HOOFDSTUK 6
Toen Riekje in de keuken kwam, zat Mans Ochterop daar inderdaad al op haar te wachten. Riekje drong haar eigen sores naar de achtergrond en vroeg zo monter mogelijk: ‘Hebt u een lekker tukje gedaan?’
‘Ik slaap ’s middags eigenlijk niet echt,’ vertelde Mans, ‘ik lig meestal een beetje te doezelen. Een beetje extra rust doet mijn oude lichaam goed.’
Riekje zette koffiewater op, sneed, smeerde en belegde alvast het brood voor de middagschaft en zei: ‘U bent de jongste niet meer, maar u mag niet klagen met zo’n sterk, gezond lichaam. Dokter Boogstra placht vaak te zeggen dat u een man bent die de honderd vol zal maken!’
‘En daar moet ik blij mee zijn, denk je?’
Riekje keek naar hem om. ‘U bent het leven toch niet zat, dat u zo somber doet?’
‘Ach wat,’ schokte Mans met zijn schouders. ‘Jij bent nog zo jong, je bent net een kuiken dat pas komt kijken. Maar als je tachtig bent, zoals ik, bekijk je de dingen anders. Er is immers zo veel verdriet om je heen… ik kan er soms helemaal niet van slapen.’
‘Heeft u… verdriet om Sacco?’
Ja, wat dacht je dan, dat dit mooi voor ons is? De schande is groot en de zorg om hem is niet minder moeilijk te verwerken.’
Vooral van dat laatste hoorde Riekje op. Ze kon dan ook niet nalaten om op te merken: ‘Dat wist ik niet, dat u zorgen om Sacco had…?’
‘Dat soort dingen, daar lopen wij niet mee te koop. Dat wat diep in je zit moet verborgen blijven. Het gaat een ander niet aan.’
‘U praat er nu met mij wel over?’
‘Ja, en hoe dat kan snap ik zelf niet. Ik denk dat dat aan jou ligt.’
Riekje probeerde er niet achter te komen hoe dat zat, ze wilde liever het thema Sacco Hooghoudt uitdiepen en zei, voorzichtig haar woorden kiezend: ‘Als u zorgen en verdriet om Sacco heeft, waarom zocht u hem dan nooit eens op? Hij heeft weken in het ziekenhuis gelegen zonder ooit bezoek te krijgen. Dat lijkt me toch wel erg, als je daar zo ligt en dan aan je lot wordt overgelaten door je familie.’
‘Denk je dat ik daar niet ook wakker van lig?’ Mans zweeg, maar nam na een poosje de draad toch weer op. ‘Als we alleen waren, mijn jongens en ik, hebben we het er wel eens over gehad. Schuldgevoel dwingt een mens soms dingen te zeggen die je anders inslikt. We hebben het overwogen om hem op te zoeken, maar het kan niet…’
‘Waarom niet?’
‘Om de mensen, om de wereld buiten de beslotenheid van onze hoeve. Wij zijn daar bang voor, mijn jongens en ik. Maar dat begrijp jij niet, dat angst al het andere in je kan overheersen.’
‘Van vreemden zou ik het vermoedelijk niet kunnen begrijpen, maar ik denk dat ik uw gevoelens wel een beetje kan volgen. U geeft wel om Sacco, maar u mist de kracht om hem dat te laten voelen of te laten weten. U bent door de jaren heen zo op deze hoeve vastgeroest, dat alles erbuiten vreemd en misschien wel vijandig bij u overkomt?’
‘Zo ongeveer liggen de zaken, ja.’
Na andermaal een stilzwijgen bekende Mans: ‘De wereld is ons vreemd geworden. Hoe koop je een bus- of treinkaart, hoe stap je in die ondingen? Wij weten het niet. Een ziekenhuis, een… gevangenis, het zijn schrikbeelden die angst aanjagen. Sacco kent ons, hij weet waarom we niet komen.’
Zo suste Mans Ochterop zijn geweten en Riekje, die dit gesprek gaande wilde houden, vroeg zacht: ‘U zei eens dat u zich met een moordenaar niet kon vereenzelvigen, betekent dat… dat u de deur voor Sacco gesloten blijft houden?’
Mans dacht lang na, toen schudde hij langzaam het hoofd en zei: ‘Toen Geertien Hooghoudt hier destijds kwam, en Klaas-Jan en zij hun geld samenvoegden door te trouwen, wisten we dat zij een zoon had. We hebben niet alleen Geertien binnengehaald, maar Sacco ook. Hij hoorde erbij en zo blijft dat. Haar geld is zijn geld en dat zit in de stee. Mijn jongens zeiden dat eens, dat ze de deur voor een moordenaar zouden sluiten, maar dat was grootspraak. Het kan niet. Er is maar één manier waardoor Sacco alles kan verliezen. Dat heeft met de moord die hij heeft begaan niets uit te staan.’
Riekjes stem was zacht, maar ontzettend zelfverzekerd toen ze zei: ‘U moet zich daar geen zorgen over maken. Sacco zal te zijner tijd met een vrouw trouwen die het boerenbloed in zich heeft.’ Er viel een lange stilte die Riekje niet durfde verbreken en toen Mans dat deed schrok ze van hetgeen hij zei: ‘Hij zal op den duur aan een vrouw geholpen worden, net als dat bij mij het geval was en bij Klaas-Jan. Liefde zal er niet zijn, saamhorigheid ook niet. Het zal enkel het geld zijn dat samengeteld wordt.’
‘En dat vindt u erg?’
Mans schudde het hoofd. ‘Dat van het geld niet, dat hoort zo. Daar zijn wij mee groot geworden. Maar een beetje lieve zorg en wat persoonlijke aandacht… Ik ben een oude man en tot nu toe heb ik niet geweten wat ik in mijn lange levensjaren heb gemist. Sinds jij bij ons bent, weet ik het. De jongens trouwens ook.’
Riekje voelde haar gemoed volschieten en haar ogen vulden zich met tranen. Ze raakte ervan verward dat de oude baas op zo’n eenvoudige manier te kennen gaf dat hij van haar hield. Toen Mans verwonderd vroeg: ‘Wat nou, deerntje, moet je nu zomaar huilen?’ zei Riekje met een bibber in haar stem: ‘Ik was het niet van pl… Ik bedoel dat ik het niet had verwacht, dat ik in zo’n korte tijd… zoveel om u zou geven… Het maakt alles nogal ingewikkeld.’
Mans Ochterop, die de laatste woorden van Riekje onmogelijk op de juiste waarde kon schatten, zei hoe hij het bekeek en aanvoelde: ‘Het is met de mensen net zo gesteld als met het vee in het achtereind. Als je daar goed voor bent en ze eens over de kop aait, krijg je genegenheid en aanhankelijkheid terug.’ Mans zweeg en zijn gedachten gingen terug naar de vrouw wier geld bij dat van hem werd gedaan om een schande te bedekken. Tilly was zijn vrouw geweest, maar een aai over zijn bol had hij nooit van haar gehad. Mans herinnerde zich dat hij Tilly een enkele keer ‘lieve’ had genoemd. Hij werd dan meteen afgestraft, Tilly hield niet van dat soort uitdrukkingen. Ja, ze waren samen een geweest, omdat er een opvolger voor de hoeve moest komen. Klaas-Jan werd geboren, maar Tilly was niet trots of tevreden met het kind. Ze verweet hem – Mans – dat de jongen naar hem aardde. Ze wilde nog een kind en toen Jan-Willem het evenbeeld van zijn broer werd, hield Tilly het voor gezien. Van toen af aan sliepen ze apart.
Mans vergat Riekjes aanwezigheid toen hij dacht: O ja, ik weet het wel, al durfde ik dat nooit tegen haar zeggen. Tilly wilde een kind, een zoon en opvolger die op haar leek. Of nog liever, op de boer bij wie ze het kind kreeg dat ze wegdeed. Die schande was voor haar te groot, maar hij vermoedde nog altijd, dat Tilly van die man had gehouden. Ze had zijn naam nooit genoemd en over het kind dat ze van hem kreeg, zei ze één keer: Toen het werd geboren, legden ze het op het voeteneind van mijn bed. Ik vond dat best. Ik heb er niet naar omgekeken, ik kon er niet van houden. Door dat bastaardjong kwam ik bij jou terecht, Mans Ochterop, en wat dat voor mij betekent, daar moet je maar niet naar vragen. Hij had er niet naar gevraagd, maar hij had haar wel begrepen. Die hardheid van Tilly, daar had hij nooit mee overweg gekund. Soms, als het verlangen naar een klein beetje warme genegenheid hem te groot werd en hij haar probeerde te benaderen, had hij zich een schooier gevoeld, die gekleineerd en op zijn plaats werd gezet door haar minachtende blik. Haar scherpe tong en de rapheid waarmee ze haar woorden vond, hadden hem altijd verbaasd. De milde schijn van zachte vrouwelijkheid had hij bij Tilly altijd gemist. En nu hij oud was en aan het einde van zijn leven stond, was er dagelijks een jong meidje om hem heen dat hem, zonder woorden, vertelde hoe het had kunnen zijn. Het was te laat. Tilly kon niks meer goedmaken, hij hoefde haar niet meer te zoeken en dit jonge Riekje was lief en goed, maar niet eigen. Ze was niet alleen jong, maar ook mooi. Vandaag of morgen zou ze hier weggehaald worden door een jongeman van haar soort. Ze zou trouwen en kinderen krijgen en gelukkig zijn. Zonder geld of goed. Dat was een kunst die arbeidersmensen schijnbaar aangeboren was. Hij, Mans Ochterop, zou toch eenmaal moeten sterven en ook dan zou er aan zijn bed geen mens zijn die zijn hand vasthield. De jongens waren hem eigen, maar niet zo vertrouwd dat ze hem woorden van troost, genegenheid of liefde zouden kunnen toevertrouwen. Tilly had hun dat soort dingen niet meegegeven en wat je niet kreeg kon je later, als je ouder was, niet meer geven. Hij zou maar bidden en hopen dat de goede God dichtbij wilde zijn als zijn tijd gekomen was. Dat was zijn enige troost, zijn enige houvast.
Mans Ochterop zat wat weemoedig in zichzelf te prakkizeren; Riekje, die al een tijdje naar hem keek en zich erover verbaasde dat hij opeens zo dromend wegzakte, zag de traan die verloren uit een ooghoek drupte en over zijn wang rolde. Ach, en welke vrouw kan nu een traan zien op het gezicht van een oude man, zonder een week hart te krijgen? Ze liep naar hem toe, vertrouwelijk en troostend legde ze een arm om zijn schouder en zacht zei ze: ‘Stil maar, Sacco komt eens weer naar huis, dan wordt alles goed. Huilt u om hem?’
Mans voelde de jonge arm om zijn schouder en of er daarom nog een traan te voorschijn sprong? Hij beantwoordde Riekjes vraag met een hoofdschudden: ‘Nee, mijn deerntje, ik huil om dat wat voorbij is.’
Ze wist dat Mans Ochterop haar niet zou kunnen begrijpen, toch herhaalde ze wat ze zoëven zei: ‘Stil maar, het komt allemaal goed.’
‘Dat zeg jij, maar wat weet jij van het lange leven van een oude man.’ Riekje dacht aan haar oma, Dineke Diekman, toen ze mompelde: ‘Eens zal het verleden van een lang leven er niet meer toe doen. Ik weet dat er maar Eén is die weet wat de toekomst zal brengen, maar ik zie die al voor me…’
Riekje doelde ermee op een verre toekomst en ze dacht er niet bij na dat het heden eerst geleefd wilde worden en dat de dag van vandaag het dichtstbij is.
Na de middagschaft hervatte zij haar werk. Niet op Sacco’s kamer, o, nee, dat zou wel het laatste zijn. Ze stond achter de strijkplank, een grote wasmand vol strijkgoed naast zich, toen de bel van de zijdeur overging. Met een blik op de klok vroeg ze zich af wie dat zijn kon. De kruidenier kwam morgen pas de bestelling brengen. Zeker een straatventer of iemand die met een lijst liep voor een goed doel. Die kon dan wel weer rechtsomkeert maken, want hier gold de leuze: aan de deur wordt niet gegeven. Het geld was er te ‘duur’ voor. Riekje schudde het hoofd over die stellingname, die zij niet kon delen en trok de deur open.
Ze keek in het gezicht van een jongeman, die haar bekend voorkwam. Ze wist dat hij op het dorp woonde, ze had hem weleens op het spreekuur gezien van dokter Boogstra, maar zijn naam wilde haar niet zo gauw te binnen schieten. Ze knikte hem vriendelijk lachend toe en zei: ‘Je kunt beter even omlopen, de Ochterops zijn alle drie achter bezig.’
‘Dat vermoedde ik al; juist daarom zocht ik deze deur. Ik wil jou graag even spreken. Als het kan… alleen.’
Riekje zocht verwonderd zijn gezicht af toen ze zei: ‘Je naam is me even ontschoten?’
‘Hendrik Westra. Ik denk dat dat genoeg zegt…?’
‘Dat weet ik niet, dat kan ik pas zeggen als ik weet waarvoor je komt. Maar je naam… ja, die roept wel het een en ander bij me boven. Zo af en toe lees ik de krant.’
Zijn stem daalde tot een haast gejaagd fluisteren: ‘Die moord van toentertijd… daar moet ik het met je over hebben.’
Riekje keek nog verbaasder dan zopas, toen ze haar schouders ophaalde en zei: ‘Wat heb ik daarmee te maken?’
‘Nee, niets, dat weet ik wel. Maar ik weet niet bij wie ik anders terecht kan. Ik durf er met mijn ouders of met mijn broer Maarten niet over praten. Laat staan met de politie…’
‘Waarom dan wel met mij?’
‘Omdat we jou hier allemaal nog kennen als Riekje van de dokter. Dat is vertrouwd en neutraal. Mag ik niet even binnenkomen?’
‘Ja nou, in vredesnaam, kom dan maar even mee.’
Riekje ging hem voor naar de huiskamer, waar alleen ’s avonds en in de weekeinden geleefd en gewoond werd. Hier zouden ze niet gestoord worden. Ze wees hem een stoel: ‘Ga zitten en steek dan maar gelijk van wal, zou ik zeggen.’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.’
Riekje, die zag dat Hendrik Westra het knap moeilijk had, poogde hem een helpende hand toe te steken door te zeggen: ‘Als jij je spijt komt betuigen voor dat wat je Sacco Hooghoudt hebt aangedaan, wil ik die boodschap wel aan zijn familie overbrengen. Het getuigde echter van meer karakter als je dat zelf deed.’
Dat Sacco door mijn toedoen… blind is geworden, daar zit ik vreselijk mee in mijn maag maar… dat is niet het ergste wat ik op mijn geweten heb…’ Hij zweeg, sloeg zijn handen krampachtig in elkaar en boog het hoofd. Op Riekjes vragende: ‘Hoezo dat?’ sloeg hij zijn ogen weer naar haar op. Ze stonden groot van angst toen hij schor fluisterde: ‘Sacco heeft Tjaard niet omgebracht… Ik heb het gedaan.’
‘Wat zegje…? Of ben je dronken, dat je zo raar praat.’
‘Nee, ik drink niet meer. Daar ben ik, God zij dank, vanaf. Maar al dat andere, hoe kom ik daar klaar mee?’
‘Dat weet ik ook niet en ik snap nog steeds niet waarom je bij mij komt met dit akelige nieuws, waar ik liever niets mee te maken wil hebben.’
‘Ik moet toch iemand hebben die naar me luistert, zonder me meteen in de handboeien te slaan. Wil jij naar me luisteren…?’
Nadat Riekje bevestigend met het hoofd had geknikt, kreeg ze het verhaal te horen over die bewuste zaterdagnacht.
Hendrik: ‘Tussen mijn broer Maarten en Sacco ontstond een worsteling die er niet om loog. Ik stond klaar om in te grijpen, om het voor Maarten op te nemen. We waren allemaal dronken en buiten zinnen… dat is het enige excuus dat ik kan aanvoeren. Ik heb niet eens gezien dat Tjaard ertussen sprong. Ik had het op Sacco gemunt, die mijn broer in het nauw dreef… Ik weet dat ik een mes in mijn hand had en dat ik raak stak. Toen Tjaard dood in elkaar zakte, realiseerde ik me met mijn benevelde brein dat Maarten niet de schuld mocht krijgen. Ik stortte me op Sacco… Echt waar, ik weet niet dat ik een kapot bierglas in mijn hand had en dat ik hem daarmee toetakelde. Het gebeurde allemaal razendsnel; achteraf is het net een film die aan mijn oog voorbijtrok. Ik schreeuwde dat Sacco Tjaard doodgestoken had en toen ze het mes vonden en het als een overduidelijk bewijs aanvoerden, zweeg ik… Zo is het gegaan.’
‘Maar dat mes dan,’ spoorde Riekje hem aan toen hij zweeg, ‘daarin stonden Sacco’s initialen gekerfd. Hoe kan dat dan dat jij ermee stak?’
‘Het was Sacco’s mes niet… ik had het gestolen van mijn baas. Die gebruikte het nooit en miste het dus niet.’
Dat kan kloppen, dacht Riekje, want opeens schoot het haar te binnen dat Hendrik Westra knecht was bij het loodgietersbedrijf van Sjoerd Haan. S.H. stond dus niet voor Sacco Hooghoudt, maar voor de loodgieter van het dorp, Sjoerd Haan. Grote goedheid en…
Verder kwam ze in gedachten niet. Hendrik begon weer te praten: ‘De verdenking viel, mede door dat mes, niet op Maarten of mij, maar ik heb het er zo verschrikkelijk moeilijk mee gehad. Toen Tjaard begraven werd, heb ik aan zijn graf staan janken als een dier in nood.’ Riekje kon niet nalaten te zeggen: ‘Dat heb ik later van anderen gehoord. Iedereen had zielsmedelijden met je. Of was dat soms je bedoeling? Je vertelt dat nu ook weer aan mij; wat heeft het voor zin. Jij was Tjaards moordenaar, je tranen aan zijn graf kwamen veel te laat!’
‘Ik verlang geen medelijden, ik wil er alleen maar mee schetsen hoe moeilijk ik het al die tijd heb gehad. Toen Sacco in het ziekenhuis lag, moest ik mezelf bedwingen om hem niet op te gaan zoeken en hem alles te vertellen. Nu de geruchten zo hardnekkig de ronde doen dat hij lange jaren cel zal krijgen… knaagt mijn geweten mijn ziel kapot. Niet Sacco Hooghoudt, maar ik verdien die straf.’
Ja, dat is nu wel duidelijk maar… Wat verwacht je nu eigenlijk van mij?’
Hendrik haalde hulpeloos en vol schuldbesef zijn schouders op en hij keek Riekje niet aan toen hij fluisterde: ‘Misschien… dacht ik zo… zou jij naar dokter Boogstra kunnen gaan en hem alles vertellen. Dan gaat het balletje rollen, dan vinden ze me wel. Hoe eerder, hoe liever het me is. Want dit is geen leven.’
‘Nee, dat kan ik me voorstellen. En Sacco…’ ze keek donker en bezorgd voor zich uit, ‘verdient het om zo snel mogelijk in vrijheid te worden gesteld.’
De zucht die ze slaakte was loodzwaar en in haar stem lag zorg om haar eigen toekomst toen ze eraan toevoegde: ‘Gunst, Hendrik Westra, als jij eens wist wat je allemaal op je geweten hebt…’
‘Dat weet ik donders goed. Kan ik op je rekenen?’
Riekje knikte en toen ze hem even later uitliet zei ze: ‘Je hebt mij, al met al, voor een smerig karretje gespannen. Hoe ik dat zal voorttrekken weet ik nog niet. En wat moet ik met jou… Je het beste wensen kan niet eens.’
‘Ik verdien het slechtste en daar ben ik klaar voor. Dag en… bedankt.’ Hendrik Westra maakte zich uit de voeten en toen Riekje de zijdeur sloot, kreeg ze het gevoel alsof ze een deur wagenwijd opende. Die van haar eigen toekomst.
Het dorp was de komende dagen gewoonweg te klein voor al het gefluister van de mensen die er woonden. En er is niks veranderlijker dan een mens, want Sacco Hooghoudt, wie men toch niet veel goeds had beloofd, werd nu vol medelijden zowat de hemel in geprezen. Hai, hai, wat een consternatie weer, verzuchtten de mensen. En wie had dat nou kunnen denken dat Hendrik Westra, die aan het graf van Tjaard Luikinga zo erbarmelijk had gehuild, de dader was.
Als al die wilde verhalen op waarheid mochten berusten, zou Hendrik naar Riekje Diekman zijn gestapt en bij haar zijn hart hebben gelucht. Riekje had alle zijwegen vermeden, die was regelrecht naar de politie gegaan. De volgende morgen werd Hendrik opgehaald. Nee, niet in een boevenwagen zoals men had verwacht, maar in een gewone politiewagen.
Foei, wat was dat een schok voor zijn ouders en zijn broer! Je moest er toch niet aan denken, dat zoiets schandaligs bij jou in huis gebeurde. In verband met het mes was Sjoerd Haan ook al aan een verhoor onderworpen en die had toegegeven dat het mes zijn eigendom was. Ja, Sjoerd Haan wist waar het mes had moeten liggen, maar juist in die kist vol oud gereedschap en andere troep keek hij nooit. En dan miste je dus ook niks, want wat dacht je, dat Sjoerd dan gezwegen zou hebben? Die man was immers de eerlijkheid zelf.
In al dit druk heen en weer gepraat kwam men vanzelfsprekend ook bij de hoeve van de boeren Ochterop terecht. Er waren mensen die met eigen ogen hadden gezien dat er een politieauto achter de schuurdeuren van die boerderij had gestaan. Men was ontzettend nieuwsgierig naar het hoe en wat, maar vanuit die machtige boerderij bereikte het dorp geen nieuws. De mannen lieten zich normaal al niet in het dorp zien en Riekje was dankbaar dat ze voldoende eten en drinken in huis had. Ze zou de eerste dagen niet naar het dorp hoeven voor boodschappen. Zij schuwde de mensen niet, maar voor het eerst in haar jonge leventje was zij dankbaar en blij dat ze geen mens onder ogen hoefde te komen. Op hinderlijke, nieuwsgierige vragen kon zij toch geen antwoord geven, want het belangrijkste – wanneer Sacco zou worden vrijgelaten – wisten ze zelf nog niet. Er waren twee agenten geweest die nog enkele dingen van Riekje hadden willen weten. Wat Sacco’s vrijlating betrof, hadden zij verteld dat daar nog wel een paar dagen mee gemoeid waren. De zaak leek opgehelderd en klaar als een klontje, maar men wilde absolute zekerheid. Ze zouden op de hoogte worden gehouden en als het zo ver was, onmiddellijk in kennis worden gesteld van zijn vrijlating. Daar moesten ze het even mee doen, maar de spanning in de hoeve was te snijden. Klaas-Jan – en Jan-Willem zei het hem na – beloofde zichzelf hardop, dat hij de zoon van Geertien als zijn eigen zoon welkom thuis zou heten. Mans schudkopte en vond: ‘We hebben heel wat goed te maken, want in ons hart hebben we hem veroordeeld. We geloofden in zijn misdaad.’
Klaas-Jan zei: ‘Ik, als zijn tweede vader, zou hebben moeten voelen dat hij het niet gedaan kon hebben. Ik hoop dat hij het ons niet aanrekent, dat hij niet boos is. Want dat ben ik nog wel: bang, voor zijn driftaanvallen.’
Riekje wist ook hoe zij haar vrees moest verklaren: als Sacco eenmaal thuis was, zou zij aan een zelf opgelegde taak moeten beginnen. En daar was ze bang voor.