18
Daar werd ik meteen ziek. Een onderdrukte griep, die zich ergens diep in mijn botten had genesteld, in combinatie met jetlag, slecht voedsel, gedwongen meeroken, slaapgebrek, het verblijf in zee, psychische overbelasting, te veel alcohol, een scala van oorzaken kortom, hield me in bed. Jonneke wilde meteen komen maar ik wist haar te overtuigen dat ik mijn koortsige gesnotter alleen uit moest zieken. Het zoontje van de supermarkteigenaar in het dorp kwam op zijn brommer sinaasappels en andere bestellingen brengen. Ik leefde op thee en beschuiten.
In mijn koortsdromen beleefde ik de gebeurtenissen uit de afgelopen dagen opnieuw, wonderlijk door elkaar geklutst en als ik badend in het zweet wakker werd leek het soms alsof ik kon voelen dat er weer een hoopje rommel was opgeruimd. Ziekte als schoonmaakbeurt, ik had er wel eens artikeltjes over gelezen, maar pas als het je overkomt begrijp je wat ze ermee bedoelen.
Een week na mijn terugkomst was ik ‘s ochtends koortsvrij en had ik voor het eerst weer honger. Omdat ik genoeg had van beschuit en crackers en het brood uit de supermarkt niet door mijn keel kon krijgen besloot ik om, net als Gerrie Demonk, een brood te bakken.
De ingrediënten had ik in huis, maar ik had ‘t een lange tijd niet meer gedaan. Maar eerst belde ik opnieuw naar Jonneke die, toen ze hoorde dat ik me wat beter voelde, enthousiast riep dat het paasvakantie was en dat ze een autootje ging lenen van een vriendin.
Ik kneedde het deeg, zette de bakvorm in de oven en ruimde in afwachting van haar komst de rommel op, daarna haalde ik de opgehoopte post uit de brievenbus en werkte me door een berg rekeningen en administratie heen, die zich had opgestapeld in de lade van de commode in mijn slaapkamer waarin ik mijn papieren bewaarde. Jonneke en Sean waren er snel-Ier dan ik verwachtte. Ik had net het brood uit de oven gehaald toen ik Sean’s voetjes op de steiger hoorde roffelen. Ze kwamen binnen met bloemen en taartjes. Jonneke, in een nieuw jurkje en geurend naar Bois des lies, vloog me om de hals en met één kus vertelde ze me alles. Sean had een koffertje met stripverhalen bij zich en zat al gauw in een hoekje te lezen en te fluisteren, terwijl zijn moeder en ik op de bank lagen en het weer goed maakten, begeleid door Parker’s hese sax.
Ze was gaan denken dat er een vrouw in het spel was omdat ik zoveel weg was, daarom was ze een beetje ingegaan op de avances van de nieuwe buurman, die een knappe, vrolijke jongen leek te zijn, maar zich ontpopte als een bierdrinkende luiaard die vervelende praatjes verkondigde. Na een paar dagen had ze gezegd dat ze het wel voor gezien hield. Hij maakte een scène en bedreigde haar, waarop ze hem met een paar grepen, die ze op een feministische zelfverdedigingscursus had geleerd, de deur uit had gezet. Het was een min of meer onvermijdelijke flirt geweest die niets te betekenen had. Sindsdien was het hommeles. Hij belde op, beukte ‘s nachts tegen de muur, gooide viezigheid door de brievenbus, deed belletjetrek zodat ze drie verdiepingen naar beneden moest om de deur weer dicht te doen, was op straat vervelend tegen Sean, kortom, terreur.
Ik, op mijn beurt, bekende dat ik in de loop van een reeks gebeurtenissen eveneens kortstondig een onbeduidend maar onvermijdelijk contact met een dame had gehad. ‘Zand erover,’ zei Jonneke en ze begon me te zoenen. Later die dag belde ik Dake en maakte een afspraak met hem. Jonneke en Sean bleven logeren. Ik was nog wat slap en sliep veel, dan maakten zij uitstapjes met de deux-chevaux. Ik nam ze ook mee in mijn roeibootje naar verborgen plekken in het rietland en liet ze met de verrekijker nesten van broedende vogels zien.
We kookten om de beurt, of Sean en ik maakten een barbecue op het dak, waar ik in navolging van Demon’s daktuin een
terras wilde gaan aanleggen. En er waren lange nachten met veel liefde.
We bespraken hoe het verder moest: zolang ik geen auto had kon ik niet op de afgelegen Betonnia verblijven, daarom besloten we dat ik op proef bij Jonneke en Sean zou intrekken, intussen zou ik een Volvo opsnorren.
Woensdag moest Jonneke de Eend aan haar vriendin teruggeven en die middag had ik met Dake op Schiphol afgesproken, ‘s Ochtends deden we boodschappen op de markt in het dorp, daarna pakte ik wat spullen bij elkaar die ik in de stad nodig zou hebben. Vlak voor we de deur uitgingen ging de telefoon. Ik had het antwoordapparaat al aangezet maar nam toch op.
‘Ben je terug? Kom onmiddellijk hier naar toe!’ blafte Van der Vat in mijn oor.
Ik was verbaasd dat hij zelf al terug was. ‘Kalm zeg.’ Hij hervatte op jachtige toon: ‘Sid, je moet meteen hier komen, meteen. Ik moet je over heel belangrijke zaken spreken. Ik heb je advies nodig, Sid, het is erg dringend.’ ‘Waarom?’ vroeg ik geërgerd. Ik wilde niets meer met die man te maken hebben en nou probeerde hij mij te commanderen alsof ik tot zijn personeel behoorde. ‘We moeten praten, kom meteen.’ ‘Waarover?’
Hij schreeuwde: ‘Je komt hier naar toe, verdomme, als ik dat zeg!’ en verbrak de verbinding.
‘Wat was dat?’ vroeg Jonneke toen ik had opgelegd, want ze was o zo nieuwsgierig.
‘Zaken,’ zei ik, weinig geëmancipeerd, maar waarom zou ik haar belasten met iets waar ik zelf niets meer mee te maken wilde hebben?
Jonneke en Sean brachten me naar Schiphol, bij het avondeten zouden we elkaar weer in haar appartementje zien. Dake kwam met uitgestoken hand op me af toen ik het kantoor binnenkwam, waar het op dat moment druk met binnen—
i
komende en vertrekkende koeriers was. Hij schudde mijn hand, legde een hand op mijn schouder en stuurde me zachtjes maar onverbiddelijk in de richting van de deur van een apart, geluiddicht kamertje dat de vip-room genoemd werd en voornamelijk door Dake gebruikt werd om koeriers uit te foeteren. In de verte zag ik Cleotilde in gesprek met een paar andere koeriers die ik wel kende, maar zij zag mij niet. Dake sloot de twee deuren achter ons en gebaarde op een stoel voor een breed bureau waarachter hij plaatsnam. Hij begon met me te bedanken. ‘Ik heb gehoord dat je de fbi een goede dienst hebt bewezen. En daarmee indirect ook de Tsubame company. Ik denk dat de directie in Tokio dat zal weten te appreciëren.’
Ik begreep niet goed wat hij bedoelde. ‘Is Demon intussen gepakt?’ vroeg ik.
Hij vermeed mij aan te kijken en trommelde met zijn vingers op het bureau. ‘Nee, ‘t is afschuwelijk dat hij nog steeds rond loopt, verdorie. Hij is wel tv-nieuws in de States, met het voordeel dat er duizenden tips binnenkomen, maar tot nog toe nada.’
Nada. Dat woord klonk bizar uit Dake’s mond, nada, ik had ‘t hem nooit eerder horen zeggen.
‘Iets anders Sid. We zijn hier bezig met bedrijfsmatige structuurveranderingen. Dat houdt onder andere in dat ik op drukke routes met een vaste dienstregeling ga werken. Voorlopig is het nog maar een experimentje. We gaan bestuderen of het functioneert en beginnen met New York, dat is het drukste traject. Ik heb een ploegje van twaalf man geformeerd, iedere acht uur vertrekt er iemand van beide kanten. Ja, jij dus niet, want jij zit er uiteraard niet bij.’ ‘Uiteraard?’ vroeg ik.
‘Jou stuur ik voorlopig niet meer naar New York, dat begrijp je toch wel? Er is daar een maffiaoorlog uitgebroken, dat weet je toch? Het New York-team staat onder leiding van juffrouw Merodites, een Haïtiaanse, maar je hebt haar, meen ik, al eens ontmoet, niet waar? Het zijn allemaal nieuwelingen.
Studenten die in het vliegtuig willen gaan studeren. Voor hen is het nieuw, zij weten niet hoe zwaar een vaste dienst eigenlijk is.’
Hij gaf me een knipoog.
‘Vaste diensten verhogen de kans op smokkelen met honderd procent, maar ja, dat moet u zelf maar weten,’ zei ik. Hij deed of hij mij niet gehoord had. ‘Dus Sid, we spreken af dat jij rustig afwacht tot je iets van mij hoort. Langer dan een week zal het niet duren. Maak je geen zorgen, het komt echt wel goed.’
‘Waarom zou ik me zorgen maken?’ vroeg ik. ‘Wat moet er goed komen? Waarom kan ik niet gewoon aan het werk?’ ‘Tot over een week, beste kerel. Weten de meisjes waar je te bereiken bent? Want je zult je vrije tijd wel weer niet thuis verdoen, haha…’
Onbeschofte vent, wat had hij ermee te maken hoe ik mijn vrije tijd doorbracht…ik kookte van woede. Sinds het begin van deze affaire mocht en vertrouwde ik Dake niet meer. Hij speelde spelletjes die ik soms wel en soms niet doorzag, maar in ieder geval zag ik dat hij ze speelde. Maar ik hield me in want ik wilde weer koerieren.
Ik dronk, alsof er niets aan de hand was, een kop koffie met de secretaresses in het kantoor. Cleotilde, omringd door haar jonge collega’s, zat aan een bureau achter in het kantoor, met haar rug naar mij toe. Ze bestudeerden een computerscherm, ongetwijfeld hun dienstschema.
Een vaste dienst… ik moest er niet aan denken. Een van de charmes van het koeriersleven waren de onregelmatige uren. Ik moest trouwens nog zien of Dake’s plan werkte, want zo’n regelmatig schema was slopend, dus kreeg je onherroepelijk uitvallers en zieken op het laatste moment, met alle gevolgen vandien. Maar goed, dat waren mijn zorgen niet. Ik zei tegen Irene dat ik bij Jonneke te bereiken was en zwaaide naar Cleotilde die nu in mijn richting keek maar mij niet scheen te zien. Misschien was ze bijziende of nam de discussie waarin ze verwikkeld was haar te veel in beslag.
‘Nada!’ hoorde ik haar heftig zeggen. ‘Nada!’
Voorlopig woonde ik eerst maar ‘s gezellig bij Jonneke en ging ik op zoek naar een nieuwe oude auto. Jonneke’s zolder had maar een klein gevelraampje op de gracht, het meeste licht kwam door enkele ruitjes in het schuine dak. Het zwevende slaapkamertje was niet veel groter dan haar bed. De keuken keek uit op een groep prachtige oude bomen in de tuinen van de statige huizen aan de overkant, dat gaf tenminste een beetje een gevoel van ruimte. Sean had ook een eigen kamertje.
Mijn boot was weliswaar in oppervlakte kleiner, maar toch was het makkelijker om je daar af te zonderen. Het viel zelfs niet mee om ergens een plekje voor mezelf te vinden waar ik mijn spullen kwijt kon. Ten slotte timmerde ik een paar plankjes tegen de muur achter het luik in het slaapkamertje waar ik mijn kleren, boeken en andere bezittingen bewaarde, Thuis had ik mijn bezigheden, maar bij Jonneke was ik gauw uitgeklust, daar kwam bij dat ik, als ik niet vloog, ook niets verdiende. Als ik een week niet in de lucht was, of op een andere manier economisch actief, begon ik in te teren en dan was het gauw met me gedaan.
Sean bleek thuis een stuk minder ontspannen dan hij bij mij op de boot was geweest. Volgens mij kwam dat door die verdomde televisie die, als hij thuis was, permanent aan stond. Ik werd er in ieder geval gek van, maar van hem mocht dat kreng niet uit hoewel hij er nauwelijks naar keek. Nee, ik kon mijn draai niet goed vinden.
En dan was er nog de buurman. Ik was met Sean frites op de hoek gaan halen terwijl Jonneke biefstukken bakte en toen we terugkwamen stond er een jongeman voor de deur een Honda te wassen.
‘Zo kleine klerelijer,’ zei hij toen hij Sean zag.
Ik zag Sean verstrakken en snel naar binnen glippen.
Ik bleef staan en vroeg: ‘Ben jij soms de buurman?’
Hij richtte zich op, liet zijn borstkas opzwellen en keek me
uitdagend aan. ‘En wat dan nog?’ Hij had brutale, donkere ogen en sensuele lippen.
Ik was een kop groter en vijfentwintig jaar ouder. Hij was breedgeschouderd en had een stierenek en een harde kin, maar ook een bierbuikje.
Ik legde mijn hand erop en kneep er even in. Hij keek me verbijsterd aan.
‘Daar mag je wel ‘s iets aan doen, buurman,’ zei ik. Uit mijn ooghoeken zag ik Sean met grote ogen in de deuropening staan. De jongen was zo verrast dat hij niets wist te zeggen. Nu moest ik doorgaan.
‘Ja, ik ben je buurman geworden, vriend, wil je dat effe in je oren knopen en je verder netjes gedragen, dat wil zeggen niet meer vervelend zijn, anders verhuis ik je naar het nachtdierenhuis.’
Zijn ogen lichtten even op, maar hij stond als verstard, daarvan maakte ik gebruik door te retireren. Waardig schreed ik naar de voordeur die ik, eenmaal in het halletje waar Sean vol ontzag op me wachtte, langzaam achter me sloot. De jongen stond nog steeds verbaasd naast zijn autootje, met een spons in zijn hand en een emmer aan zijn voeten. ‘Mama,’ zei Sean, toen we bovenkwamen, ‘Sid heeft…’ hij maakte een beweging met zijn hoofd naar de muur, ‘hartstikke bang gemaakt.’
‘Daar twijfel ik niet aan, lieverd,’ zei Jonneke, die met de biefstukken uit de keuken kwam.
Ik hoopte maar dat Sean gelijk had maar was er niet erg gerust op. Zulke types houden niet van een nederlaag. Al met al hadden we het die eerste dagen niet erg makkelijk en het werd me duidelijk dat we, om tot een harmonieus samenlevingsverband te komen, op den duur toch een grotere woonruimte nodig zouden hebben.
Na een paar dagen belde ik naar mijn eigen nummer op de boot om de binnengekomen gesprekken op het antwoordapparaat te beluisteren.
Er waren vier telefoontjes, een keer was er opgehangen en
drie keer volgde er een scheldtirade van Van der Vat in de trant van: ‘Gvd, waarom kom je niet! Ik zeg toch dat ik je moet spreken! Stefan, kom naar me toe, lafaard!’ Die was natuurlijk elke keer lam als hij me belde en daar was ik niet van gediend. Ik besloot bij hem langs te gaan om hem dat voor eens en voor altijd duidelijk te maken. Jonneke kon het deux-chevauxtje nog eens voor een paar dagen van haar vriendin lenen en we besloten naar de Betonnia te gaan om daar de laatste dagen van Sean’s vakantie door te brengen.
De volgende ochtend haalden we de auto op en een uurtje later zette ik Jonneke en Sean af bij een speeltuin aan de duinrand. Onderweg naar Van der Vat kwam ik door het dorpje waar mijn tante woonde en toen ik het oude kerkje weer zag waar ik in mijn jeugd zo dikwijls binnen was geweest, schoot mij te binnen dat ik tante uit New York geschreven had dat ik zou langs komen en omdat het toch nog vroeg was en Van der Vat mij niet verwachtte besloot ik om dat voornemen meteen in een daad om te zetten.
Tante Alida, achtenzeventig maar zeer vief, had in de tuin een vijver met waterplanten en kikkers aangelegd. Een paar dagen geleden was het water na een regenbui troebel geworden en ze had aan een radioprogramma gevraagd hoe dat kwam en wat ze er tegen kon doen en nu was over een uurtje die uitzending die ze absoluut niet wilde missen, dus ze had eigenlijk geen tijd voor mij.
‘Je weet toch wel, Sid, dat ik liever heb dat je van te voren je bezoek aankondigt?’
Ze las zonder bril, deed zelf het huishouden en de boodschappen maar sinds een ontsteking in haar schouders, die ze geheel homeopatisch had bestreden, stond het weefgetouw ongebruikt in de achterkamer. Tante Alida had voor alles een goede raad, daarom ging ik niet zo vaak bij haar op bezoek, hoewel ik best wel op haar gesteld was. ‘Ja tante,’ antwoordde ik schaapachtig. Ik voelde me altijd
een beetje ridicuul als ik tante zei, maar ze was nu eenmaal mijn tante. Wijlen mijn oom, die als stuurman de zeven zeeën had bevaren, had ik in mijn jeugd zeer vereerd. Hij kon een flesje bier in een keer leegdrinken en een noot stukknijpen tussen de vingers van één hand en zat vol boeiende verhalen over het zeemansleven, die ik later in boeken van Somerset Maugham en Joseph Conrad weer was tegengekomen. Na een rondgang door de tuin vol bloeiende hyacinten, krokussen en sneeuwklokjes, tante hield niet van tulpen, zaten we in de huiskamer waar een Big Ben-klok de uren wegtikte en oom, in olieverf, geüniformeerd en met pet, op ons neerkeek. Als tante stierf zou ik hem erven. Ze pakte een bundeltje papieren van tafel, zocht er even in en haalde mijn briefje uit New York te voorschijn. ‘Als ik dit kattebelletje goed begrepen heb, Sid,’ zei ze streng, ‘ben jij verwikkeld in iets waarbij je leven gevaar loopt. Klopt dat?’ Ik aarzelde even. ‘Ach, dat was toen in Amerika, tante, het is gelukkig helemaal voorbij en niet meer zo belangrijk.’ Ze schonk een kopje koffie in, legde een koekje op het schoteltje en schoof het naar me toe.
‘Jongen, je bent toch niet met verkeerde dingen bezig, hoop ik? Drugssmokkel of zo?’ ‘Nee tante,’ zei ik zedig.
‘Of handel in gestolen auto’s, bankcheques, je ziet de raarste dingen op tv.’
‘Nee tante, ik heb de justitie juist een handje geholpen, maar ik mag er niet over praten.’
Ze dronk bedaard haar koffie. ‘Maar het is nu voorbij, zeg je?’
‘Gelukkig wel. U kunt het briefje verscheuren, of…’ Ik probeerde het uit haar vingers te nemen, maar ze trok het snel terug en keek me aan met een strenge blik, die niet gemakkelijk te weerstaan was. Het duel eindigde onbeslist toen ze onverwachts opstond.
‘Zo terug.’ Ze ging de kamer uit.
Ik zat met verstrengelde vingers en luisterde naar het tikken
van de klok. Tante was ergens in huis bezig, ik hoorde een deur open en dicht gaan. De pendule op de schoorsteenmantel sloeg haar droevige liedje, tieda dieda, dada dieda. Tante kwam terug met een plat doosje van stevig karton dat ze voor me op tafel zette.
‘Hier jongen, maak open.’ In een vettige doek was een Browning pistool gewikkeld, dat ik verbaasd in mijn handen hield, in het doosje zaten twee volle magazijnen. Tante Alida stond met over elkaar geslagen armen naar me te kijken. ‘Het pistool van je oom. Heeft hij je vroeger wel eens verteld dat hij het twee keer heeft moeten gebruiken?’ Ik knikte, niettemin vervolgde tante: ‘Een keer was er een Indonesische matroos mattaklap geworden, en je weet, dan hou je ze met z’n tienen niet meer tegen, en een keer op Cuba, bij een ruzie in een café. De toedracht daarvan heeft hij me nooit verteld, maar hij heeft wel altijd gezegd dat hij niet anders kon. Wees er voorzichtig mee, Sid, bewaar het goed. Misschien komt het je nog eens van pas.’ Ik was ontroerd. Misschien kwam het me inderdaad nog eens van pas, maar voor mij was het toch vooral een waardig aandenken aan mijn oom. Ik bedankte mijn tante, wikkelde het wapen weer in de doek en deed het terug in het doosje dat ik in mijn tas stopte. We spraken nog wat over onze respectieve gezondheid maar het tijdstip van de radio-uitzending naderde en tante begon een beetje ongerust te worden dat ze het eventueel zou missen en maakte een einde aan het onderhoud. Ze bracht me naar de voordeur. ‘Ik kom gauw weer langs, tante Alida,’ beloofde ik, zoals altijd.
‘Doe dat jongen, want ik ben hier niet voor eeuwig,’ was haar vaste antwoord.
‘Als ik iets voor u kan doen belt u me maar.’
‘Misschien kun je me helpen de vijver uit te baggeren, maar
dat hoor je dan wel.’
Het dienstmeisje dat in huize Van der Vat opendeed bracht
me naar de woonkamer. Terwijl ik achter haar aan liep ving ik een vleugje op van een zoetelijk parfum dat ik meteen associeerde met het vliegveld in Mexico City. Ze klopte aan en deed de deur voor me open.
Van der Vat stond met zijn handen in zijn zakken voor het grote raam naar buiten te kijken waar het nu voornamelijk groen en rood was, met een enkel blauw streepje. Op de groene velden waren bollenplukkers op hun knieën aan het werk, een zwart en onderbetaald karwei, waar toch altijd mensen voor te vinden waren. Tot uit Engeland en Polen kwamen ze hier om, met hun blote handen in de grond wroetend, de bollen uit de grond te halen. Gerrie Demonk’s vader was zo’n illegale bollenplukker geweest. Van der Vat draaide zich om, keek verbaasd toen hij mij in de deuropening zag staan en liep naar me toe.
‘Krijg nou helemaal…’ zei hij verbluft. Het dienstmeisje achter me deed geschrokken de deur dicht. Zijn door de Mexicaanse zon verbrande gezicht, hals en handen staken scherp af tegen zijn smetteloos witte overhemd. Hij droeg een grijs kostuum en rook naar scheerwater en jenever toen hij voor me stond.
Hij zei ingehouden: ‘Waarom heb je niet gedaan wat ik je vroeg?’
‘Ik kon dat schilderij niet vinden, toen heb ik die films meegenomen.’
‘Je zou hem koud maken, lafaard,’ siste hij me toe, ‘waar heb ik je die tienduizend dollar anders voor gegeven.’ ‘Die films zijn het bewijs dat Helmson en Kline nodig hadden. Als ze hem gepakt hebben komt hij op de elektrische stoel.’
Er was een ontzaglijke woede in zijn ogen toen hij mij toesnauwde: ‘Hij is hier, hij is hier!’
Ik begreep dat hij Demon bedoelde maar kon hem niet geloven. ‘Wie?’ ‘Gerrie.’
Voor het eerst noemde hij hem zo. Tot nog toe had hij altijd
over die schilder of die man gesproken.
‘Waar?’
‘Hier in Nederland.’ ‘Hoe weet je dat?’
‘Hij heeft me al een paar keer opgebeld.’ ‘Wat heeft hij gezegd?’ ‘Niks, hij lacht alleen maar.’
‘Dan kan hij ook in Amerika zijn. En wie zegt je dat hij het is?’ ‘Hij zwerft ‘s nachts om het huis.’
Het werd me duidelijk dat Van der Vat overspannen was. ‘Vertel me meer,’ zei ik voorzichtig.
‘Wat ik je zeg. Hij sluipt rond. De honden in de buurt slaan
aan. Hij laat tekens achter.’
‘Tekens?’
‘Runetekens. Gebroken takken die hij op vreemde manieren neerlegt. Als kind was hij altijd met runetekens bezig.’ ‘Man, heel Nederland ligt vol gebroken takken na die harde wind in de afgelopen dagen.’
Van der Vat liep naar de huisbar en schonk een borrel in. ‘Ik begrijp dat je me niet gelooft, maar je zult er wel achter komen. Ook een borrel?’
Ik wiste zweetdruppels van mijn voorhoofd. ‘Een wodka.’ Ik liep naar de bar. Hij schonk een glas wodka voor me in en schoof mij het glas toe. ‘Durfde je niet?’ vroeg hij. ‘Wat?’
Hij maakte een snijbeweging langs zijn keel. ‘Dat is geen ogenblik bij me opgekomen,’ zei ik, maar ik herinnerde me dat dat niet waar was. ‘Waar is het geld?’ ‘Gestolen.’
Hij keek me even aan of ik gek was geworden en haalde toen zijn schouders op. ‘Kan me ook niet schelen, je krijgt een herkansing.’
‘Wat bedoel je daarmee, Van der Vat?’
‘Gerrie is hier gekomen om mij te doden dus wij moeten hem voor zijn.’
Ik nam een slok en dacht na over wat er allemaal in hem omging: hij had de videofilm van de moord op zijn dochter gezien, zijn vrouw was psychiatrisch patiënte, hij was zwaar alcoholist en gaf zich over aan zijn wraakgevoelens. Bovendien had hij net een avontuur met een heetgebakerde Mexicaanse prostituée achter de rug. ‘t Beste zou een psychiater voor hem zijn maar daar hoefde ik niet over te beginnen. ‘Waarom ga je niet naar de politie, als je denkt dat Gerrie hier is?’ vroeg ik.
Hij wees op zijn voorhoofd. ‘De politie in dit land is toch opgeheven? Lees je dan nooit de krant?’ Hij nam een slok. ‘Geintje. De politie kan niks voor de burger doen zolang er geen sprake is van een delict. Maar ik heb jou toch.’ ‘Waar zou hij zich dan verbergen?’
‘Hoe moet ik dat nou weten,’ zei hij nijdig. ‘Vraag het aan zijn moeder.’
‘Moeder?’ vroeg ik perplex.
‘Ja, die woont hier in het dorp. Jij gelooft me niet, he?’ ‘Nee, inderdaad. Ik denk dat jij te diep in het glaasje kijkt en als je lam bent rare dingen gaat denken. Ik verzoek je dan ook dringend mij niet meer te bellen en me niet meer lastig te vallen anders laat ik maatregelen nemen door mijn advocaat.’
We zaten naast elkaar, ieder op een barkruk. Hij opende zijn mond om iets te zeggen maar bedacht zich, stapte van de barkruk af en deed een paar stappen maar keerde snel terug toen hij merkte dat hij onvast ter been was. Hij keek me dronken en droevig aan en zuchtte. ‘Ik denk dat je wel gelijk hebt, ‘s avonds ben ik meestal zo zat dat ik de volgende dag niet meer weet wat ik gedaan heb.’
‘Heb je nog contact met Helmson en Kline?’ vroeg ik. Hij haalde zijn schouders op.
‘Waarom meld je hun niet dat hij hier is?’ vroeg ik. ‘Zij zoeken zich suf.’
Hij keek me slim aan. ‘Ik wil hem dood, Stefan. Ik wil hem niet in een cel of in een gekkenhuis. Jij hebt die film toch ook gezien? Weet je dat die jongen hier dagelijks aan huis kwam? Als een vader ben ik voor hem geweest!’ ‘Hoe komt het dat hij zo is geworden?’ Van der Vat haalde zijn schouders op. ‘Hij was te groot geschapen,’ zei hij, terwijl hij naar buiten keek. ‘Als jongetje was hij zielig, als je hem bloot zag schrok je. Op school werd hij gepest, meisjes en vrouwen waren bang voor hem.’ Hij draaide zich weer naar mij toe. ‘Ik weet wel dat psychiaters zijn misdaden misschien zo kunnen verklaren maar daar heb ik geen boodschap aan. Zolang hij leeft heb ik geen rust.’ ‘Geloof me, hij komt op de stoel,’ zei ik, maar zonder veel overtuiging, want ik bedacht dat Demonk de Nederlandse nationaliteit had. Mocht hij werkelijk ooit in Nederland gearresteerd worden dan was de uiterste straf die hij kon krijgen levenslang met tbr.
‘Wat doe jij als ze mij hier op een ochtend vermoord vinden?’ vroeg Van der Vat plotseling. ‘Hoe voel je je dan?’ ‘Dat zal niet gebeuren.’ ‘Jij denkt dat ik getikt ben, niet waar?’ ‘Ik denk dat het goed is als je een keer met je huisarts gaat praten.’
‘Die zegt toch alleen maar dat ik op moet houden met drinken.’
‘Dat zou toch niet slecht zijn?’
Hij keek me lodderig aan. ‘Toen mijn vrouw ziek werd moest ik kiezen tussen zelf gek worden of de fles.’ Hij pakte mijn arm vast.
‘Weet je dat ik er met niemand over kan praten? Op een dag werd er door een koerier een videofilm bezorgd. Er stond niets op. Een cadeautje dacht ik. Nietsvermoedend deed ik de cassette in ons videoapparaat…’ Er stroomden tranen uit zijn ogen, hij haalde een zakdoek te voorschijn en droogde zijn wangen. ‘Jij bent de enige…ik heb niemand anders.’ Voorzichtig maakte ik me los en terwijl hij grijnzend zijn gezicht bette stond ik naar hem te kijken. Met zijn flaporen en zijn door de drank rood gloeiende aardappelneus zag hij eruit als een clown. Ik begreep dat ik deel was geworden van zijn drama en voorlopig nog niet van hem af was.
Terugrijdend naar het dorp bedacht ik dat ik het huis wilde zien waar Demonk vandaan kwam.
Ik stopte bij de bakkerij waar ik al eerder was geweest, kocht er krentebollen en een viergranenbrood en vroeg aan het meisje of ik even in het telefoonboek mocht kijken. Daarin vond ik F. en J. Demonk, bloemenkwekers. Ik liet me de weg uitleggen en stopte na enig gezoek aan de rand van het dorp voor een kwekerij, demonk stond er op een groot, door de tand des tijds aangeknaagd en grauw uitgeslagen bord op een grasveldje naast een vervallen huis. Ik parkeerde in de berm naast de smalle weg, stapte uit en keek om me heen. Hier, aan de andere kant van het dorp had de bollenbouw op de akkers plaats gemaakt voor kassen. Links en rechts van de kaarsrechte weg lagen, zo ver het oog reikte, eindeloze glaskassen met daartussen de woonhuizen van de kwekers. Bij kwekerij Demonk stond een bakstenen huis uit de jaren twintig, zoals kinderen dat tekenen: vierkant, een verdieping hoog, met een rood puntdak, twee ramen aan elke kant, de ingang opzij.
De kassen rondom het huis waren totaal vervallen, veel glas was stuk, de ruiten waren beslagen en sinds tijden niet meer schoongemaakt. Naast het huis stond een schuur, via een betonnen bruggetje vanaf de weg bereikbaar. Zonder eigenlijk te weten wat ik wilde liep ik over de half vermolmde loopplank die over de sloot tussen het huis en de weg lag. Van achter het huis stoof plotseling een enorme, zwarte, woest blaffende hond te voorschijn.
Van schrik hief ik mijn armen op en brulde zo hard ik kon: ‘Donder op!’ Tot mijn verbazing werkte het. Hij ging op zijn achterpoten zitten, jankte zachtjes en keek naar me met een scheef hangende kop.
Ik liep langs hem naar de voordeur en belde aan. Voor de ramen hingen verschoten vitrages, op het kale grasveld rondom het huis lagen oude fietsen, autobanden, een ingevallen kippenhok, hier en daar stonden er tussen het onkruid wat verpieterde hyacinten. De hond was me gevolgd en stond naast me te wachten. Toen het hem te lang duurde begon hij met zijn voorpoten tegen de deur te duwen en te blaffen. ‘Af Wodan,’ zei een schelle stem.
Hij werd weer rustig, wachtte tot de deur van de ketting ging en drong naar binnen.
‘We zijn gesloten,’ zei een magere vrouw met een bleek, spits gezicht, omlijst door grijs haar. Ze had fletse ogen en een zuinig, toegeknepen mondje.
Ik haalde een papiertje uit mijn binnenzak en zei op een officiële toon: ‘Ik ben op zoek naar de heer G. Demonk.’ Ze deed de deur snel dicht, maar hield een kier open. ‘Die woont hier niet.’
‘Kunt u me ook zeggen waar ik hem kan vinden?’ ‘Nee. Wat moet u? Wie bent u?’
‘Ik ben van het kadaster.’ Het was het eerste woord dat me te binnen viel, ik realiseerde me dat het vlak bij kadaver lag. ‘Woont hij soms in Amerika, zoiets hebben wij vernomen.’ ‘Geen idee,’ antwoordde ze op een vlakke toon. ‘Wij hebben al vijftien jaar niets meer van hem gehoord. Ik kan niets voor u doen.’ Ze sloeg de deur dicht. Heel even had ik in haar ogen kunnen kijken, maar daar was niets dat me aan Demon deed denken. Evenmin als ik mij Manja in haar ouderlijk huis kon voorstellen kon ik Gerrie Demonk in deze omgeving plaatsen. Wel kon ik me indenken dat hij er vandoor was gegaan.
Ik haalde Jonneke en Sean op en we reden naar het strand waar we lunchten in een paviljoen met uitzicht op zee, daarna maakten we een strandwandeling.
Toen we naar de boot reden lag Sean, verzadigd van de zeelucht en de lange dag, op de achterbank te slapen en thuisgekomen droeg ik hem in mijn armen naar binnen. Ik legde hem
op de bank en haalde daarna de resterende meegebrachte tassen uit de auto.
Terwijl we ons op de boot installeerden luisterde ik het telefonische antwoordapparaat nog eens af. Er had weer iemand woordeloos opgehangen en Dake had gebeld. Of ik zo gauw mogelijk contact wilde opnemen met het kantoor. ‘Nee,’ zei Jonneke, die bezig was om de ijskast vol te laden met lekkernijen, ‘nee, je gaat nu niet weer weg, dan maak ik het uit.’
‘Alsjeblieft niet, maar ik moet wel even weten wat er aan de
hand is.’ Ik liep naar de telefoon en belde Dake.
Hij nam zelf aan. ‘Hallo Sid, beste jongen…’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik ga niet weg, pas vanaf maandag sta ik weer
ter beschikking.’
Hij deed net of ik niets gezegd had.
‘Sid, ik heb hier een van de directeuren uit Tokio op bezoek die jou absoluut wil leren kennen.’ Hij schakelde over op het Engels, ik begreep dat de Japanner in zijn nabijheid was. ‘Mister Sasawa zou graag persoonlijk kennis met je maken om met je te discussiëren over bepaalde zaken die de company betreffen. Hij nodigt je uit om vanavond met hem in het Okurahotel te dineren en verzoekt je om negen uur in de bar te zijn. Ikzelf zal ook bij jullie gesprek aanwezig zijn.’ ‘t Klonk machtig interessant, wat wilde Tokio in hemelsnaam van mij weten?
‘Kan ik mijn vriendin meenemen?’ vroeg ik. Hij schakelde weer over op het Nederlands en zei nerveus: ‘Nee nee, dat is niet de bedoeling, dat begrijp je toch wel. Het is puur zakelijk, je weet toch hoe ze dat in Japan doen. Eventueel laten we damesgezelschap aanrukken. Zeg Sid, ik hoef je toch niet duidelijk te maken dat dit zeer belangrijk voor je is? ‘t Komt nooit voor dat Tokio een koerier wil spreken.’ Ja, ik begreep wel dat het een grote eer was, maar nou moest ik Jonneke daar nog van zien te overtuigen. Die bleek dat sneller in te zien dan ik verwacht had. Alleen wilde ze dan liever thuis slapen, want ze vond het een beetje eng, alleen op de
boot, midden in het riet, met al die dieregeluiden en geen mensen in de buurt. Dus reden we aan het eind van de middag terug naar de stad.
Om negen uur schoof ik naast Dake aan de bar in het Oku-ra.Ik had me in een van mijn beste donkere pakken gestoken. ‘Dressed to kill,’ had Jonneke gezegd toen ik bij haar de deur uitging. Dake die eveneens in stemmig blauw was, knikte me strak toe, hij leek een beetje zenuwachtig. ‘Wacht even met bestellen,’ mompelde hij. We stonden zwijgend naast elkaar. Om ons heen deden luid lachende Nederlandse zakenlieden hun best om met Japanse collega’s te converseren.
Dake staarde voor zich uit en streek voorzichtig over zijn
voortreffelijk gecoiffeerde zilveren haar.
‘Demon is uit de States ontsnapt,’ zei hij plotseling. Hij keek
me aan en perste zijn lippen op elkaar waardoor het leek of hij
wanhopig was.
‘Waarheen?’ vroeg ik.
‘Via Canada naar Zwitserland.’
Op dat moment kwam mister Sasawa binnen. Deze was een, voor een Japanner, vrij groot en breed gebouwde, goedlachse veertiger. Hij schudde ons in westerse stijl de hand en nam ons mee naar een tafeltje. We gingen zitten en bestelden whiskies bij de toegeschoten ober.
Mister Sasawa sprak perfect Amerikaans maar had dan ook aan Princeton gestudeerd. Hij dronk in een fiks tempo en moedigde ons aan om mee te doen.
Aanvankelijk ging het gesprek over onze favoriete sporten en de symbolische betekenis van onze nationale driekleur, maar toen we naar het restaurant waren verhuisd, waar we bij de voortreffelijke maaltijd vele kruikjes warme sake dronken, bracht hij het gesprek op de Demon-affaire. Hij vroeg of Dake nog iets van de fbi had gehoord.
Die bleek door Kline gebeld te zijn en vertelde het laatste nieuws: Demon was via Canada naar Europa gevlucht. Hij
had bij een bank in Basel, waar hij een rekening had, geld opgenomen, in een garage onder zijn eigen naam een gebruikte Mercedes gekocht en sindsdien was hij spoorloos. Er werd in heel Europa naar hem gezocht.
Mister Sasawa schudde glimlachend zijn hoofd en zei: ‘Dus deze zaak is nog niet afgelopen? U zou uw avonturen eens op papier moeten zetten, mister Sid.’ Hij had niet begrepen wat mijn voornaam was en Dake en ik lieten het maar zo om hem geen gezichtsverlies te bezorgen.
‘Ach…’ zei ik, ‘zo’n morbide geschiedenis, ik denk niet dat daar veel interesse voor is.’
‘Dat moet u niet zeggen,’ zei mister Sasawa, terwijl hij met zijn stokjes grote hoeveelheden rijst naar binnen werkte. ‘Het publiek is altijd geïnteresseerd in raadselachtige verhalen. Mijn schoonvader bijvoorbeeld is zo’n liefhebber van thrillers dat hij onlangs een Amerikaanse uitgeverij als belegging heeft gekocht. Nee, als ik u was zou ik dat boek schrijven. Het is toch een groot voorrecht om iets dergelijks mee te mogen maken, dat willen de lezers met u delen.’
Er werd een nieuw gerecht opgediend en hij maakte van de gelegenheid gebruik om het gespreksthema te wisselen. Hij vroeg waarom ik gezegd had dat een vaste dienstregeling smokkel in de hand werkte.
‘Omdat je je op een vaste dienst nog meer gaat vervelen. Luchtkoerieren is toch al het stomste wat er is,’ zei ik, ‘het enige dat je kunt doen is proberen om je niet te vervelen. Als je in een vaste dienst zit, op en af en op en af, ga je smokkelen om het een beetje spannend te houden. Al het luchtvaartper-soneel dat vaste diensten draait begint te smokkelen, dat is algemeen bekend, dus ga maar na wat de gemiddelde luchtkoerier gaat doen wiens werk bestaat uit nietsdoen.’ ‘Bent u een psycholoog, mister Sid?’ vroeg mister Sasawa. ‘Nee, dat heb ik geobserveerd, meer niet.’ ‘Bij anderen?’ Hij reinigde zijn mondhoeken met een punt van zijn servet en keek me strak aan. ‘Nee, bij mezelf.’
Hij knikte tevreden. ‘Goed, dat wilde ik horen. Alleen uw eigen ervaring telt.’ Hij opende zijn zilveren sigarettenkoker. ‘Mister Sid, de directie in Tokio heeft, nadat we van de heer Dake een rapport over u ontvingen, een bespreking aan u gewijd. Wij waren bijzonder onder de indruk van de wijze waarop u deze delicate kwestie behandeld hebt, daarop hebben wij uw staat van dienst bestudeerd en andere inlichtingen over u ingewonnen. U kijkt verbaasd en terecht wilt u weten waarom wij dat gedaan hebben. Om dan maar meteen met de deur in huis te vallen, mister Sid: wij denken dat u de geschikte man bent om onze manager te worden in de Caribische Zee.’
Hij zweeg en keek mij onderzoekend aan. Dake knikte mij glimlachend toe. Ik zat daas voor me uit te kijken, niet goed begrijpend wat ik gehoord had en knikte vaag. ‘Onze onderzoekers zijn tot de conclusie gekomen,’ ging mister Sasawa verder, ‘dat daar een grote markt voor ons ligt gezien het groeiende toerisme en de slechte verbindingen tussen de tientallen eilanden die ook nog allemaal verschillende nationaliteiten hebben.
Er is daar nog geen concurrentie, dat heeft te maken met de politieke situaties en de belabberde toestand van de vliegveldjes en de havens. Maar juist daar ligt voor Tsubame de uitdaging. Tot nog toe ontbrak het ons echter aan de juiste man. We konden geen geschikte Europese, Amerikaanse of lokale figuur vinden om dit nieuwe rayon op poten te zetten. Deze baan is namelijk zeer maffiagevoelig, als u begrijpt wat ik daarmee bedoel.
Nu denken wij dat u de man bent die we zoeken. Wij hebben het gevoel dat u bestand zult zijn tegen eventuele omkopingspogingen. Mijn vraag aan u, namens het bestuur, is: wilt u voor Tsubame in de Caribische Zee een koeriersnetwerk opbouwen en het personeel daartoe aanwerven?’ Ik luisterde ademloos maar het kostte me ontzettend veel moeite om te begrijpen dat het over mij ging. De ober zette enorme ijscoupes met slagroom en vruchtjes op tafel.
‘Uw inkomen zal bestaan uit drie procent van de jaaromzet met een minimum van zestigduizend dollar per jaar. Plus bonussen en toeslagen.’
Mijn blik viel op Dake die met een zuur gezicht zat toe te kijken, zelf trok ik een pokerface.
‘Ik begrijp dat u over dit aanbod verbaasd bent,’ zei mister Sa-sawa glimlachend. ‘Ik wil ook niet dat u nu meteen beslist. Daarom geef ik u drie dagen om na te denken. Morgen vertrek ik naar Milaan, overmorgen ben ik weer terug, de dag daarna spreken wij elkaar weer. Wat denkt u van een koel glas Moët bij dit verrukkelijke toetje?’ Mister Sasawa stak zijn sigaret aan en blies de rook recht in mijn neusgaten.
Het aanbod sloeg, toen ik het ‘s avonds laat vertelde, ook bij Jonneke in als een bom. Of ik niet goed wijs was, vroeg ze, om mij definitief te gaan verhuren aan de Japanse kapitalisten die overal op aarde de bossen platbrandden en de zeeën verontreinigden? Dus ik verkocht mijn vrijheid voor geld? ‘Je moet het zo zien,’ zei ik, heen en weer lopend in haar woonkamer, ‘dit is voor mij dé kans om niet als een berooide, ouwe sloeber in de goot te eindigen, bovendien is het leuk om iets op te bouwen en het lijkt me heerlijk om daar te leven.’ ‘Tussen maffiosi, corrupte patsers en arme boeren? Ik zou niet willen,’ zei Jonneke nijdig en liep naar de keuken. ‘Dat zou ontzettend jammer zijn,’ riep ik, achter haar aan lopend, ‘want ik wilde je juist vragen of jullie met me mee gaan.’ Ze bleef staan. Ik omhelsde haar en fluisterde in haar oor: ‘Wat denk je van een huis aan een tropisch strand…’ Ze maakte zich los uit mijn armen. ‘Ik ben bang voor orkanen.’
‘Verdomme,’ zei ik, ‘mij lokt het avontuur.’
‘Mij ook.’ Ze flapte het eruit voor ze er erg in had.
Ik keek naar haar, ze staarde kwaad terug. ‘Kom op dan,’ zei
ik. ‘Het lijkt me een avontuur om daar met z’n drieën iets te
beginnen. En als het je niet bevalt stap je in een vliegtuig en
ben je zo weer thuis.’
Maar ze gaf zich niet gewonnen. ‘Sean beslist,’ besloot zij. ‘Ik wil niet dat hij tegen zijn zin ergens moet wonen.’ ‘Goed, maak hem maar wakker.’
Ze keek me aan of ik gek was geworden. ‘Zeg, de Caribische Zee loopt niet leeg. Dat kan wachten tot morgenochtend bij het ontbijt.’ Ze nam de telefoon op die zoemde. ‘Met Jonneke?’ Ze luisterde maar legde de hoorn snel weer neer en keek me geschrokken aan. ‘Een hijger?’ vroeg ik.
‘Iemand met een enge lach,’ zei ze benauwd.
Bij het pellen van het zondagse eitje stelde ik de vraag. ‘Sean, hoe zou jij het vinden als we op een tropisch eiland gingen wonen?’
‘Daar zou ik geen moer aan vinden,’ antwoordde hij, terwijl hij pindakaas uit een lepel op zijn boterham probeerde te krijgen.
‘Waarom niet?’ vroeg ik geschrokken, want dat had ik niet verwacht.
‘Omdat ik op je boot wil wonen.’
‘Op een tropisch eiland kun je waterskiën en diepzeeduiken,’ zei ik.
‘Op je boot kan ik roeien.’
‘Daar hoef je alleen maar ‘s ochtends naar school.’ ‘Hier heb ik mijn vriendjes.’ Jonneke keek me triomfantelijk aan.
Ik probeerde mijn teleurstelling te onderdrukken. ‘Ik ga natuurlijk toch,’ zei ik met trillende stem. ‘Zonder ons,’ zei Jonneke achter haar koffie. Ik kon zien dat ze genoot. Sean stak de boterham in zijn mond. ‘Dat is dan jammer,’ zei ik, terwijl ik opstond. ‘Dan ga ik maar liever meteen. Tot ziens Sean.’ ‘Tot ziens, Sid.’ Zijn ernstige gezicht zat vol pindakaas. Ik liep snel naar de voordeur. Niemand riep me terug, ook niet toen ik de trap afdaalde.
De sleutel van de deux-chevaux zat in mijn broekzak en ik was zo nijdig dat ik instapte en de stad uitreed. Een uur later parkeerde ik het eendje aan de voet van de dijk. Terwijl ik over de steiger naar de Betonnia liep moest ik denken aan die zaterdag toen ik uit New York kwam en Van der Vat op de boot was geweest en ik verbaasde me erover wat er sindsdien wel niet allemaal gebeurd was. Halverwege de steiger zag ik al dat er iets mis was: de voordeur stond open. De driftbui die ik had opgekropt kwam nu naar boven. Ik pakte de ijzeren staaf die ik sinds Van der Vat’s bezoek onder de steiger had verborgen en met het stuk ijzer opgeheven boven mijn hoofd liep ik vastberaden naar de voordeur.