19

Het eerste dat mij in de halfduistere kamer opviel waren drie, met lakens overdekte, objecten die achterin bij het raam stonden. Ze herinnerden me aan de drie schildersezels die in De-mon’s atelier hadden gestaan, al zag ik dat het op elkaar gestapelde stoelen waren, met lakens eroverheen gedrapeerd. Op de vloer ernaast lag de matras van mijn bed, met daarop een prop dekens en wat gore kleren. De gordijnen waren gesloten, door de kieren schenen smalle bundels zonlicht naar binnen die reepjes vuur op de vloer legden. Ik opende een gordijn en keek om me heen. De kamer was leeggehaald. Al mijn bezittingen, meubels, kunstvoorwerpen, kleren, films, boeken, waren kapotgeslagen, gescheurd of versneden en lagen in brokken, splinters, snippers en scherven op een enorme hoop in de hoek rechts van de voordeur. Alleen de eettafel en een stoel, plus die op elkaar gestapelde stoelen onder de lakens, waren nog heel. Alles wat aan de wanden had gehangen, schilderijen, foto’s, herinneringen, was verwijderd, de wanden waren beklad met zwarte strepen en vlekken. Het stonk er naar stront en die stank kwam uit mijn slaapkamer, die ook leeg was gehaald. Op de vloer lagen papieren, brieven en documenten die ik had bewaard in de commode, nog afkomstig uit mijn ouderlijk huis, die nu in barrels op de berg in de woonkamer lag. De papieren waren bepist en gebruikt als wc-papier. Mijn slaapkamer was gebruikt als kakhuis.

Ik opende een paar ramen. Het rietland buiten was vol snaterend vogelgebroed. Ik liep naar de drie objecten en trapte er een om. De stoelen, afkomstig uit een negentiende-eeuwse pastorie, die ik ooit voor een paar knaken op een veiling had gekocht, tuimelden op de vloer.

Ertussen, onder de lakens, bleek een pot zwarte verf te hebben gestaan die nu over de vloer rolde en openging. Een zwarte plas begon zich traag over de vloerplanken uit te

breiden. Nu pas viel het me op dat de zwarte vlekken en smeren op de wanden schilderingen waren. Ik pakte een stoel, ging erop zitten, strekte mijn rug en haalde een paar keer diep adem. Dit was Demon’s werk. Van der Vat had gelijk gehad. Zou Demonk zich bij zijn moeder verborgen hebben gehouden? Had ik hem zelf gealarmeerd door mijn bezoekje aan haar?

Toen ik beter naar de wanden keek zag ik dat hij begonnen was aan een soort stripverhaal. Met dikke vegen en klodders had hij kolossale, karikaturale figuren getekend. Bij de afvalberg stapte een mollige baby met drie beentjes rond. In het volgende beeld, het eerste van drie taferelen op de lange wand met de ramen die uitkeken op de waterplas, zat de baby op de arm van een ss-officier-achtige figuur, met ruiterbroek en lef-pet, die met zijn andere arm de Hitlergroet bracht. Ik zag nu dat het derde beentje een overgroot piemeltje was. In de volgende schildering, tussen de twee ramen, was de baby een kleuter geworden die door de ss-officier met een zweepje geslagen werd terwijl een vrouw met een koekepan in haar hand stond toe te kijken. Het had iets van graffiti in een pissoir. Ik stond op en liep naar de ijskast. Gelukkig was er nog een biertje. Ik maakte het flesje open en dronk eruit. Nog eens naar de schilderingen kijkend vroeg ik me af of de ss-officier, die met zijn laarzen in een tulpenveld stond, misschien de oude Demonk, Gerrie’s grootvader, was. Was dit Demon’s levensverhaal?

Verder was hij nog niet gekomen, op de andere wanden waren wel strepen en klodders aangebracht, maar ik herkende er nog niets in. Betekende dit dat hij van plan was door te gaan? Misschien kon ik hem ieder moment terug verwachten, was hij in de buurt, de plas op met het roeibootje. Maar dat lag op z’n plaats achter de boot in een inham in het riet. De telefoon was nog heel, maar het antwoordapparaat en de telefoonboeken lagen op de afvalberg. Terwijl ik naar de Rijkspolitie in het dorp belde, realiseerde ik me dat ik de adressen van al mijn vrienden was kwijtgeraakt. Opnieuw

had Demon me bijna vernietigd.

Het duurde lang voor er werd opgenomen en toen er eindelijk een stem antwoordde was het een antwoordapparaat met de boodschap dat het bureau op zondag gesloten was. Voor politie-assistentie diende men zich te vervoegen bij, etc. Vloekend draaide ik het nieuwe nummer, dat in gesprek was. Ik moest het wel zes keer opnieuw proberen voor ik eindelijk aan de beurt was.

Ik legde aan een kalme man uit dat een indringer mijn woning had verwoest. Hij vroeg of ik direct gevaar liep en zei dat er zo spoedig mogelijk assistentie zou komen maar er was nog een waslijst aanvragen en hij had maar twee wagens rijden en kon met geen mogelijkheid zeggen hoe lang het zou duren. Pas toen ik ophing viel me op dat er op de muur met ballpoint twee telefoonnummers waren genoteerd, ‘t ene was van Van der Vat, het andere van Jonneke.

Ik wilde Jonneke meteen waarschuwen, maar op dat moment

ging de telefoon. Verward door de situatie wist ik even niet of

ik moest opnemen en ik liet drie keer overgaan voor ik de

hoorn van de haak nam.

Het was Jonneke zelf.

‘Sid, hij is hier,’ fluisterde ze.

Mijn hart stond stil. ‘Wie?’

‘Nou, wie denk je? Albert… wie anders? Hij is beneden in huis. Blijkbaar had hij toch een sleutel.’ Ik begreep dat ze in haar slaapkamertje was. ‘Waar is hij nu?’ ‘Ik hoor hem in de keuken.’

‘Heb je hem gezien?’ Er was een gaatje in de vloer van het slaaphokje, vlak bij het luik, waardoor je een groot deel van de woonkamer kon zien.

‘Nee, ik lag in bed en hoorde hem binnenkomen. Hij was heel even in de kamer, maar toen ik door het gaatje keek was hij al in de keuken.’ ‘Wat is hij aan het doen?’

‘Hoe kan ik dat nou weten?’ fluisterde ze ongeduldig. ‘Wat moet ik doen Sid? Wat zou hij van plan zijn?’

‘Weet je zeker dat het Albert is? Waar is Sean?’ ‘Naar een vriendje. Toen jij vanochtend de deur uit was gegaan kregen we ruzie. Hij zei dat ik een rotwijf was, sorry Sid, ik heb me rot gedragen…’ ‘Wel nee…’

‘Dus ging hij bij een vriendje spelen en toen ben ik weer naar bed gegaan.’

‘Luister nou, liefje,’ zei ik, ‘zodra je er zeker van bent dat het Albert is of een andere indringer bel ik de politie.’ ‘Wie zou het anders kunnen zijn?’ ‘Zijn er nog andere sleutels in omloop?’ ‘Zeg Sid, wat denk jij eigenlijk wel van me?’ vroeg ze beledigd.

‘Albert heeft toch ook een sleutel?’

‘Ja, maar ik zou niet weten hoe hij daar aan komt, ik heb hem er nooit een gegeven. Misschien heeft hij die stiekem gekopieerd. Stil ‘s…’

Ze zweeg. Ze legde de telefoonhoorn neer, op bed dus, en uit het vage gedruis dat ik opving kon ik reconstrueren dat ze op de vloer knielde om door het gaatje te kijken. Heel in de verte hoorde ik een soort gekras.

Even later kwam Jonneke weer terug. Na enig gekraak in de hoorn vroeg ze opgewonden: ‘Hoor je dat?’ ‘Ja, wat is dat?’

‘Een elektrisch geluid, van een stuk gereedschap, een zaag of zo. Wat zou hij aan het doen zijn? Wat moet ik doen, Sid?’ Ik schrok zo dat ik even niets meer kon zeggen. Mijn knieën knikten, mijn benen werden slap, de telefoon viel bijna uit mijn hand. Ik pakte een van de overgebleven stoelen, zette die weer op zijn poten en ging erop zitten. ‘Sid?’ fluisterde Jonneke angstig. ‘Sid, ben je daar nog?’ Ik probeerde ja te zeggen, maar ‘t werd een klein knarsend piepje.

‘Sid?’ vroeg ze weer, nu met paniek in haar stem. ‘Ja…’ stamelde ik, ‘wacht even, een seconde…’ ‘Voel je je niet lekker?’

‘Wacht nou, laat me nou…’

Ik nam de hoorn van mijn oor en zat even met gesloten ogen op de stoel terwijl ik lang en diep ademhaalde. Ik was er bijna zeker van dat wat er met me gebeurde een nachtmerrie was en dat de wereld, als ik mijn ogen weer opendeed, als vanouds zou zijn: onbegrijpelijk en toch vertrouwd. Maar toen ik mijn ogen opende zag ik de tekening van de ss-officier en het kleutertje in het tulpenveld op de muur. De werkelijkheid was krankzinniger dan welke verbeelding ook en ik kon mijn verantwoordelijkheid niet langer ontlopen. Ik bracht de telefoonhoorn weer naar mijn oor. ‘Jonneke?’ ‘Sid?’ snikte ze zachtjes. ‘O Sid, alsjeblieft, ga niet weg, blijf bij me. O Sid, was je maar hier.’

Het gezaag in de achtergrond brak plotseling af en Jonneke hield op met snikken om te luisteren. Even bleef het doodstil. ‘Jonneke?’ vroeg ik na een kwart minuut. ‘Ssst!’ siste ze, ongetwijfeld omdat ze ingespannen stond te luisteren en niet afgeleid wilde worden door mijn stem. Even later zei ze: ‘Hij is nu beneden in de kamer. Ik ga weer door het gaatje kijken, blijf je aan de telefoon?’ ‘Ja natuurlijk, maar luister nou…’

‘Niet weggaan, Sid.’ Het werd stil, kennelijk had ze de hoorn weer neergelegd. Terwijl ik zat te wachten probeerde ik koortsachtig te bedenken wat de snelste manier was om hulp te mobiliseren.

Op dat moment had ik er spijt van dat ik de buurman geschoffeerd had, maar ‘t had geen zin om hem de situatie nu uit te gaan leggen en hem te vragen zich ermee te gaan bemoeien. De politie dus, ér zat niets anders op. Maar de meeste agenten die je in Amsterdam op straat zag waren nog zo jong dat je ze onmogelijk op Demon af kon sturen, dat werd een bloedbad. Er was een arrestatieteam nodig om hem uit te schakelen, maar voor dat eenmaal bij elkaar was geroepen kon er al van alles gebeurd zijn.

Plotseling was Jonneke terug. ‘Sid, het is Albert niet!’ fluisterde ze opgewonden.

‘Daar was ik al bang voor. Hoe ziet hij eruit?’ ‘Een magere man, zijn gezicht kan ik van boven af niet goed zien. Lang, donker haar, ken je hem?’ ‘Ik vrees van wel. Wat is hij aan het doen?’ ‘Hij is alles aan het bekijken en onderzoeken, hij snuffelt in mijn bureau en m’n papieren. Wat moet ik doen als hij de ladder op komt?’

‘Luister Jonneke, ‘t is het beste dat we nu ophangen en…’

‘Nee…’ fluisterde ze, ‘ik wil dat je bij me blijft.’

‘Luister nou, lieve schat…’

‘Sid, ik ben zo bang, wat moet ik doen?’

‘Ophangen en de politie bellen. Intussen doe ik hetzelfde.’

‘Maar als de politie komt kan ik ze er toch niet inlaten?’

Daar had ze gelijk in. ‘Toch moeten we ze waarschuwen. Ze

moeten een arrestatieteam sturen, dat kost tijd. Wat is hij nu

aan het doen?’

‘Wil je dat ik even ga kijken?’

‘Als je maar zachtjes bent.’ De vloer bestond uit maar een laag planken.

‘Ja, ik ben toch niet gek.’ Ze legde de telefoonhoorn weer neer, het werd stil.

Ik probeerde me voor te stellen wat ik zou doen als ik op dat moment bij haar was. Een wapen zoeken, een of ander stuk gereedschap… er lag een vlijmscherpe beitel in het gereedschapskistje in de keuken. En in haar slaapkamer stond een zware koperen kandelaar waar je een flinke klap mee kon geven.

Toen pas schoot het pistool van tante Alida me te binnen. Het kartonnen doosje bevond zich nog steeds in mijn weekendtas die op een van de planken lag, die ik achter het luik in Jonneke’s slaapkamertje had bevestigd. Jonneke kwam weer terug. ‘Sid, hij loopt maar rond te snuffelen. Wie is hij?’ ‘Dat zal ik je later uitleggen. Maar eerst dit, want we hebben geen tijd te verliezen: kijk even naar die nieuwe planken, die ik achter het luik heb gemaakt.’

‘Ja?’

‘Ligt daar ook mijn weekendtas, die blauwe die ik altijd mee

op reis neem?’

‘Ja, op de middelste plank.’

‘Kun je erbij? Er zit een wapen in.’

‘O ja?’ Het werd weer stil, even later was ze terug. ‘Daar ben ik weer.’

‘Er zit een doosje in, maak dat ‘s open.’ ‘Open.’

‘Zie je die lap? Als je die openwikkelt zie je een pistool.’ ‘Gevonden! Wat voelt dat koud aan.’

‘In het doosje zitten ook nog twee metalen dingen. Dat zijn geladen magazijnen. Eentje schuif je van onderen in het pistool. Maar zo zachtjes als je kunt, dat metaal kan een boel lawaai geven.’

Ze was er even mee bezig. Ik hoorde het geklik van het pistool, waarschijnlijk lag de telefoonhoorn op bed vlak bij waar ze zat.

Ze kwam weer terug. ‘Makkelijk genoeg.’ ‘Nu span je het wapen door de slede naar achteren te trekken.’

Weer hoorde ik de metallieke geluiden, ik hoopte maar dat ze niet zo ver in huis doordrongen dat Demon ze ook hoorde. Jonneke had hetzelfde idee want toen ze weer aan de telefoon kwam fluisterde ze haastig: ‘Ik ga even kijken wat hij doet.’ Het werd weer stil. ‘t Duurde een hele tijd voor Jonneke weer terugkwam. ‘Sid,’ fluisterde ze, ‘volgens mij heeft hij me gehoord, hij heeft een hele tijd naar de balken staan kijken.’ Jonneke’s slaapkamertje was bereikbaar via een reeks ijzeren sporten die met bouten in de muur waren gezet en evenals de muur wit waren geschilderd. Als het luik gesloten was moest je heel goed kijken om te zien dat er daar boven nog een kamertje was.

‘Dan lijkt dit me het moment dat we ophangen. Het beste is dat we allebei de politie bellen. Terwijl jij met de Gemeentepolitie praat licht ik de Rijkspolitie in. Dan hebben we een grotere kans dat ze komen.’

‘Nee Sid, nee, ik ben veel te zenuwachtig, bovendien wil ik die vent beneden in de gaten houden. Jij moet maar bellen.’ ‘Goed, dat zal ik doen, leg dan neer.’

‘Nee wacht!’ fluisterde ze. ‘Je kan mij niet terugbellen. Nee, Sid, ik wil niet dat je neerlegt, ik wil dat je bij me blijft, Sid. Met jouw stem in mijn oor ben ik niet bang.’ ‘Waar is het pistool?’ vroeg ik. ‘In mijn rechterhand.’

‘Luister dan goed liefje. Ik ga nu dadelijk ophangen en de politie bellen.’ ‘Nee!’

‘Jij blijft met het pistool op het luik gericht op bed zitten. Als die vent de ladder ontdekt en naar boven komt, wat ik niet denk, en het luik opent, maar ik denk echt niet dat dat zal gebeuren, dan wacht je niet maar je schiet meteen. Richt op zijn hoofd. Een schot kan voldoende zijn. Je kan niet missen, want je zit nog geen meter van hem af. Hij kan niets doen, je schiet hem recht tussen zijn ogen of als hij andersom staat in zijn achterhoofd. Maar je schiet! Als je hem goed raakt valt hij naar beneden. Als hij dan nog beweegt schiet je van boven af nog een paar keer.’ ‘Sid, wie is die man?’ vroeg Jonneke rustig. Ik had al vaker bij haar vastgesteld dat ze, als ze onder druk kwam te staan, heel koelbloedig kon reageren. ‘Ik heb in Amerika de politie geholpen om een misdadiger te pakken te krijgen maar dat is mislukt en nu is hij achter mij aan gekomen. Hij wist mijn adres, heeft hier op de boot ingebroken, jouw brieven gevonden, de foto’s die ik van je heb en het duplicaat van je huissleutel dat ik ook in de la bewaarde. Weet je nog, dat telefoontje vannacht?’ ‘Nou begrijp ik het!’ fluisterde ze. ‘Hij heeft vanochtend weer gebeld! Je was net weg, iemand vroeg naar jou. Ik zei dat je naar de boot was. Hij lachte weer heel eng voor hij ophing.’ ‘Dat was hem. Luister schat, ik ga je nu niet vertellen wat voor vreselijke dingen hij heeft gedaan, dat komt later, maar geloof me, als hij je ontdekt, móet je hem doodschieten. Niet

met hem praten, niet onderhandelen, niks, hij moet dood. Het is geen mens, maar een beest. Hij moet dood, anders maakt hij jou af.’

‘Oké, message understood,’ zei ze, weer met die kalmte in haar stem.

‘Dan ga ik nu de politie bellen.’

‘Nee, nee alsjeblieft niet!’ fluisterde ze, plotseling toch weer paniekerig. ‘Niet ophangen! Ik durf niet alleen te zijn.’ ‘Schat, ik moet de politie bellen. Het moet! We verliezen veel te veel tijd.’

‘Wacht nog even, nog even! Ik ga eerst kijken wat hij doet. Ik hoor iets. Wacht nog even, Sid.’ Ze legde de telefoonhoorn weer op de dekens.

Een walm van de drollen op de vloer in mijn slaapkamer bereikte mijn neus. Door de openstaande ramen woei een windvlaag naar binnen die ritselde in de uitgerolde video-en geluidsbanden, die op de berg lagen. Ook mijn filmverzameling, jaren speuren over de hele wereld, was naar de knoppen. Het leven op deze boot zou nooit meer zijn wat het geweest was. Natuurlijk was het interieur te herstellen maar de herinnering die Demon hier achterliet maakte het mij misschien wel onmogelijk om er nog te wonen. Ik besefte dat ik in Amerika hetzelfde bij hem had gedaan. Ik had ook zijn zorgvuldig van de wereld afgeschermde existentie vernietigd. Jonneke kwam terug.

‘Sid… ik… Sid…’ Ze kon niet uit haar woorden komen en in

haar angst vergat ze bijna te fluisteren.

‘Zachtjes zachtjes,’ riep ik, ‘wat is er gebeurd?’

‘Sean… Sean… is… thuisgekomen,’ stamelde ze.

Sean had een eigen huissleutel. Heel ver weg, heel zachtjes,

hoorde ik Sean’s hoge stemmetje: ‘Mama, mama!’

Jonneke kreunde onderdrukt: ‘O God, wat moet ik doen?

Sid, ik ga er naar toe, ik schiet die kerel dood!’

‘Nee, nee, nog niet, nog niet! Wacht! Ga eerst kijken wat er

nu gebeurt. Als je schiet moet je er zeker van zijn dat je hem

neerlegt. Hij is een levensgevaarlijk monster, hij mag jou

nooit in handen krijgen, Jonneke, nooit.’ ‘En Sean dan? Hij heeft Sean.’ ‘Ga kijken en luisteren, maar blijf niet te lang weg.’ ‘Oké.’ Ze legde de hoorn op het bed, het werd weer stil. Terwijl ik wachtte voelde ik hoe verschrikkelijk bang ik was. Toen ze terugkwam stikte ze bijna van emotie. ‘Sid… Hij heeft Sean vastgebonden en met een lap in zijn mond in de blauwe stoel bij de kachel neergezet. Ik kan Sean door het gaatje zien zitten. Hij zit doodstil, zijn ogen wagenwijd open.’

‘En wat doet Demon?’

‘Die man? Hij loopt heen en weer, hij vraagt Sean wanneer ik thuiskom, maar die kan niks zeggen en schudt alleen maar zijn hoofd. Mijn arme kleine schat, hij is zo dapper. Wat moeten we doen, Sid, zeg het nou toch…?’ Buiten op het parkeerplaatsje langs de dijk stopte een politie-busje. Een drietal agenten stapten uit, staken de weg over en liepen de steiger op. ‘Hoera, de politie!’ riep ik. ‘Waar?’ vroeg Jonneke.

‘Op de steiger, ze kunnen ieder ogenblik hier zijn.’

‘Wat heb ik daar nou aan?’ zei ze kwaad.

‘Zij kunnen contact opnemen met de politie in Amsterdam,

dan hoeven wij niet op te hangen.’

‘Mijn arme schattebout, ik ga weer naar hem kijken.’ Ze legde de telefoonhoorn neer.

Ik deed hetzelfde en liep naar het raam om naar de agenten te zwaaien die halverwege de steiger waren. ‘Gauw gauw, ik heb jullie dringend nodig!’

Even later stonden er drie besnorde jongemannen in de deuropening. Vol ontzag keken ze naar het verwoeste interieur. ‘Had u de politie gebeld?’ vroeg de grootste, met de blondste snor.

Ik was teruggelopen naar de telefoon en tegelijk kwam Jonneke terug.

‘O Sid, nu is hij Sean aan het vastbinden met lange, leren riemen. Wat is dat voor een afschuwelijke vent?’ ‘Liefje, inmiddels is de politie gearriveerd, ik ga er nu even voor zorgen dat zij de Amsterdamse politie inlichten. Blijf aan de telefoon.’

Met de hoorn aan mijn oor gedrukt zodat Jonneke kon meeluisteren maakte ik de agenten de situatie duidelijk en toen ze ten slotte begrepen hadden dat de verwoestingen op mijn boot veroorzaakt waren door een man die op dat moment in Amsterdam een vrouw met kind gegijzeld hield, werden ze hoogst opgewonden. Een van hen liep met een walkie-talkie naar buiten en begon er druk in te praten. ‘Sid! Sid!’ fluisterde Jonneke in mijn oor. ‘Ik geloof dat hij iets in de gaten begint te krijgen.’ Ik schrok. ‘Wat bedoel je?’

‘Toen ik net door het gaatje keek, keek hij juist omhoog, alsof hij iets gehoord had.’

‘Oké,’ zei ik, ‘je weet wat je moet doen als hij bovenkomt. Je gaat rechtop zitten, je haalt diep adem, strek je armen, breng het pistool naar voren en zo dicht mogelijk bij zijn hoofd voor je schiet en pas als je zeker bent dat je hem zult raken druk je af.’

De twee politiemannen staarden mij verbijsterd aan. ‘Oké,’ zei Jonneke, ‘maar op ‘t ogenblik hoor ik hem niet meer.’ ‘Gelukkig.’

De agenten, die zich geen raad wisten met hun houding, namen de vernietigingen in ogenschouw. Een bleef bij de berg van kapotte spullen staan, de ander kwam met een grauw gezicht terug uit mijn slaapkamer. De derde die buiten op de pier heftig in de walkie-talkie had staan praten kwam weer binnen.

‘Ze komen eraan,’ zei hij tegen de anderen.

Ik legde mijn hand op de telefoon zodat Jonneke ons even niet

kon horen en vroeg: ‘Wie?’

‘Het moet wel dezelfde zijn als die ze zoeken,’ zei hij. Ze knikten.

‘Hebben jullie nou geeveedee de politie in Amsterdam gewaarschuwd?’ riep ik.

‘Maakt u zich geen zorgen, meneer, voor alles wordt gezorgd, geen probleem,’ zei de agent.

Het bloed steeg me naar het hoofd en ik voelde een verschrikkelijke driftbui opkomen al wist ik dat het agentje alleen maar in zijn onhandigheid zo reageerde.

‘Sid, Sid…’ fluisterde Jonneke, ‘hij heeft de ladder gezien en het luik! Hij heeft me in de gaten!’ Ik nam mijn hand van het mondstuk. ‘En wat doet hij?’ ‘Ik weet het niet. Hij liep terug naar het midden van de kamer en daar bleef hij in gedachten om zich heen staan kijken. Ik ging terug naar het bed en de telefoon.’ ‘Luister schatje, de Amsterdamse politie is gealarmeerd en onderweg. Nu moeten we rustig wachten. Het beste is dat je ontspannen gaat zitten, met je pistool op het luik gericht. Kun je hem naar boven horen klimmen? Nog voor het luik opengaat strek je je armen en richt je het pistool. Zodra je hem ziet druk je af. Wacht niet! Aarzel geen seconde! Geef hem geen kans!’

‘Maar Sid…’

‘Schat, we kunnen er nu niet over discussiëren. Ik weet dat het afgrijselijk klinkt zoals ik het zeg, maar het is je enige kans; als hij je te pakken krijgt zaagt hij je met die elektrische zaag in stukken. Dat heeft hij al met minstens twaalf mensen gedaan. Geloof me, je moet hem voor zijn. Hij is ook nog een karate-expert.’

‘Oké, ik geloof je. Rustig maar, Sid. Ik zal precies doen wat je zegt.’

Op de gezichten van de drie agenten, die om me heen stonden was beurtelings schrik, angst, verbazing en onzekerheid te lezen.

‘Mijnheer, weet u wel zeker wat u daar zegt en wat u aan het doen bent?’ vroeg een van hen aarzelend. Ik legde mijn hand weer op het mondstuk. ‘Luister heren, de man die daar in huis is is een gruwelijke moordenaar…’

J

‘We weten wie u bedoelt, meneer.’

‘Die gewend is zijn slachtoffers in stukken te zagen.’

‘Dat klopt,’ zei een van hen.

‘Hou je kop, jij,’ beet een andere hem toe.

Op dat moment stopten er op de dijk een aantal politieauto’s

en overvalwagens. Een groep geüniformeerde mannen en

vrouwen met aan het hoofd enkelen in burger liep haastig de

steiger op.

Jonneke zei: ‘Sid, ik móet weer even gaan kijken, ik kan hier niet langer blijven zitten, ik vind het te eng, ik móet weten wat hij doet.’

‘Maar niet te lang, schat. Kom gauw terug. Als hij naar boven klimt hoor je hem wel komen.’ ‘Jawel, maar ik moet weten hoe het met Sean is.’ Intussen had de groep de Betonnia bereikt en de eersten verschenen in de deuropening. Voorop liep Schouten, de hoofdinspecteur die ik het laatst had gezien in de auto van de Amerikaanse ambassade op weg naar Schiphol. ‘Meneer Stefan,’ riep hij, ‘hoe is het met u?’ ‘Zorg dat die mensen buiten blijven, het is hier al druk genoeg. Met mij is er niks aan de hand,’ zei ik, ‘maar Demonk is bij mijn vriendin in huis en heeft haar zoontje vastgebonden, zijzelf zit verborgen op een zoldertje, maar…’ ‘Mijn god, dat is vreselijk!’ riep hij opgewonden. Zijn haar zat in de war en er miste een knoop aan zijn jasje. ‘Gelukkig is ze gewapend en je begrijpt: ik neem geen risico.’ ‘U hebt het dus al gehoord?’ ‘Wat dan? Nee, ik heb niets gehoord.’ ‘O,’ hij keek verward. ‘Het is verschrikkelijk, afschuwelijk. De heer Van der Vat en zijn vrouw… zijn vanochtend… gevonden. Op onvoorstelbare, beestachtige wijze… vreselijk, ik zal u de details besparen.’ ‘Ik kan ze me voorstellen.’

Schouten keek me scherp aan. Mijn mond was droog en ik gebaarde tegen een van de agenten dat ik een glas water wilde drinken. Achter Schouten’s rug op de steiger stond de groep

politiemensen gespannen mee te luisteren. Af en toe klonk er zacht gemompel, gevolgd door gesis.

‘Ik heb Demonk aan het werk gezien in zijn films,’ legde ik uit.

‘Zo…’ zei hij geïmponeerd, ‘dat wist ik niet.’

‘Er is wel meer wat jij niet weet,’ beet ik hem toe, ‘maar daar

hebben we nu geen tijd voor.’

Zijn mond klapte dicht en hij keek me perplex aan. De agent die mij het glas water kwam brengen, bleef staan en trok het glas terug en de twee anderen die verderop in de kamer stonden maakten zich een paar centimeter langer en keken vol verwachting naar hun meerdere. De groep op de steiger werd doodstil maar Schouten zweeg.

Jonneke kwam weer aan de telefoon. Bij haar in de achtergrond hoorde ik een potpourri van geluiden, het belangrijkste daarvan was wel Sean’s stem die, gedempt door de houten vloer en de afstand ‘mama!’ gilde.

‘Sid, hij heeft de prop uit Sean’s mond genomen en hem geslagen en vraagt hem nu of ik hier boven ben. En Sean, die lieve schat, zegt niks. Wat nu Sid? Wat nu!’ ‘Praat niet zo hard. Als hij er zeker van is dat jij daar boven zit lokt hij je naar beneden. Bijvoorbeeld door Sean te martelen. Maar hij moet zelf bang worden, hij moet de noodzaak voelen om de ladder op te klimmen en het luik open te maken en als hij dat doet schiet je op hem, van vlakbij, in zijn hoofd, en eventueel, mocht dat nodig zijn, denk aan Raspoetin, blijf je schieten.’ ‘Maar Sean…’

‘Onderschat Sean niet, die weet instinctief wat hij moet doen.’

Ik legde mijn hand op het mondstuk en zei tegen Schouten en iedereen die meeluisterde: ‘Demon is haar zoontje aan het martelen om van hem te horen waar zijn moeder is.’ ‘Kan ze het luik niet openen en naar beneden schieten?’ vroeg iemand op de steiger.

‘Nee, als ze mist is alles verloren,’ antwoordde ik.

Tussen de steiger en de weg was een gestage promenade van politiemensen aan de gang, waarin nu enige onrust ontstond. Zelf zag ik boven de plas een laag vliegende helikopter naderen die een bocht om de boot maakte en op de dijk landde. Het geratel herinnerde me aan het moment dat Mauser was geland in Demon’s haventje.

Jonneke kwam weer terug in mijn oor. ‘Sid, daar ben ik weer. Sean zit zachtjes te huilen. Die vent loopt heen en weer, als een gekooide tijger, af en toe blijft hij bij de ladder staan. Ik denk dat hij dadelijk naar boven komt.’ ‘Ik weet het wel zeker,’ zei ik, ‘heel zeker. Je moet je erop voorbereiden. Ga weer zitten, rechtop, het pistool voor je op je knieën en haal diep adem om rustig te worden. Hoe kalmer je bent, hoe zekerder, hoe makkelijker het zal zijn. Geloof me, je bewijst de wereld er een grote dienst mee.’ Uit de helikopter waren een paar mannen gesprongen die nu snel over de steiger naar de Betonnia kwamen. Ik herkende Bill en Jack.

‘Sid… o… Sid,’ fluisterde Jonneke, ‘ik hoor hem beneden bij de ladder, ik geloof dat hij nu naar boven klimt.’ ‘Blijf dan heel rustig, liefste, heel rustig.’ ‘Ja,’ fluisterde ze, ‘ik hoor hem naar boven komen, heel zachtjes, bijna onhoorbaar klimt hij naar boven, maar ik kan hem toch horen.’

Bill en Jack waren bij de boot gearriveerd, Schouten ging voor hen opzij, ze kwamen binnen. Ze zagen er doodmoe uit, hun kleren waren verkreukeld en er was weinig meer over van hun karakteristieke, serene fbi-look. Ze leken meer op een paar vertegenwoordigers die een weekend waren doorgezakt. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg Bill met zijn handen in zijn zakken. ‘Kop dicht,’ beet ik hem toe.

Schouten legde een vinger op zijn lippen en begon ze fluisterend op de hoogte te stellen van de situatie. ‘Demon?’ schreeuwde Bill, toen hij Schouten’s samenvatting had gehoord. ‘Waar?’ Hij keek verwilderd om zich heen. Ik legde mijn hand op het mondstuk en zei in mijn beste Amerikaans: ‘Als dit misgaat vermoord ik je. Kophouden!’ ‘Stilte! Silence please!’ brulde Schouten. Er viel een rust over de boot en de steiger, die verstoord werd door pratende mannen op de weg en toeterende, af en aan rijdende politieauto’s. ‘Hij is nu ongeveer halverwege,’ zei Jonneke, ‘hoe dichterbij hij komt, hoe meer ik hoor. Maar dat geldt ook voor hem, hij kan mij ook horen fluisteren.’

‘Jawel, jawel,’ zei ik, ‘hij hééft je al horen fluisteren, dat is juist goed, want hij weet niet zeker of hij iets gehoord heeft of wat hij hoort, ‘t kan van alles zijn, een ritselend stukje papier, een suizende kraan. Ben je klaar?’ ‘Sid, houd je van me?’

‘Ja.’

‘Hoeveel?’

‘Heel ontzaglijk veel.’

‘Genoeg om voor altijd bij me te blijven als we in de Caribean

op een eilandje wonen?’

‘Absoluut.’

‘Hij is nu vlakbij, Sid. Hij is vlak onder het luik. Ik wed dat hij ook staat te luisteren met ingehouden adem.’ ‘Sean is stil,’ zei ik.

‘Die luistert ook. Als je dan wel zo veel van me houdt waarom laat je het dan niet merken, Sid?’

‘Omdat ik het niet wist,’ zei ik. ‘Ik vond ons leventje wel zo makkelijk. Pas toen je ‘t uitmaakte voelde ik hoe belangrijk je voor me bent.’ ‘Wat voelde je dan?’

‘Dat ik voor het eerst bereid was om het koerieren op te geven.’

‘Maar dat wil ik helemaal niet. Ik wil geen man die de hele dag thuis is. Hij is nu vlak onder het luik.’ Om het luik te openen moest je je met één hand vasthouden aan de bovenste sport van de ladder, met de andere hand duwde je het luik omhoog dat door een contragewicht vanzelf verder werd opengetrokken.

‘Hij heeft nu zijn hand onder het luik,’ fluisterde Jonneke.

‘Ben je klaar?’

‘Ja.’

Na een korte pauze vroeg ik ongerust: ‘Hoe is de situatie?’ ‘Nog niets.’ Na een seconde of tien zei ze nog eens: ‘Nog niets, kom op, kom op nou…’

‘Rustig, rustig,’ bezwoer ik haar, ‘hij komt vanzelf, jij trekt hem aan je touwtjes naar je toe.’

‘Sid,’ zei ze, van opwinding bijna hardop, ‘het luik beweegt! Een centimeter, nog een! Hij komt eraan!’ ‘Strek je armen.’

‘Het luik gaat omhoog, Sid, het gaat omhoog!’ ‘Buig je voorover, zo dicht mogelijk naar hem toe.’ ‘Goed Sid, tot straks, ik leg de telefoon neer.’ ‘Schiet als je hem ziet, schiet!’

De telefoonhoorn viel uit haar handen op bed, het werd stil. Het was doodstil op de steiger en in de boot. Schouten en de drie agenten stonden met wijd opengesperde ogen naar mij te kijken. Jack en Bill keken gespannen van de een naar de ander. Ik sloot mijn ogen en zag in gedachten Jonneke voorover op haar bed zitten, haar armen waren gestrekt en het pistool hield ze met beide handen vast. Het luik ging omhoog, ze wachtte tot het halverwege open was en ze Demon’s hoofd kon zien en… Ik opende mijn ogen en riep smekend: ‘Schiet, schiet dan!’

Maar ik hoorde in de telefoonhoorn in mijn oor het pistool ketsen, een keer, twee keer, drie… Demon lachte honend. In de verte riep Sean: ‘Mama!’

En duidelijk hoorbaar in de telefoon ketste het pistool nog een keer.