HOOFDSTUK 10
Gonnie de Gruiter was allesbehalve verlegen. Ze sprak de bewoners van de hoeve beurtelings onbevangen aan en verbaasde zich zichtbaar over het grote huis. ‘In de gang kunnen we wel rolschaatsen, Didy!’
‘Nee, we gaan naar buiten, ik wil met mijn nieuwe kleurkrijtjes een hinkelpark maken en dan ga ik jou leren hinkelen.’
Riekje nam het voor Didy op. ‘Het weer is veel te mooi om binnen te spelen. Didy wil haar kleurkrijtjes graag uitproberen, maar jullie krijgen eerst iets te drinken. Lust jij chocolademelk, Gonnie?’
‘Jawel hoor!’ Maar Gonnie kwam er haast niet aan toe om het op te drinken. Ze zag Dineke in bed liggen en drentelde op haar toe.
‘Ben jij heel erg ziek? Mijn mama was ook ziek en toen ging ze dood. Misschien ga jij ook wel dood!’
Dineke glimlachte en probeerde met de hand waar nog enig gevoel in zat het meisje te strelen. Door het stuurloze van haar arm mislukte de poging en Renske kwam tussenbeide. Ze pakte Gonnies hand en haalde het meiske bij Dineke weg. ‘Kom, kleine kabouter, Didy wacht vol ongeduld op je!’
Toen de meisjes huppelend het vertrek hadden verlaten, vertelde Riekje wat haar in het dorp was overkomen. ‘Stel je eens voor,’ grinnikte ze tegen Dineke, ‘hoe ik daar in een wildvreemd huis, in een kast stond te rommelen. Het was heel gênant, maar ik heb me eruit gered. Waar ik minder vrede mee kan hebben is de vraag die ik Gonnie stelde. Ik vroeg haar – stommerd die ik ben – of haar moeder er soms was! Ik kon mijn tong wel afbijten, maar een eenmaal gedane vraag kun je niet weer inslikken.’
Renske schudde misprijzend het hoofd. ‘In die tijd, toen Maartje de Gruiter overleed, had jij nergens oren naar. Je was zo vervuld van je eigen leventje dat het leed van een mededorpeling gewoon aan je voorbijging. Dineke en ik hebben ons toen weleens over jouw houding beklaagd.’
‘Ik weet het wel,’ zei Riekje berouwvol, ‘en nu krijg ik het dus blijkbaar alsnog op mijn brood.’ Ze vertelde hoe Tom de Gruiter zich er doorheen sloeg en besloot: ‘Maar hoe je het ook wendt of keert, Gonnie is gewoon het kind van de rekening. Haar vader heeft zijn werk, zijn beslommeringen, en te weinig tijd voor haar. Een man die alleen staat voor de opvoeding van zijn kind noem ik een triest geval. Volgens mij kan een vrouw alleen een dergelijke situatie beter aan. Het kind mist in elk geval minder, kijk maar naar Didy.’
‘Zij komt gelukkig niets te kort,’ zei Renske. Ze wees op Dineke en vervolgde: ‘Maar wat denk je hoe ‘gemakkelijk’ Dineke het heeft gehad toen zij alleen stond met Anno! De sociale voorzieningen van vandaag de dag waren in die tijd ondenkbaar. Zij kon nergens d’r hand ophouden, ze heeft zich krom gewerkt. Ze had werkhuizen, ze waste en streek voor anderen en tot diep in de nacht zat ze over een oud naaimachientje gebogen. Ze is als een moedige vrouw, boordevol optimisme, uit die strijd te voorschijn gekomen. Ik neem mijn petje nog altijd voor haar af, hoor!’
Vanuit haar bed ‘praatte’ Dineke van zich af. Het waren onverstaanbare klanken, die Riekje toch meende te begrijpen. Ze lachte vertederd. ‘Oma maakt ons duidelijk dat zij niet van opscheppen houdt! Ze kan er niet tegen om in het zonnetje te worden gezet, ze vindt het allemaal heel gewoon wat ze deed. Maar daarin schuilt juist uw kracht, oma!’
Het gesprek tussen de drie vrouwen bleef nog een tijdje rond Tom de Gruiter en zijn dochtertje cirkelen. Toen Riekje zich op een gegeven moment afvroeg hoe oud Tom zou zijn bleek Renske een goed geheugen te hebben. ‘In de tijd van Maartjes overlijden gonsde het dorp van meewarige geruchten en een ervan was dat Tom nog maar vierendertig jaar was toen zijn vrouw heenging. Het is zonde van zo’n man, hij zou te zijner tijd weer een lieve vrouw moeten treffen.’
Renske bedoelde hier eigenlijk niets persoonlijks mee, maar Riekje, op haar hoede, voelde zich onmiddellijk aangesproken. Ze stak al haar stekels op en zei verbolgen: ‘Ga gerust je gang als je zo graag wilt koppelen, maar laat mij alsjeblieft buiten spel! Net als iedereen gun ik Tom het geluk, maar het is niet aan mij om hem dat in zijn schoot te werpen, hoor, Renske. In mijn leven past geen man. Ik laat mijn eigen geluk nooit weer kapotslaan. Want daar zijn mannen toe in staat!’
Dineke schudde het hoofd. Renske zei: ‘Doe toch niet zo raar, je kan toch warempel niet alle mannen over één kam scheren. Jij hebt tweemaal goed pech gehad, maar de derde keer kan ook scheepsrecht zijn.’
‘Jij kan het mooi brengen, maar dat geldt dan voor een ander. Niet voor mij, lieve Renske! En nu ga ik kijken of het eten zo ver klaar is dat ik oma kan voeren. Dan kunnen wij daarna aan tafel gaan.’
Riekje verdween naar de keuken en Renske zei tegen Dineke: ‘Wat is Riekje toch ook een klein kopstuk, hè? Na al die ellende met Friggo heeft ze zich vastgebeten in een idee dat ze, naar ik vrees, niet weer los zal laten.’
Dineke antwoordde op haar manier. Naar haar eigen gevoel formuleerde ze haar mening aardig goed: Ze is nog veel te jong om alleen te blijven met Didy. Ze zou de juiste man in haar leven zoveel kunnen geven. Ze heeft de liefde immers in zich. Tot haar spijt merkte ze dat Renske haar weer niet begreep, want die giste: ‘Ja, ik weet wel dat Riekje jouw oogappeltje is en dat jij misschien nog meer dan wij met haar te doen hebt. Maar het is niet anders, wij kunnen het tij niet keren. We krijgen onze levensvruchten op een presenteerblaadje aangeboden, maar het zijn niet allemaal zoete vruchten. Er zitten er tussen die krengachtig zuur zijn.’
Riekje kwam weer binnen met Dinekes eten en terwijl ze haar vol geduld voerde, zei ze: ‘We mogen niet vergeten dat u volgende week woensdag even naar het ziekenhuis moet voor een controleonderzoek. Het zal voor u weer een vermoeiende geschiedenis worden, maar u hoeft er gelukkig niet te blijven! Dokter Van der Woude was de laatste keer zeer te spreken over de gang van zaken. Heerlijk, hè oma, dat we het redden, zo met elkaar!’
Dineke knikte en maakte daarna smakgeluidjes ten teken dat het eten haar lekker smaakte.
Toen ze kort hierna rond de keukentafel zaten zei Gonnie: ‘Ik vind het lekker. Mijn papa kan geen soep maken.’ Over het toetje, ijs met verse aardbeien en slagroom, zei ze: ‘Ik mag wel eens een ijsje van papa gaan kopen, maar we krijgen het niet na het eten. Papa zegt dat een beker melk veel gezonder voor mij is.’
De anderen begrepen dat Tom de Gruiter, wat het eten betrof, de gemakkelijkste weg bewandelde. Ze vonden het begrijpelijk, maar Riekje zei wel tegen Gonnie: ‘Wil je dan nog een beetje ijs, of alleen vruchtjes met slagroom?’
‘O, nee hoor,’ verzuchtte Gonnie. Ze trok haar sweatertje omhoog en toonde een roze, bloot buikje waar ze klapjes op gaf. ‘Mijn buik is helemaal vol, er kan geen likje meer bij!’
De anderen schoten in een onderdrukte lach. Dat ontging Didy niet, ze zei: ‘Gonnie is heel grappig, je kan je naar lachen om d’r. We hebben afgesproken dat we vriendinnetjes zijn geworden. Morgen komt ze weer bij me spelen, hè Gon?’
Gonnie knikte enthousiast maar Anno zei: ‘Ho, ho, jongedames! Jullie kunnen wel van alles afspreken, maar Gonnies vader moet het wel goedvinden, hoor! Morgen is het trouwens zondag, dan zal hij Gonnie bij zich thuis willen houden.’
De maaltijd verliep niet alleen gezellig, ze schoten ook voortdurend in de lach om de komische opmerkingen van Gonnie. Na het eten besloten de meisjes om op Didy’s kamer te gaan spelen. Toen ze lachend en lawaaierig de keuken uitstormden, riep Anno Didy na: ‘Denk je erom dat grootje moet slapen en dat jullie het dus zachtjes aan moeten doen? Pas op, hoor, ik wil geen klachten horen!’
‘Opa’s zijn streng, hè,’ opperde Gonnie, toen ze de trap beklommen, waarop Didy haar mondje tuitte en zei: ‘Hmmm, dat valt wel mee. Opa Anno meent er niks van.’
Omdat het zaterdag was deden de drie mannen het wat kalmer aan. Ze togen niet als gewoonlijk meteen na het eten naar achteren, maar zakten een poosje onderuit in hun stoel. De ogen van Klaas-Jan en Jan-Willem werden kleiner en kleiner tot ze dichtvielen, Anno nam het vakblad ‘De boerderij’ en was daar weldra in verdiept. Renske en Riekje waren met de afwas bezig. Renske dempte haar stem toen ze zei: ‘Wat hebben wij eigenlijk gemakkelijke mannen in huis, hè? Vroeger zochten ze na het eten de huiskamer op, waar de stoelen gemakkelijker zijn om er een tukje in te doen, maar sinds Dineke daar ligt behelpen ze zich met de keukenstoelen. En er komt geen klacht over hun lippen.’
‘Het leven bestaat uit geven en nemen,’ antwoordde Riekje fluisterend, ‘en als elk voor zich daar rekening mee houdt is er geen vuiltje aan de lucht.’
Ze was bezig de groentepan af te drogen toen de bel van de zijdeur overging. ‘Wie kan dat nou zijn op zaterdag?’ vroeg Renske zich af. Riekje zei: ‘Wacht maar, ik ga wel kijken.’ Ze liep de achtergang door en toen ze de zijdeur had geopend blikte ze in het lachende gezicht van Evert de Bruin.
‘Dag, Riekje! Dat had je zeker niet verwacht, hè?’
Riekje keek eerst verrast en toen stomverbaasd en echode: ‘Nee, jou had ik niet verwacht.’
Ze vergat hem gastvrij binnen te noden en luisterde in de deuropening naar Evert. ‘Dat hadden we immers afgesproken, weet je dat dan niet meer?’
Ze schudde het hoofd en zei naar waarheid: ‘Nee, dat herinner ik me niet. Maar eh… het is wel goed, je mag gerust even binnenkomen.’
De aarzeling in haar reactie ontging Evert niet. ‘Of kom ik bar ongelegen, Riekje?’
‘Ach, ongelegen is een groot woord. Je bent alleen wat vroeg. Zo vlak na het eten mogen de mannen hier graag even van hun rust genieten, snap je. Zodoende is de keuken eigenlijk bezet en in de huiskamer ligt mijn oma een middagslaapje te doen. Maar kom binnen, totdat het volkje hier weer wakker is kunnen wij wel even naar de zogenaamde pronkkamer gaan.’ Na Evert aan Renske voorgesteld te hebben loodste ze hem via de achtergang en de brede voorgang naar het bewuste vertrek. Onderweg zei ze lachend: ‘De pronkkamer is een ouderwetse benaming die hier echter nog altijd geldt. Zo meteen zul je zien waaraan het vertrek die naam te danken heeft.’
In de pronkkamer keek Evert inderdaad zijn ogen uit. Toen Riekje informeerde: ‘Nou, heb ik te veel gezegd?’ zei Evert: ‘Nee, zeker niet. Het is inderdaad een kamer vol pronk. Maar eerlijkheidshalve kan ik niet zeggen dat het hier bar gezellig is. Het doet me denken aan een museum vol oudheden en daar ben ik niet gek op. Ik hou meer van dingen die jong zijn en eigentijds.’
Riekje sloot de deur achter hen en wees hem een enorme zware herenstoel links van de antieke schouw. Zelf nam ze plaats in een kleiner uitgevallen damesstoeltje dat aan de andere kant van de schouw stond en vertelde: ‘De ongezelligheid van dit vertrek – ik ben dat met je eens – komt voornamelijk voort uit het feit dat hier niet gewoond en geleefd wordt. Geen van ons zal het ooit in zijn hoofd halen om hier een tijdje te gaan zitten. Eigenlijk kun je deze kamer beschouwen als een opslagplaats voor dure, antieke meubelstukken uit ver vervlogen tijden. Het zijn eigendommen van de gebroeders Ochterop. Het is erfgoed van hun familie. Ze kunnen er geen afstand van doen en dat zou ook eeuwig zonde zijn, want dit alles bij elkaar vertegenwoordigt een fortuin. Renske en ik onderhouden alles zeer zorgvuldig, maar verder wordt dit vertrek niet gebruikt.’
Evert beklopte de brede leuningen van de stoel waarin hij zat en grinnikte vermaakt. ‘In de tijden waaruit ze stammen zullen het waarschijnlijk wel gemakkelijke zetels zijn geweest, maar ik vind dit geval een onding. En kijk nou eens hoe stijfjes wij elk aan een kant van die enorme schouw zitten! Op een veilige afstand van elkaar, als een kasteelheer en -vrouwe. Niet aan elkaar komen, dat hoort niet. Brrr…’ besloot hij met een gezicht vol afschuw.
Riekje schaterde maar vroeg toen ernstig: ‘Hoe kwam je er zo plots toe om onze hoeve op te zoeken?’
‘Ik kom niet zo zeer voor de boerderij, ik kom voor jou, Riekje.’
Op haar hoede zei ze: ‘Als je uit vriendschapsoverwegingen komt, of uit belangstelling voor mijn oma, is het prima. Als je met diepere beweegredenen in je achterhoofd louter en alleen voor mij komt… moet ik je teleurstellen. Dan heb ik geen tijd, Evert.’
Oei, dacht Evert, ik heb me een beetje in haar vergist, ik dacht dat ze meegaander was. Ze is echter geen katje dat je zonder handschoenen kunt aanpakken. Hij moest opeens aan zijn collega Nelleke Baars denken. Hij had Nelleke verteld dat hij Riekje op ging zoeken en zij had hem geraden: Als jij bij Riekje wat bereiken wilt, zul je ontzettend voorzichtig te werk moeten gaan. Ze heeft haar eerste man verloren en met haar tweede liefde, Friggo Vriezema, heeft ze best wat te stellen gehad. Die relatie liep uiteindelijk op niets uit. Riekje heeft het waarom ervan voor mij verzwegen, maar weten jij of ik hoe zij op het ogenblik nog met liefdesverdriet te kampen heeft? Volgens mij is het voor haar te vroeg om weer opnieuw te kunnen beginnen en dat houdt in dat jij heel kalmpjes aan zult moeten doen.
Hij was het met Nelleke eens en toch had hij zich zopas vergaloppeerd met zijn uitspraak: ik kom voor jou. Hij moest minder duidelijk zijn, veel minder direct. Evert de Bruin deed zijn best. Hij krabbelde een behoorlijk eindje terug toen hij zei: ‘Wat ben jij een Jantje-achterdocht, zeg! Waar jij zoëven op doelde, dat zou ik graag willen, maar ik ben nuchter genoeg om te kunnen bedenken dat je zoiets niet kunt overhaasten. Ik mag je graag, nee, héél graag en is het dan zo ongewoon dat ik je eens op kom zoeken om te zien hoe je het maakt? Bovendien ken ik je oma. Ik heb in het begin aan haar bed gestaan, Riekje. Ik heb geprobeerd om haar te helpen, maar dat mocht helaas niet baten.’
De glimlach die om Riekjes mond verscheen was er een van vergeving. In haar hart mocht zij Evert ook graag. Ze zou met hem op kunnen schieten als hij geen bijbedoelingen had. Ze zou met hem over het ziekenhuis, over oma en hun beider beroep kunnen praten. Ach, misschien stak zij haar stekels ook wel te vroeg uit. Daar moest ze toch wat voor oppassen. In wezen kon er in vriendschap sluiten geen kwaad schuilen. Evert verbeeldde zich wel dat hij haar héél graag mocht, maar in feite kende hij haar niet eens. Als zij hem de kans gaf om haar beter te leren kennen, kwam hij er hopelijk heel snel achter dat hij zich op haar had verkeken. Een vrouw met een kind, met een afschuwelijke liefdesaffaire achter zich waar ze zichzelf voor schaamde, was geen partij voor een ongebonden man zonder verleden als Evert.
‘Wat denk je nou toch allemaal,’ haalde Evert haar uit haar gemijmer. Riekje sloeg haar ogen naar hem op en lachte. ‘Dat ik het eigenlijk wel prettig vind dat je er bent.’ Ze kon niet nalaten eraan toe te voegen: ‘Als een collega met wie ik dolgraag van gedachten wil wisselen.’ Daar kwam die dag niets van terecht. Want toen Riekje na een halfuurtje veronderstelde dat de keuken wel weer toegankelijk zou zijn voor bezoek en zij Evert aan de anderen voorstelde, bleek hij vooral bij het manvolk meteen in de smaak te vallen. En dat kwam voornamelijk door zijn belangstelling voor het boerenbedrijf, waar hijzelf geen kaas van gegeten had. Evert stelde vragen waar de drie mannen maar al te graag antwoord op gaven.
Op een gegeven moment zei Anno: ‘Nou jong, loop anders even mee naar achteren, dan kunnen we je daar het een en ander laten zien en uitleggen.’ Everts belangstelling was niet geveinsd, hij stond meteen op.
Toen het manvolk de keuken wilde verlaten kwam Gonnie binnen en Evert zei in volle onschuld: ‘Is dit je kleine dochter, Riekje? Wat een leuk kind.’
Riekje legde in een paar woorden uit hoe deze vork in de steel zat en luisterde dan naar Gonnie. ‘Didy’s moeder? Ik moest van Didy vragen of wij wat lekkers krijgen.’
De mannen vertrokken. Riekje pakte twee koffiefilters die ze gebruikte als zakjes en deed er een paar koekjes en een handje tum-tummetjes in. Ze streek Gonnie over d’r bolletje. ‘Ga nu maar weer fijn spelen. En voortaan moet Didy zelf beneden komen als ze iets nodig heeft. Jij hoeft niet voor haar te lopen.’
Gonnie was het roerend met haar eens. Ze schonk Riekje een trouwhartige blik. ‘Nee, want daar word je heel moe van, hè?’
Gonnie beklom de trap naar boven weer en Renske zei vertederd: ‘Wat is het een dotje! Het staat mij wel aan dat die twee vriendinnetjes willen worden! Ik zal nooit een kind persoonlijk ergens op aankijken, maar ik had wel eens mijn bedenkingen als Didy met kinderen thuiskwam die onfris roken en hier rondliepen met snottebellen onder de neus. Geef mij dit kind dan maar; ze is welopgevoed en schoon.’
Riekje haalde glimlachend haar schouders op. ‘Met Didy weet je nooit zeker waar je aan toe bent. Ze is nu helemaal weg van Gonnie, maar als ze eerdaags een kind ontmoet dat ze om de een of andere reden zielig vindt is ze daar weer aan verknocht. Ik vermoed dat meisjes pas na de lagere school in staat zijn om zich aan een vaste vriendin te hechten. Op deze jonge leeftijd zijn het net veulens die dartel rondhuppelen zonder de ernst of de noodzaak ergens van in te zien. Ik ben al lang blij dat Didy hier op de hoeve, tussen al de volwassenen, geen eenzaam kind is, maar er zelf wel voor zorgt dat ze speelkameraadjes om zich heen verzamelt.’
Renske dacht aan Riekjes eigen leven, dat volgens haar wel degelijk een vorm van eenzaamheid kende. Op de hoeve was zij niet alleen, maar ze had ook niet een bepaald iemand met wie zij al het lief en leed van haar leventje kon delen. Als ze bedacht hoe fijn Anno en zij het samen hadden, vond ze dat Riekje veel miste. Wat jammer dat het Riekje zo’n moeite kostte om waarachtig gelukkig te worden in de liefde. Hoe was het toch mogelijk dat zo’n lieverd als Riekje tot tweemaal toe zo teleurgesteld was? Het was even begrijpelijk als spijtig dat zij argwanend tegenover het manvolk was komen te staan. Want neem nou Evert de Bruin, dacht Renske, dat was nou toch net iets voor Riekje. Hij was van haar leeftijd, hij had geen duister verleden zoals Friggo, en hij was bovendien open en aardig. Hopelijk werd het tussen die twee wat en als het in haar vermogen lag zou ze er alles aan doen om Riekje de goede richting uit te duwen. Ze zou voorzichtig en onopgemerkt te werk moeten gaan en als was ze er al een beetje mee bezig, zo zei Renske: ‘Wil je wel geloven dat ik het ontzettend gezellig vind om eens bezoek te hebben. We zijn hier altijd onder ons, een vreemde over de vloer doorbreekt toch een bepaalde sleur. Er wordt eens anders gepraat, het bedrijf staat niet aldoor centraal zoals dat vaak bij ons het geval is.’
Riekje liet een klaterende lach horen en wees Renske, wat hun bezoek van vandaag betrof, op het tegendeel. ‘Sinds Evert er is staat de hoeve juist wel centraal, ze hebben het nog nergens anders over gehad!’
‘Jawel, maar dat komt omdat die jongen zo’n belangstelling toont. Dat doet de mannen goed, het streelt hun boerentrots. Straks komt er heus wel een babbel op tafel waar wij aan mee zullen doen of met plezier naar luisteren,’ voorspelde Renske.
Renskes voorspelling kwam niet uit. Toen de mannen weer binnenkwamen en Renske bedisselde dat ze naar de huiskamer gingen omdat Dineke ook wel wat gezelligheid kon gebruiken, stapte Evert eerst op Dineke af. Hij nam haar hand en vroeg: ‘Kent u me nog? Toen u pas in het ziekenhuis lag heb ik geprobeerd om weer wat meer gevoel in uw armen en benen te krijgen, jammer hè, dat dat niet wilde lukken. Maar zo te zien ligt u hier prettig en hebt u het naar de zin!’
Dineke glimlachte en knikte. Ze zou dolgraag hebben gezegd: O, jongen, ik ben zo gelukkig, hier tussen mijn eigen volkje. Ik heb het zo goed op mijn oude dag, ik kan het nergens beter krijgen.
Evert knikte haar bemoedigend toe en zocht een stoel op. Dineke dacht, terwijl ze haar volkje vanuit haar bed gadesloeg: Ik ken je nog, Evert de Bruin. In het ziekenhuis vond ik je al een aardige knul en die mening is nog onveranderd. Wat kom je hier doen, jongen, zit je soms een beetje achter mijn kleindochter aan? Ik mag het hopen, maar ik wou dat ik je even onder vier ogen kon waarschuwen. Wees voorzichtig met haar, ga behoedzaam te werk. Want Riekje heeft zich, zeer bewust, een ijskorst om haar hart aangemeten die voor een man moeilijk doordringbaar zal zijn. Doe je best om die te laten smelten, ik zal je er dankbaar voor zijn.
Als geen ander gunde Dineke haar oogappeltje het geluk in de liefde. Ze kon haar verlangen echter niet verwoorden, ze stond machteloos. Ze genoot wel volop van het gepraat tussen de mannen dat, tot Renskes spijt, weer over het bedrijf ging. Evert informeerde bij Klaas-Jan: Jullie hebben een schitterend bedrijf, de macht straalt ervan af. Maar is het niet zorgelijk dat er geen zoon en opvolger voorhanden is?’
Klaas-Jan knikte beamend. Ja zeker, dat is een zorg die wij hier met elkaar delen. Voor een boer is zijn land, zijn vee en zijn boerderij zaligmakend. Het is niet alleen het geld dat er lange jaren achter elkaar ingestoken is, het heeft vooral te maken met het hart van een boer. De liefde voor zijn bedrijf kun je beschouwen als de beste soort mest. Zonder die liefde zal het bedrijf niet naar behoren kunnen groeien en bloeien. Liefde maakt kleine dingen groot. Dat geldt zeker voor een boer waar het zijn bezit betreft.’
‘Liefde hebben voor je bedrijf, da’s alles waard,’ beaamde Jan-Willem. Anno nam het woord over. ‘Mijn compagnons hebben geen woord te veel of te weinig gezegd, maar ik zou er toch graag aan toe willen voegen dat we niet wanhopen. We liggen ’s nachts echt niet wakker over een opvolger die er nog niet is want wat niet is kan komen! Didy is nog klein en bovendien een meisje, maar wie weet hoe zij ons later nog eens blij verrast door met een flinke boerenzoon thuis te komen! Ik bedoel maar te zeggen dat er altijd een toekomst is en dat je daar als mens naar uit moet blijven kijken.’
‘En als die hoop op Riekjes dochter later ijdel zal blijken?’ hield Evert vol.
De gebroeders Ochterop haalden bedenkelijk kijkend hun schouders op. Anno zei: ‘Komt tijd, komt raad. Voorlopig staan er drie boeren aan het roer die zich nog lang niet oud en afgeleefd voelen. Mocht er later een bepaalde beslissing genomen moeten worden die ons aan het hart gaat, dan is het ook niet anders. Dan zullen we over moeten gaan tot verkoop of aan verpachten moeten denken.’
‘Kunnen we nu niet eens over wat anders gaan praten?’ probeerde Renske aan haar trekken te komen. Zij wilde zoetjesaan wel eens horen wat Evert de Bruin over zichzelf te vertellen had, maar het geluk was niet met haar.
Anno lachte haar breed toe en wierp een blik op de klok. ‘We moeten er voorlopig een punt achter zetten, het loopt alweer naar melktijd. De koeien houden geen rekening met onze gezelligheid, die willen hun zware vrachtje wel weer kwijt.’
Renske vergat haar teleurstelling, ze stond op en kwam onmiddellijk bedrijvig in actie. ‘Ik heb de overalls vanmorgen in de was gedaan. Jullie moeten schone aan, ik zal ze even klaarleggen.’ Ze verliet de huiskamer en liep naar de achtergang waar ze uit een diepe legkast drie schone overalls pakte die ze op een stapeltje voor de deeldeur neerlegde. Zo, nu vonden de mannen hun schoon goed zo meteen wel. Weer terug in de huiskamer hoorde Renske Evert zeggen: ‘Hebben jullie een hekel aan pottekijkers, of mag ik meelopen naar achteren? Ik heb nog nooit gemolken, maar ik zou het maar al te graag eens proberen.’
De mannen vonden het best en lachten vermaakt. Renske liep alweer te bedisselen. ‘Je kan niet met je goeie goed aan onder een koe schuiven, hoor! Je zult ook een overall aan moeten. Wacht, ik loop wel weer even mee naar de achtergang. Je kan ook niet met je schoenen aan het land op gaan, want het ligt er bezaaid met minder lekkere plakkaten, als je snapt wat ik bedoel. Op de deel staan wel klompen of laarzen, pas die maar.’
Renske dribbelde bedrijvig achter de mannen aan naar achteren. Riekje ervoer het als prettig dat Evert zich hier blijkbaar op zijn gemak voelde en zich uitstekend vermaakte. Zijn aandacht voor haar verslapte erdoor en daar was ze blij mee.
Ze liep op Dineke toe, liet haar een kopje thee drinken en vroeg: ‘Is het niet te druk voor u, oma?’ Dineke schudde het hoofd en stak een heel ‘relaas’ af. Riekje lachte. ‘U houdt wel van een beetje vertier, hè?’
Dan wees ze naar buiten en zei verbaasd: ‘Ik meende dat de meisjes boven waren en kijk nou eens hoe ze in de appelhof aan het ravotten zijn!’
Dineke had de twee hummeltjes allang gezien. Een paar keer had ze haar hart vastgehouden uit vrees dat er ongelukken zouden gebeuren. Didy was een echt boerenkind, ze zat overal op en aan en klom als een aap in de laaghangende takken van een appelboom. Toen Dineke een poosje geleden zag dat Didy Gonnie voordeed hoe je in een boom moest klimmen had ze gedacht: O, jee, als dit maar goed gaat. Het ging goed, want Gonnie schudde haar hoofdje ten teken dat ze niet wilde of durfde. Nu renden ze van boom tot boom achter elkaar aan. Riekje lachte. ‘Ze zijn aan het tikkertje doen, maar lijken het nu niet net een stel jonge honden, oma? Ziet u hoe Didy schoon de baas is, Gonnie doet precies wat zij wil. Dat vind ik het nadeel van een vriendinnetje dat een paar jaar jonger is. Maar ja, krijg het maar eens zoals je het zelf graag zou willen.’
Zo is het maar net, dacht Dineke. Want als ik gedaan kreeg wat ik graag wilde, koppelde ik jou zo snel mogelijk aan Evert de Bruin. Omdat ik hem wel mag en omdat Didy een vader nodig heeft en jij het geluk. Stijfkop, waarom wil je dat niet inzien?
De mannen waren een paar uur zoet met het melken. Het liep tegen zes uur en Renske had de tafel al gedekt. Riekje had de meisjes binnengeroepen, hun haar wat gefatsoeneerd en hun handen en gezichtjes gewassen, toen er gebeld werd. Riekje vermoedde wel wie dit was en zei tegen Gonnie: ‘Ga jij maar opendoen, ik denk dat je papa je komt halen!’
De meisjes huppelden achter elkaar aan naar de zijdeur en even later brachten ze Tom de Gruiter in de huiskamer. Wat onwennig zei hij tegen Riekje: ‘Zo, daar ben ik dan. Heeft mijn dochter zich een beetje handelbaar gedragen?’
Riekje prees Gonnie. ‘Je hebt een schat van een dochter, we zijn hier allemaal al dol op haar.’ Ze wees op Renske en lachte. ‘Ik hoef haar niet formeel aan je voor je stellen, we zijn dorpsgenoten en kennen elkaar.’
Tom knikte maar hij schudde Renske wel de hand, waarna Riekje hem naar Dinekes bed bracht. ‘Leg je hand maar op die van haar, dat is voor oma hetzelfde als een handdruk.’
Tom volgde Riekjes instructies op en zei tegen Dineke: ‘Hoe gaat het nou, niet al te best zeker?’
Dineke knikte en lachte. Riekje verwoordde wat Dineke bedoelde.
‘Oma vindt dat het wel goed met haar gaat en dat vinden we allemaal. Ze kan thuis en bij ons zijn en daar zijn we nog alle dagen dankbaar voor. Niet dan, oma?’
Didy klauterde op Dinekes bed. Toen Tom zag dat Gonnie haar voorbeeld wilde volgen pakte hij haar snel op. ‘Ho, kleintje, dat doen we maar niet. Jij kan wel doen alsof je hier thuis bent, maar met een woelwater als jij wordt het veel te druk voor Didy’s oma!’
Gonnie liet blijken dat ze zich hier wel degelijk thuis voelde en op de hoogte was van de gang van zaken. Ze riep tegensputterend: ‘Zet me nou neer, pap! En zij is niet Didy’s oma, zij heet grootje!’
Er schoof een lachje vol liefde over het gezicht van Tom de Gruiter, maar hij zei tegen Gonnie: ‘Bedank grootje dan maar dat je hier vandaag mocht zijn. Wij moeten nu naar huis, het wordt veel te druk.’
‘Waar haal je die wijsheid vandaan,’ zei Renske en Riekje viel haar bij. ‘Ik heb je koffie beloofd, weet je nog!’ Ze wees hem een stoel. ‘Stel je niet aan, maar ga zitten. Je hoeft je niet bezwaard te voelen, want oma vindt een beetje extra leven in de brouwerij maar wat heerlijk.’
Tom liet zich ompraten en verzweeg dat hij naar een kop koffie smachtte. Het was vandaag zo druk in de werkplaats en in de winkel geweest dat hij niet aan een kop koffie of thee was toegekomen. Tussen de middag had hij een dubbele boterham uit het vuistje gegeten en een beker melk gedronken. Duizendmaal had hij aan deze hoeve gedacht en aan de mensen die er woonden en die zich bereid hadden getoond om een keertje als oppas te willen fungeren. Zo’n buitenkansje viel hem niet vaak ten deel, maar het was heerlijk. Het stemde hem dankbaar.
Hij bedankte Renske voor de koffie die ze voor hem neerzette en Gonnie, die tegen zijn knie leunde, babbelde: ‘Wij kunnen nog niet naar huis gaan, hoor, pap! Want ik mag hier nog brood blijven eten. Ja hè, Didy’s oma?’
‘Dat plannetje hadden we samen bedacht,’ zei Renske, ‘maar als jouw papa het niet goedvindt kan het niet doorgaan.’ Toen ze zag hoe Tom weifelde zei ze gastvrij en vriendelijk: ‘Maar er is thuis niks dat op je wacht, wat let jou om hier ook een boterhammetje mee te eten?’
‘Je brengt me in verlegenheid, dat was de bedoeling niet,’ zei Tom, waarop Renske antwoordde: ‘Je bent vrij man, je moet het zelf weten. Voor ons is het geen moeite om er een bordje bij te zetten.’
Tom wierp een heimelijke blik op de gedekte tafel. Hij kon de stoelen er omheen in de gauwigheid niet tellen maar hij realiseerde zich hoe gezellig het zou zijn om in gezelschap een maaltijd te nuttigen. In wezen ontvluchtte hij de eenzaamheid van zijn eigen huis toen hij zich andermaal gewonnen gaf.
Hij keek naar zijn kleine dochter, die hier door de kamer dartelde en Riekje en Renske aansprak of aanklampte als was ze hier al jaren kind aan huis. Het is geen wonder, dacht hij, het is de kalme gemoedelijkheid van de mensen die hier thuishoren, die ook op mij overslaat. Ik voel me op mijn gemak, ik zit hier lekker. Tom de Gruiter sprong wel op toen de deur openging en er vier mannen binnenkwamen. Drie ervan kende hij, Evert werd aan hem voorgesteld als een vriend van Riekje.
Zo, zo, flitste het door Toms hoofd, Riekje heeft me vanmorgen niet verteld dat ze weer een vriend had. Nou, gelukkig maar. Dat meisje was veel te jong en veel te mooi om alleen te blijven.
Riekje informeerde of de mannen nog koffie wilden voordat ze aan tafel gingen. De broers Ochterop riepen zowat in koor dat dat er wel in zou vallen, maar Anno had een beter idee: ‘We hebben niet vaak bezoek, zullen we dit heuglijke feit niet met een borreltje vieren?’ De anderen stemden daar volmondig mee in. Anno keek de mannen vragend aan. ‘Allemaal ‘een-recht-op-en-neer’?’
Er werd instemmend geknikt en Riekje zette de karaf met jenever op tafel. Renske zorgde voor de glazen en Riekje bekommerde zich om de kinderen, die het nu te dol maakten. Ze waren in de huiskamer aan het tikkertje-spelen en holden met rode opgewonden gezichtjes achter elkaar aan. En dat ging niet stilzwijgend maar joelend en krijsend. Riekje ving de twee wildebrassen en vermaande: ‘Een beetje rustiger kan toch ook wel, niet! Zo wordt het voor grootje wel te druk. De huiskamer is bovendien geen speeltuin, dat hoor jij te weten, Didy!’
‘Wat moeten we dan doen? Wil je dat we ons doodvervelen?’
‘Dat zal wel meevallen. Ga maar een poosje kleuren.’
Didy trok een verongelijkt gezichtje. Ze wees naar de gedekte tafel en pruilde: ‘Hoe moeten we dan kleuren, boven op de borden?’
‘Je moet niet zo vervelend doen, je ligt anders ook vaak genoeg op de grond te kleuren, doe dat dus nu ook maar. Toe, Didy, ik wil geen last van je hebben!’
De kinderen waren weldra weer verdiept in een nieuw spel, het inkleuren van voorgedrukte dierfiguren. De mannen waren in gesprek, waarbij Evert de Bruin de boventoon voerde. Hij vertelde niet over zijn werk als fysiotherapeut, maar hoe geweldig hij het melken van koeien had gevonden. ‘Ik bakte er natuurlijk niks van, Jan-Willem moest de koe die ik onder handen had gehad, namelken. Ik vond het frappant om te beleven welk een goed contact je tijdens het melken met het dier hebt. Het gezegde ‘man en paard’ is bekend, maar ‘man en koe’, daar zit iets in wat ik niet in woorden kan uitdrukken. Het is iets moois dat je aan moet voelen. Ik vond het fantastisch, het speet me dat de tijd om was en alle koeien waren gemolken.’
Klaas-Jan zei: ‘Wij hebben geen hekel aan het melken, maar we beleven het anders dan jij. Voor ons is het een aldoor weerkerend noodzakelijk kwaad. Het moet gebeuren om de koeien te helpen en omdat het geld in het laatje brengt, maar anders…’
‘Het is mijn allermooiste werk ook niet,’ zei Jan-Willem, ‘maar als jij het zo prachtig vindt, wat let je om vaker te komen. Ik heb allang gezien dat jij het melken gauw onder de knie zult hebben en eenmaal volleerd slaan wij zo’n handige hulp niet af!’
‘Ik heb vaak genoeg een dag vrij-af, ik hou me aanbevolen,’ lachte Evert maar hij keek wel vragend naar Anno, alsof hij ook diens bevestiging moest hebben.
Anno knikte en zei goedig: ‘Je komt maar als je tijd en zin hebt, hoor. De deuren van het achtereind staan altijd open en in het vooreind is er tijd voor koffie en een praatje. Je bent altijd welkom.’
Dineke, die vanuit baar bed naar het gesprek lag te luisteren, dacht vermaakt: Goed zo, Anno! Zet de deuren voor die jongen maar wijd open, Riekje zal het uit zichzelf niet doen. Ze heeft een duwtje in de rug nodig. Ik zou het willen doen maar ik zie geen kans. Wat een geluk, dat een mens als ik niet alleen staat!
Riekje dacht er anders over, zij foeterde in zichzelf: Waar bemoei jij je mee, pap Diekman. Ik voorvoel nu al dat jullie aan het koppelen zijn, maar ik werk er niet aan mee! Haar gedachten werden afgeleid door Gonnie, die op haar toe kwam dribbelen en vertrouwelijk tegen haar aanleunde. ‘Kijk eens, Didy’s moeder, wat kan ik al mooi kleuren, hè?’
Riekje legde een arm om Gonnies schoudertjes, trok haar tegen zich aan en prees het kindje. ‘O, wat geweldig zeg! En al zo mooi binnen de lijntjes. Knap hoor!’
Gonnie haalde nonchalant haar schouders op, maar dat gebaar kwam niet overeen met haar trotse, glunderende snoetje. ‘Op school moeten we ook kleuren, maar dan doe ik mijn best niet, hoor.’
‘Hoe komt dat nou, dat je op school je best niet doet?’ moest Riekje weten.
Ze schoten allemaal in de lach toen Gonnie zei: ‘Nou eh… omdat ik dat asociaal vind.’
Tom schudde het hoofd maar lachte breed. ‘Zo zie je maar weer dat een kind heel wat woorden opvangt die het nog niet in de juiste betekenis weet te plaatsen. Asociaal, hoe kómt ze erop.’
Het borrel-halfuurtje verliep even gezellig als de ongedwongen sfeer tijdens de maaltijd. Na de maaltijd werd het voor Tom tijd om op te stappen, Gonnie moest naar bed. Bij het afscheid deelde Gonnie klapzoentjes uit, grootje werd niet vergeten en Riekje, die het kind optilde, kreeg er zelfs twee. Renske deed quasiteleurgesteld.
‘Dat is niet eerlijk, ik kreeg er maar één en dat was nog een heel kleintje bovendien!’
Dat Gonnie niet op haar mondje was gevallen bleek wel toen ze ratelde: ‘Jij krijgt er morgen twee, want dan kom ik weer bij jullie! Dag mag wel, hè, Didy’s moeder?’
‘Wat mij betreft mag het gerust,’ zei Riekje, waarna ze haar ogen vragend naar Tom opsloeg. Die zei gehaast: ‘Nee, nee, het is mooi geweest. Ik zou me bezwaard voelen.’
‘Dat is onzin,’ vond Renske, ‘het kind loopt ons hier niet voor de voeten, integendeel, we genieten van haar. En dan heb ik het nog niet eens over de kinderen zelf, die kunnen echt geweldig met elkaar opschieten.’
‘Jullie brengen me hier om de haverklap in verlegenheid,’ zei Tom, ‘maar eerlijk gezegd zou het me wel van pas komen. Ik ben ver achter met mijn boekhouding, morgen na de kerk moet ik daarmee aan de gang en ik zal een stuk rustiger kunnen werken als ik geen omkijken naar Gonnie heb.’
‘Nou, dat is dan weer prettig geregeld,’ vond Renske. ‘Morgenvroeg gaan Anno en ik naar de kerk, dan zien we je daar wel. Na de dienst nemen wij Gonnie van je over. En kijk nou niet zo; we doen het met liefde. Niet voor jou, maar voor die twee kleine hummels.’
Een uurtje na Tom de Gruiter vond ook Evert dat het zijn tijd werd. Ook hij bedankte voor de gastvrijheid, maar hij beloofde zichzelf: Jullie zien me hier gauw weer verschijnen! Ik heb genoten en nooit geweten dat het er op een boerderij zo kneuterig, zo gemoedelijk en gezellig aan toe ging.
Niemand maakte aanstalten om Evert uit te laten. Men was unaniem van mening dat hij Riekjes vriend was of dat moest worden. Voordat Riekje besefte dat er voor haar niets anders op zat dan hem naar zijn auto te brengen, zei Evert tegen haar: ‘Je loopt toch wel even mee?’
Ja, natuurlijk…’ Toen ze achter Evert aan de huiskamer verliet, wierp ze een veelzeggende blik achterom: Denk wat jullie willen, maar ik ben mijn eigen baas. Mijn hart zit goed vergrendeld, voor mij dreigt er geen gevaar.
Ze liepen over de deel en vervolgens door de grote schuur. Evert vond het nodig zich te verontschuldigen. ‘Er kwamen vandaag zoveel nieuwe indrukken op me af dat ik jou wat aan je lot over moest laten. Sorry daarvoor, de volgende keer besteed ik meer aandacht aan jou.’
‘Ik zou niet weten wat ik te kort ben gekomen, Evert.’ En toen hij haar van opzij vragend bezag verduidelijkte ze: ‘Tussen jou en mij is niks meer of minder dan tussen jou en mijn familie. Je hebt zelf wel gemerkt dat je vandaag welkom was en in de toekomst mag je van mij best een huisvriend worden. Maar niet méér dan dat. Ik hoop dat je begrijpt wat ik bedoel, want anders kan ik een heel onaangenaam schepsel worden…’
‘Daar geloof ik dus mooi niks van, maar ik begrijp je waarschuwing en ik zal er rekening mee houden.’ Ze waren inmiddels bij zijn auto gekomen die voor de deuren van de kleine schuur geparkeerd stond. ‘Ik mag je toch hopelijk wel een kus geven…?’ vroeg Evert.
Met die vraag leek hij even op een klein kind. De jongensachtige blik in zijn ogen vertederde Riekje en liet haar zeggen: ‘Vrienden kussen elkaar bij het afscheid nemen, daar hoeven wij geen uitzondering op te maken. Een op iedere wang, dat is gebruikelijk bij ons.’
Ze stak hem haar wang toe, Evert drukte er een vluchtige kus op om dan, vliegensvlug, haar gezicht in zijn handen te nemen. Hij zocht haar mond en drukte een kus op haar half geopende lippen. Voordat hij in zijn auto sprong lachte hij breed en riep haar toe: ‘Dat was het begin, meisje van me, je hebt nog veel meer te goed!’
‘O, jij domoor,’ prevelde Riekje beduusd. In de grote schuur leunde ze een ogenblik tegen de daar gestalde tractor. Met de rug van haar hand veegde ze over haar lippen alsof ze de ongewenste indruk voorgoed weg wilde wissen. In plaats van het gewenste resultaat te bereiken sprongen er tranen in haar ogen, die langzaam en verloren over haar wangen biggelden. In haar kermde het: Laat me toch met rust, ik wil dit niet! Ze wilde zich enkel en alleen Sacco’s kussen blijven herinneren, want die waren echt geweest. Puur en boordevol liefde. Alles wat daarna kwam was nep. Ze had genoten als Friggo haar zoende, ze had gemeend er zijn liefde voor haar uit te proeven en ze had gul en onzelfzuchtig haar hart aan Friggo gegeven. En hoe verschrikkelijk bedrogen was ze uitgekomen. De liefde met een hoofdletter, waar boeken vol van stonden, waar vrijwel alle liedjes en versjes over gingen, bestond volgens haar niet. Het was valse schijn, zij had ervaren dat de werkelijkheid er heel anders uitzag. Die was meedogenloos hard, die wist je leven te ruïneren. Ze had zichzelf beloofd die ellende nooit weer mee te zullen maken en daarom zag zij Evert als een dreigend gevaar. Ze had vandaag best wel gemerkt dat de anderen, en zelfs oma Dineke, wel wat in Evert zagen en daarom moest zij enkel en alleen voor zichzelf opkomen. Dat betekende dat ze haar hart nog meer moest pantseren. Ze geloofde niet dat het leven hard was, ze schoof alle schuld op de liefde. Er kwamen nieuwe tranen toen ze snikkend prevelde: ‘O, Sacco, waarom ben jij niet bij me gebleven. Ik hield van je en jouw liefde was puur en echt. Je leed zo vreselijk onder je blindheid, maar je wist toch dat mijn ogen de dingen voor ons beiden zagen. Ik had zo graag gelukkig met jou willen worden, zoals pap dat met Renske is. Waarom gaan de mooie dingen in het leven zo snel voorbij? Waarom slijt mijn verdriet over jouw heengaan? Ik zou me er nu eeuwig aan willen koesteren. Me erin willen begraven. Zonder naar je foto te kijken kost het me moeite om de details van je lieve gezicht te zien. Friggo’s gezicht kan ik in gedachten nog zo te voorschijn halen. Friggo… waarom deed je me dit aan, was je zo gemeen tegen me? Jij leerde me de valsheid van de liefde kennen. En ik kan je niet haten, want ik heb met je te doen. Je bent zielig, zoals Evert een domkop is.’
Riekje bleef lang achter. Het kostte haar moeite om de telkens opkomende tranen te bedwingen. In het vooreind dacht men hoopvol: Het afscheidnemen duurt lang en dat kan een goed voorteken zijn!
Men kreeg Riekjes tranen niet te zien, want toen ze weer binnenkwam had ze zich dusdanig hersteld dat het haar gelukte om een gedwongen lach om haar mond te leggen. Er werd druk nagepraat over de gezellige dag. Renske zei op een gegeven moment uit de volheid van haar hart: ‘Wat was de hoeve vandaag vol, maar wat heb ik ervan genoten!’
Deze stellingname werd door de anderen gedeeld. Maar toen Riekje later die avond met Dineke alleen was, die ze op haar eigen kamer klaarmaakte voor de nacht, bleek hoe nauw deze beide vrouwen met elkaar verbonden waren. Dineke had dwars door Riekjes geforceerde lachje heen weten te kijken. Nu wilde ze weten of zij het goed had gezien. Was er een spoor van tranen op Riekjes gezicht geweest nadat ze Evert had uitgelaten? Dineke deed haar best om Riekje het een en ander duidelijk te maken, te vragen. Riekje boog zich over haar en fluisterde: ‘Span u maar niet zo in, oma, ik weet dat u dwars door me heen kunt zien. Dat is ook liefde en die zou ik voor geen prijs willen missen. Ik heb daarstraks gehuild om Evert, die dingen van me wil die ik nooit waar zal kunnen maken. Ik heb om Sacco gehuild en om Friggo. Maar nu is het weer goed, hoor, oma! Hier, heel alleen met u, besef ik dat ik lang niet alles verloren heb, er is genoeg over om dankbaar voor te zijn.’
Dineke bewoog haar mond en Riekje verwoordde wat Dineke had willen zeggen: ‘Ja, ik hou ook ontzettend veel van u. Tussen u en mij kan het niet stukgaan. Wij begrijpen elkaar zelfs zonder woorden.’
Nadat Riekje haar alleen gelaten had, sloot Dineke Diekman haar ogen en dankte ze voor het goede in haar leven. Ze smeekte voor het geluk dat zij Riekje gunde en even later viel ze gerustgesteld in slaap in het vertrouwen dat haar stem, die zij in gedachten omschreef als ‘Een stem in de stilte’, gehoord en hopelijk ook verhoord zou worden.