje scharrelde Sacco over het erf. Hij liep langs de leidraad tot hij bij het damhek kwam, waar hij tegenaan leunde. Op zijn gezicht lag geen tevredenheid, geen spoor meer van mildheid toen hij binnensmonds vloekte. Sakkerju! kreet het in hem, waarom mag ik alleen de geur van de pakken hooi ruiken, dat met ladingen in de grote schuur wordt gereden. Ik mag het bevoelen en betasten, maar ik wil het zien. Ik wil het eigenhandig keren en de trekker besturen, waarachter de machine bungelt, die het hooi in pakken vormt. Waarom moet ik me zo’n klungel voelen, ik haat die diepe duisternis om me heen.

Hoe lang was het geleden, dat hij op een trekker had gezeten? Het was zijn liefste bezigheid geweest. Een ronkend gevaarte, dat je in je macht had, met een snelheid en kracht waar geen paard tegenop kon. Het gebeurde maar een enkele keer dat hij ’s avonds in bed, met Riekje vast in zijn armen, zijn nood tegen haar klaagde. Ze begreep hem niet, in elk geval was haar troost voor hem veel te schamel: Wees toch dankbaar, je kunt al zoveel dingen die we eerst niet voor mogelijk hielden. Ach, Riekje was een kleine schat en ze bedoelde het goed, maar hij wilde méér dan melken en wat doelloos rondslenteren. Hoe kon hij van zijn nu nog ongeboren zoon ooit een boer maken, als hij zichzelf niet eerst flink onderricht gaf. Als hij werkelijk dingen kon, die normaal voor een blinde tot de onmogelijkheden hoorden, moest hij nog meer kunnen doen. Bijvoorbeeld de trekker besturen. Al was het maar voor één keer. Een keertje die voldoening proeven: Ik kan het, ik ben niet helemaal uitgeschakeld. Hij wist deksels goed dat Riekje en de anderen vaak door medelijden werden gedreven, maar zijn eigen zoon moest trots op zijn vader kunnen zijn. Ooit zou Anno Hooghoudt – zo zou het kind gaan heten – op de trekker zitten en vol trots moest hij dan kunnen zeggen: Kijk eens, dit heb ik van mijn vader geleerd!

Sacco maakte zich los van het damhek, hij zocht zijn leidraad niet op, maar liep de tegenovergestelde richting uit. Hier ergens, voor de deuren van de grote schuur, moest de trekker staan met een lege wagen erachter. Anno had hem verteld dat die startklaar stond. Als ze met het keren klaar waren en er was nog tijd over, dan wilden ze van een ander stuk land, waar het eerder gemaaide gras hooi was geworden en in pakken klaarstond, een lading binnenhalen. Sacco tikte met zijn stok links en rechts voor zijn voeten op de grond. De stok raakte wat zijn ogen niet zagen; een wiel van de trekker. Er schemerde een lach om zijn lippen toen hij de trekker liefkozend streelde. Zie je wel, dacht hij vergenoegd, ik heb het weer gered! Hij voelde de treeplank en het was een kunstje van een cent om de zitplaats achter het stuur te vinden. Even erna aaide hij het stuur als was het een jonge hond. Mijn hemel, wat heerlijk, wat vertrouwd voelde dit alles aan. Zijn gezicht was iets opgeheven, zijn hand tastte rond, hier was de contactsleutel, daar de knuppel… De startende motor klonk hem als muziek in de oren. Eerst lieflijk zacht, dan aanzwellend tot een overdonderend crescendo…

Waarom overschatte Sacco Hooghoudt zo drastisch zijn kunnen? Waarom meende hij opeens het erf achter de schuren voor zijn geestesoog te zien als een ‘speelplein’ waarop hij rondjes kon rijden? Waarom was er niemand in de buurt die zag dat hij het richtingsgevoel verloor en recht op de sloot afreed, die opzij langs de boerderij liep. En waarom was er niemand die hoorde dat hij nu niet vloekte of tierde, maar een schreeuwend gebed naar boven zond: ‘O, goede God… ik smeek U, help me…’

Sacco’s noodkreet steeg hoog op en daalde neer als een vleugellamme vogel; de trekkermotor zweeg toen die met het slootwater werd overspoeld. Er viel een stilte die haast weldadig aandeed. Het was echter even luguber als tragisch en er was slechts één vraag: Waarom? In hemelsnaam, waarom…?

In de uren die volgden lag deze vraag op ieders lippen. Het levenloze lichaam van Sacco werd pas gevonden toen de mannen van het hooiland terugkwamen. Nog niets vermoedend merkte Jan-Willem op: ‘Ik meende toch zeker te weten, dat we de trekker en de platte wagen al buiten hadden gezet.’

‘Dat weet ik wel heel zeker,’ zei Klaas-Jan en toen zochten vier paar ogen automatisch de omgeving af. Anno zag als eerste de platte wagen, die hijzelf achter de trekker had gekoppeld, boven de walkant van de sloot uitsteken. Hij bedacht zich niet, maar rende ernaar toe, op de hielen gevolgd door de anderen. Wat er in de mannen omging toen ze Sacco met veel moeite van de gekantelde trekker haalden en hem op de walkant legden, kan niet beschreven worden. Daarvoor was het te veel, te pijnlijk. Mans Ochterop was de enige die zijn tranen niet kon bedwingen, de anderen verbeten ze zichtbaar. Klaas-Jan prevelde voor zich uit: ‘Vergeef me, Geertien, ik had beter op hem moeten passen…’

Jan-Willem keek naar zijn broer en knikte dof, Anno’s gedachten vlogen naar het vooreind. Naar Renske en naar Riekje, zijn ‘poesje’. Hoe moest hij haar dit verschrikkelijks vertellen…? Hij zag er als een berg tegen op en toch aarzelde hij niet en liep bij de anderen vandaan en op het vooreind toe.

Toen Mans zag dat zijn zoons Anno wilden volgen, zei hij schor: ‘Hier blijven. Anno zal het haar vertellen, ze moeten even onder elkaar kunnen zijn en wij… mogen Sacco niet alleen laten…’

Klaas-Jan knikte begrijpend en zei met een klank in zijn stem die op een snik leek: ‘We moeten hulp gaan halen, vader…’ Voordat Mans iets kon zeggen, merkte Jan-Willem niet al te snugger op: ‘Hulp komt te laat, Sacco is al dood.’

Klaas-Jan keek zijn broer een moment verdwaasd aan, toen richtte hij zich tot Mans: ‘Met zijn auto zou Anno in een wip in het dorp zijn, maar hij heeft andere dingen aan zijn hoofd. Ik spring op mijn fiets en ga naar de dokter.’

Hij liep op de kapschuur toe, waar zijn fiets stond. Halverwege keerde hij zich weer naar Mans om. ‘Telefoon, vader, is tegenwoordig al haast geen luxe meer.’

Mans begreep de hint en mompelde: ‘Zoals met zoveel dingen zit de zuinigheid bij een boer ingegoten. Het is zinloos… Jawel, maar wat is de zin van alles dan wel? Want verleden, leven en dood, ze worden achterhaald door de tijd. En die is voor een mensenleven te kort. Om alles goed te willen doen en maken…’

Mans en Jan-Willem bleven bij Sacco. Zijn gezicht, zonder de donkere bril nu, kwam hen bijna onbekend voor. Of, vroeg Mans zich stilletjes af, kwam dat onbekende door de milde uitdrukking op Sacco’s gezicht? Het leek warempel op een gelukkige lach. Hoe kon dat nou bestaan…?

Mans schudkopte, maar kreeg geen antwoord. Want er was maar Eén, die Sacco’s doodskreet, een schreeuwend gebed, had gehoord. Verstaan en verhoord…?

Toen Anno op het vooreind toeliep, had hij het gevoel alsof er geen merg in zijn botten zat maar lood. Hij vond Renske en Riekje niet meer in de keuken, maar in de huiskamer. Anno bleef in de deuropening staan, hij had er zelf geen flauw idee van hoe vertrokken en grauwbleek zijn gezicht was. Renske zag het ogenblikkelijk en vroeg verschrikt: ‘Wat is er, Anno… je kijkt zo raar?’

Anno antwoordde haar niet, maar keek naar Riekje. En zij, alsof ze een voorgevoel had, fluisterde: ‘Er is toch niks met Sacco gebeurd, pap…?’

Kaast onmerkbaar knikte Anno met het hoofd en zei toen zacht: ‘Jij moet heel flink zijn, heel sterk, poesje, want… Sacco is dood.’

‘Dood…?’ echode Riekje en toen Anno zei: ‘Ja, kleintje, hij is niet meer bij ons,’ keek Riekje hem verdwaasd aan. Haar ogen waren groot en kinderlijk. Ze keek naar Renske, die met ogen groot van schrik en met een hand voor de mond toehoorde. En toen begon ze te lachen, Riekje. Het werd een onbedaarlijke lachbui, die heel haar lichaam deed schokken. ‘Sacco dood… dat kán helemaal niet,’ lachte ze aldoor. Het was een lachen dat je door je ziel sneed, zou Anno veel later zeggen; nu was hij in een paar stappen bij haar. Hij sloot haar in zijn armen, drukte haar dicht tegen zich aan en fluisterde schor: ‘Rustig nou, kleine prul… kalm nou toch.’

Het bizarre lachen hield op toen Riekje fluisterde: ‘Het kan niet, hoor pap… Sacco mag niet dood zijn. Zeg dan dat het niet waar is…’

Toen Anno in een machteloos gebaar, met zijn hand haar hoofd weer tegen zijn borst drukte, scheen Riekje de ernst te beseffen. En toen pas kwamen de verlossende tranen. Eerst huilde ze geluidloos, toen wild en overstuur en erna werd het een zielig kermen. Anno keek met vochtige ogen naar Renske toen hij tegen Riekje zei: ‘Ja, toe maar, huil jij je verdriet er maar uit, kleintje… Opkroppen zou slecht zijn. Huil maar, ik blijf bij je.’

Geen mens zou later bij benadering hebben kunnen zeggen hoe lang het duurde, voordat Riekje weer wat bij haar positieven kwam en naar de toedracht van het afschuwelijke ongeluk informeerde. Ze zat dicht bij Renske, die een arm om haar heen had geslagen, toen Anno vertelde hoe ze Sacco hadden gevonden. ‘Hoe het precies in zijn werk is gegaan, daar zullen we altijd naar moeten blijven raden. Hij is in elk geval op de trekker gestapt en is ermee weggereden. Naar het waarom… zullen we slechts kunnen gissen.’

‘We hebben veel te veel van hem gevergd,’ fluisterde Riekje nauwelijks verstaanbaar. Na een diepe zucht sprak ze duidelijker: ‘We hebben zijn handicap niet serieus genoeg genomen. Door die leidraad aan te laten leggen ben ik ermee begonnen om hem dingen te laten ondernemen die normaal voor een blinde misschien wel niet goed zijn. Later waren we het er allemaal over eens dat Sacco wel kon melken. Maar het léék toch ook net of hij daar blij mee was. Weer wat gelukkiger…?’

Ze sloeg haar ogen vol droefheid naar Renske op en die haastte zich te zeggen: ‘Jij mag je geen verwijten gaan maken en dat geldt voor ons allemaal. We hebben slechts ons best voor Sacco gedaan. Dit was een ongeluk dat geen van ons voor kon wezen… Het is afschuwelijk, maar zo, lieve schat, moet jij het proberen te gaan zien.’

Natuurlijk was het een goedbedoelde, maar schrale troost, die niet of nauwelijks tot Riekje doordrong. Haar mondhoeken trokken, haar lippen beefden toen ze fluisterde: ‘Hoe moet het nou met mij en met ons kindje? Zonder Sacco kan het toch niet…’

Renskes troost was weer mager, maar wat kon ze anders dan zeggen: ‘Je staat er niet alleen voor, je hebt ons nog. We zullen er altijd voor je zijn. Voor jou en het kindje.’

‘Ik wilde aldoor dat het een meisje werd,’ prevelde Riekje, ‘maar nu wil ik dat niet meer. Het moet een jongen worden… ik wil hem Sacco kunnen noemen.’

Riekje had er op dit moment geen flauw vermoeden van dat haar oma, Dineke Diekman, in een ver vervlogen verleden haast hetzelfde had gezegd. Het leven is een kringloop, want de dingen van toen en nu leken wonderlijk veel op elkaar. Net als Riekje hield Dineke oprecht van de man van wie ze zwanger geraakte. Anno Zeef stierf voordat hij met Dineke kon trouwen en voordat haar kindje werd geboren. Zij wilde toen maar één ding: een jongetje, dat ze Anno wilde noemen. Haar wens werd niet vervuld. Ze kreeg een meisje dat doodgeboren werd, maar er werd een jongetje in baar armen gelegd dat ze Anno ‘mócht’ noemen. Riekje was getrouwd, maar ook de vader van haar kindje stierf voordat het kind geboren werd. Haar liefste wens: een jongetje dat ze Sacco wilde noemen.

Het leek wel alsof het leven opeens een aaneenschakeling van herhalingen was. Was dit Gods wil, louter toeval, of kwam het door de liefde tussen Dineke en Riekje? Het zijn deze feiten die mensen bezighouden, maar net als dat het geval is met vele vragen naar het waarom, was ook hier geen antwoord op.

De dingen die vervolgens gebeurden voltrokken zich als in een roes. De huisarts, die snel aanwezig was, kon niet veel meer doen dan de dood vaststellen, wat amper tot iedereen wilde doordringen. Sacco’s dood was te plotseling, te onverwacht gekomen. De arts keek met een bezorgde blik naar Riekje. Ze liep op het laatst, hij had haar al die maanden op het spreekuur gezien, maar nu leek het net alsof haar zwangerschap angstaanjagend in het oog sprong.

Dat de dokter niet de enige was die het zo zag, bleek toen Anno Diekman, uren later, bij Dineke was en met een dofklinkende stem zei: ‘Het is zo afschuwelijk, zo vreselijk triest. Je ziet niks anders dan Riekjes zwangerschap. Het is onmenselijk, dit had niet mogen gebeuren!’

Dineke schudde meewarig en machteloos het hoofd. ‘Nee jongen, maar daar wordt niet naar gevraagd. Dwars door al dit verdriet, door alle ellende heen, mogen we ons vertrouwen niet verliezen. Het is moeilijk te aanvaarden, maar het is zo dat God met elk van ons zijn bedoeling heeft. Dat geldt ook voor Sacco. En voor Riekje. Hoe is het met haar…?’

‘Slecht natuurlijk. Haar reactie was eerst een lachbui, die bizar in je oren klonk. Later huilde ze allerverschrikkelijkst, en toen Renske me aanspoorde dat ik naar jou moest gaan, zat Riekje verwezen met de foto in haar hand die ik op haar trouwdag heb genomen. Ze koestert die foto als een kostbaar kleinood en dat is wel te begrijpen.’

Dineke, die een afdruk van het Riekje had gekregen, keek werktuiglijk naar de schoorsteenmantel waarop de bewuste foto stond. Haar stem was toonloos toen ze zacht zei: ‘Zoals ze daar staan, twee jonge mensen voor hun hoeve… het leek zo veelbelovend. Riekjes lief gezichtje leidt de aandacht af van Sacco’s donkere bril…’ Ze schreide toen ze prevelde: ‘O, goede God, waarom mocht dit kind niet gelukkig worden met de man die ze boven alles liefhad?’

Ze keek met behuilde ogen naar Anno en fluisterde: ‘Als geen ander weet ik wat zij nu doormaakt… Dat is te veel, Anno, het is echt te veel voor een mensenkind.’

Anno, die begreep wat er nu allemaal in Dineke om moest gaan, troostte: ‘En jij was nog maar zeventien en je stond er helemaal alleen voor. Huil maar niet, lief mensje, bedenk maar dat Riekje op onze zorg en liefde kan steunen. Zij staat niet alleen.’

Dineke fluisterde: ‘Ik ben er zo blij om dat er straks aan haar kraambed geen vreemden zullen staan die haar met gebiedende stemmen toesnauwen… Riekje zal dan even kwetsbaar zijn als ik toentertijd, maar ze zal nergens toe gedwongen worden. Ze zal niks hoeven te beloven, ze zal alleen maar ontzettend veel liefde mogen ontvangen. Daar heb ik de goede God al voor bedankt, dat zal ik blijven doen…’ Om haar gerust te stellen vertelde Anno dat Renske als ‘vroedvrouw’ zou fungeren en wat hij hoopte gebeurde: Dinekes ogen lichtten blij op toen ze zei: Ach heden, wat doet me dat nou deugd! Renske en Riekje, als ‘moeder en dochter’, op het moment van geboorte horen die twee bij elkaar te zijn. Wat ben ik hier blij mee, Anno!’

Anno keek haar doordringend aan, maar in zijn stem lag geen verwijt toen hij zacht zei: ‘Renske en ik blijven voorlopig op de hoeve. Daar is Riekje blij mee, maar het is niet voldoende, het is niet compleet. Riekje mist jou…!’

Dineke kon haar schrik niet verbergen toen ze fluisterde: ‘Och heden, is dat zo… zei ze dat echt, Anno?’

Anno Diekman loog geen woord toen hij zei: ‘Jij weet toch dat Riekje in normale omstandigheden haar eigen volkje al om zich heen moet hebben om echt gelukkig te kunnen zijn. Je begrijpt toch dat dat nu van het allergrootste belang is. Ze vroeg niet om jou, ze schreide heel verloren: Ik wou dat oma er eventjes was. Ik heb haar zó nodig, pap…’ Anno zweeg en Dineke zuchtte vertwijfeld: ‘O gut, o gut, wat moet ik nou toch?’

Anno, die haar kende en wist dat ze dolgraag naar Riekje toe zou willen, zei: ‘Een mens zou eigenlijk altijd moeten doen wat zijn hart hem ingeeft. Aan een diep verlangen moet je tegemoet komen. Daar zou je bepaalde dingen voor opzij moeten durven zetten. Want bedenk toch, lief mensje van me, dat Tilly Heeres jou niks meer kan doen, maar dat Riekje naar je komst zit te hunkeren.’

Was ze maar ergens anders… Want die hoeve, Anno, daar heb ik zo’n moeite mee.’

‘Dat begrijp ik wel. Maar zij, waar jij in werkelijkheid bang voor bent, is daar niet meer. Tilly Heeres heeft alle ballast meegenomen in haar graf. Haar ongenaakbare trots, al haar ondeugden en haar grootste geheim, het verzwijgen van mijn vaders naam. Ik zal daar nooit achterkomen en dat zit mij behoorlijk dwars…’

‘Ja, ik weet het, dat plaagt jou nog altijd, dat je er nooit achter zult komen wie je vader is. Ik wou dat ik deze laatste kreukels in je ziel glad kon strijken. Maar helaas…’

‘Jij hebt genoeg voor me gedaan, kleine moeke Diekman. Mijn geluk was de zin van jouw leven. Je hébt me gelukkig gemaakt en Renske en Riekje komen, wat dat betreft, ook niets te kort. Maar nu het er zo om spant… haak jij een beetje af. We hebben je nu allemaal nodig maar jij bent er niet.’

Als je eens wist, jongen, hoe graag ik bij jullie zou willen zijn…’

Anno schoof zijn stoel dicht naast die van Dineke, hij nam haar hand en drukte die warm. Zijn stem klonk even dwingend als smekend toen hij zei: ‘Jij hebt al veel te lang de ballast uit het verleden op je schouders meegezeuld. Lieve schat, probeer het toch eindelijk van je af te schudden!?’

Toen Dineke enkel vertwijfeld het hoofd schudde, vervolgde Anno: ‘Denk je nou echt dat ik het er in het begin niet moeilijk mee heb gehad? Geloof me, moeke, ik moest werkelijk over een meters hoge drempel heen klimmen. Om Riekje heb ik dat gekund, maar vooral om de mannen Ochterop. Dat zijn goede mensen, die maar één ding willen: het verleden vlekkeloos schoonvegen. Mans zegt het niet met die woorden, maar hij wil goedmaken waar zijn vrouw, Tilly Heeres, zo schandelijk faalde. Zolang jij zijn hoeve schuwt, kan Mans niet tevreden zijn met de gang van zaken. En vergeet niet, moeke… Hij is al heel oud.’

‘Ik weet het allemaal wel,’ zei Dineke zacht. ‘Ik doe niks als nadenken, spitten en wroeten, maar ik kom er niet uit. Hier, in dit huis, kan ik nuchter bedenken dat het voorbij moet zijn. Maar op die hoeve… Ik ben bang dat alles weer bij me terugkomt als ik daar naar binnen ga… Jullie moeten me de tijd gunnen.’

Toen Anno niet veel later afscheid van Dineke nam, kuste hij haar niet alleen liefdevol, maar zei hij, zacht en schorrig: ‘Soms moeke, is er geen tijd te verliezen. Op de hoeve is het momenteel grimmig duister. Jij zou er een klein beetje licht kunnen brengen. Wat maak ik het je moeilijk, hè, mensje…’

Misschien maak ik het mezelf wel moeilijk, dacht Dineke toen ze weer alleen was. Ze vond zelf dat ze raar in elkaar zat, want hoelang had zij wel niet verkondigd of stilletjes gedacht dat ze het verleden wel aankon. Dat het dood en begraven lag op de bodem van haar hart. Jawel, maar nu het erop aankwam bleek Tilly Heeres haar nog altijd in haar macht te hebben. Ze hoefde maar aan die hoeve te dénken of ze hoorde in haar verbeelding weer die gebiedende stemmen van vroeger. Het kwam dan allemaal weer zo dichtbij… Haar doodgeboren kindje dat door de ouders van Tilly Heeres werd begraven. En zij, de moeder, die moest zwijgen. Ze kwam haar belofte na omdat ze nog maar zeventien was en verschrikkelijk onmondig. Zo jong als ze toen was, had ze waarachtig van Anno Zeef gehouden. Op haar kraambed had ze om hem gehuild. Er was niemand, geen sterveling, die haar had getroost. God wist van haar hoe dankbaar zij was dat Riekje, bij de geboorte van haar kindje, niet alleen zou zijn. Renske en Anno zouden dicht bij haar zijn, en de Ochterops – daar móest zij blindelings op vertrouwen – zouden Riekje de goedheid uit hun harten bieden. Toch zou ze het moeilijk hebben en ontzettend kwetsbaar zijn. Want haar grote liefde, Sacco Hooghoudt, mocht het wonder van de geboorte niet mee beleven. Om hem zou Riekje huilen net als zij destijds om Anno Zeef.

Wat merkwaardig toch – Dineke schudde in gedachten het hoofd – dat het net lijkt alsof het verleden op bepaalde punten zich herhaalt. Ze had het al die lange maanden nooit tegen iemand gezegd, maar zij hoopte stilletjes dat het kindje een meisje zou worden. In tegenstelling tot haar kindje, moest het leven en blaken van gezondheid. Als Riekje een klein meisje kreeg, zou zij, als overgrootmoeder, iets voor haar mogen betekenen. Ze zou er met heel haar hart van houden zoals ze haar eigen meisje zou hebben liefgehad als het was blijven leven. Dat tere gevoel diep in haar, dat ze met niemand zou kunnen delen, koesterde ze nu al.

Ach, schudkopte ze, wat zat ze de dingen nu weer te romantiseren en dat, terwijl ze deksels goed wist dat een mens beter niet op de dingen vooruit kon lopen. Meestal kwam er niks van je wensen en verlangens terecht en verliep het allemaal juist heel anders. En ook al zou Riekje een meisje krijgen, dan nog… woonde ze met het kindje ginder, op die hoeve waar Tilly Heeres voor haar een onuitwisbaar stempel op had gedrukt.

Zopas had Anno heel voorzichtig gezegd dat hij en Renske ‘voorlopig’ op de hoeve bij Riekje bleven. Natuurlijk had zij daar begrip voor getoond, maar ze had nog niet durven zeggen wat Anno vooralsnog ook verzweeg: Renske en jij, jullie zullen niet bij mij terugkeren, maar voorgoed bij Riekje blijven. En of ze dit van haar zouden geloven of niet: zij had er vrede mee. Ze wilde niets liever dan dat. De Ochterops konden dan nog zo goed zijn, zij moest er toch echt niet aan denken dat Riekje en haar baby op een afgelegen hoeve moesten leven met een stokoude man en twee ouder wordende mannen. Nee hoor, Renske en Anno moesten bij haar blijven. Zij, Dineke Diekman, redde zich hier wel. Ze had haar naaiklanten, fijne buren en kennissen die eens binnenwipten. Ze zou niet vereenzamen, en nu ze ouder werd, vond ze het misschien wel prettig om eens alleen te zijn. Als ze haar in de weekeinden maar kwamen bezoeken, zou zij gelukkig zijn met deze gang van zaken. Zodra zij Anno of Renske weer te spreken kreeg, zou ze zeggen dat zij het graag zo wilde zien gebeuren.

Het lag in de aard van Dineke Diekman om zichzelf weg te cijferen als het geluk van een ander daarmee gebaat was. Zo was zij al toen ze zeventien was en ze een klein, pasgeboren jongetje tegen haar borst drukte. Zo was ze nog, nu het om Riekje ging en om weer een kindje dat in de armen zou worden gelegd van een schreiende moeder. Ze had zelf veel leed meegemaakt, Dineke, maar ze trok zich het leed van een ander het meest aan. Dat zou een paar uur later weer eens blijken.