12

Toen het licht begon te worden stond ik zachtjes op om Demon, die luid lag te snurken, niet te wekken. Ik stapte in mijn broek en liep op mijn tenen naar het terras, waar ik mijn schoenen aantrok. Het was steenkoud, er woei een ijzige wind uit zee, die mistflarden meevoerde. Ik was stijf en onuitgeslapen en verlangde naar een badkamer, terwijl ik een weg zocht tussen de plassen in de donkere gang naar de voordeur.

Buiten rende ik naar Demon’s auto, die onder de bomen geparkeerd stond en ik knielde erachter op de grond om af te wachten of Demon mij volgde. Boven de ruïne cirkelde een school zwarte kraaien maar in huis bleef alles stil. Ik opende de auto en zocht onder het dashboard naar kabels van de elektrische bedrading die ik in tweeën brak. De uiteinden frommelde ik in een propje bij elkaar, waardoor er, bij het starten, kortsluiting zou ontstaan. Daarna liep ik in marstempo het bospad af naar de weg, waar ik ruim voor zeven uur bij de slagboom arriveerde. Ik ging op een boomstronk in de stralen van de opkomende zon zitten wachten. Na korte tijd kwam er in een slakkegangetje een landrover aangereden die bij me stopte. De man met de pet draaide het raampje open. ‘Ik dacht wel dat je zou komen,’ zei hij, ‘ga maar achterin.’ Naast hem zat een dikke man met een slaperig gezicht in een donkerblauwe regenjas met een hoed op. In de auto rook het naar scheerzeep en koffie.

‘Is de kunstschilder ook al wakker?’ vroeg de man met de pet. ‘Nee.’

‘Geen bagage?’ vroeg de dikkerd. ‘Nee.’

De man met de pet startte en langzaam reed de auto weg. De dikke gaf me een thermosfles. ‘Koffie?’ ‘Graag.’ Het smaakte mij als nektar, ook al was het Amerikaanse koffie.

J’m Jack,’ zei de man met de pet. ‘And this is Bill.’ ‘Hi, I am Sid, from Holland, Europe.’

Ze wilden weten wat ik in Maine had gedaan en hoe ik Demon kende en wat ik van hem vond dus verzon ik maar wat om ze tevreden te stellen en hoorde hen op mijn beurt uit. Ze bleken gevangenisoppassers te zijn, verbonden aan de State-prison in het dorpje waar we nu naar toe gingen. Met hun outdoorsclub kwamen ze hier regelmatig kamperen om te jagen en te vissen, een noodzakelijk tegenwicht voor hun werk, anders kregen ze het gevoel dat zij óók veroordeeld waren. Sinds Demon de Whalery had gekocht hadden ze ruzie met hem want hij weigerde hun water te geven uit de bron op zijn grond en gaf ook geen toestemming om op zijn terrein te jagen en te vissen.

Jack vroeg langs zijn neus weg of Demon wapens in huis had waarop ik diplomatiek zei dat ze in ieder geval geen gekke dingen moesten doen. Haastig verzekerde hij me dat ze dat ook niet van plan waren, ‘t Was uit pure nieuwsgierigheid dat hij dat vroeg.

Bill wilde weten of ik nog eens terug zou komen. Ik antwoordde dat een terugkeer niet in de lijn der verwachtingen lag al vond ik de natuur in Maine erg prachtig. En natuurlijk hadden we het over het luchtkoerierswerk, dat hen ook machtig interesseerde.

Een uur later arriveerden we bij het dorpje dat niet meer dan een kale, open plek in het bos was. Hier kwamen een riviertje, een autoweg en een spoorlijn bij elkaar en op dat afgelegen knooppunt was lang geleden een gevangenis gebouwd: tientallen bakstenen barakken, omgeven door hoge muren, met uitkijktorens op regelmatige afstanden. Het dorpscentrum werd gevormd door een paar supermarkten, benzinestations en kerken. Het gevangenispersoneel en de middenstand woonden in bungalows die verscholen in de bossen lagen.

Jack stopte op een kruispunt en wees de winkel aan waar de

Greyhoundbus stopte en waar ook de kaartjes verkocht werden. Ervoor op straat stond een man in de lucht te kijken, alsof hij een vliegtuig verwachtte. Jack vroeg: ‘Hé Oscar, waar ga jij heen?’ ‘Met de bus naar Boston,’ zei Oscar, die even lang als ik was, meer twee keer zo breed en die een buik voor zich uit droeg waar hij op kon trommelen.

‘Dit is onze vriend Sid uit Europa, hij moet naar New York. Zou je hem willen meenemen?’ ‘Sure thing, Jack.’

Een half uur later zat ik naast de dikke man in de bus naar Boston. Hij viel al spoedig in slaap met zijn hoofd op mijn schouder. Om de reis te bekorten probeerde ik ook wat te slapen.

Op het busstation in Boston inspecteerde Oscar de menigte. ‘Wait here.’ Hij liet zijn Samsonitekoffer bij mij achter en ploegde zich een weg door de drukte.

Er kwamen daar veel buslijnen samen en er heerste die nerveuze opwinding die ik kende van andere grote busstations in de wereld. Bij de vertrekkende bussen stonden huilende familieleden en bij onze bus dansten kinderen van plezier. Er zwalkten veel dronken mannen rond, die bruine papieren zakken bij zich hadden en tegen de muren en de lantaarnpalen leunden duistere types, die op iemand of iets schenen te wachten.

Oscar kwam even later terug met een vent met een borstel-kop, staalblauwe ogen, vierkante kaken en een putje in zijn kin. Hij droeg een bruin pak en een blauwe stropdas. ‘Dit is Luke.’ Luke bleek al weer een collega uit de bajes te zijn, hij moest ook naar New York. Als ik in zijn buurt bleef kwam ik vanzelf wel in de goeie bus terecht, zei Oscar. Blijkbaar achtte hij mij daar zelfstandig niet toe in staat. Er was weinig plaats in de bus naar New York. Luke zat een paar banken achter me en als ik een enkele keer omkeek knikte hij me bemoedigend toe. Tot mijn genoegen stopte de bus

onderweg bij de King of Hamburgia—

We hadden tien minuten. De andere passagiers sloften naar de hamburgertent maar ik begaf me naar Mauser’s Place, waar het me de vorige keer zo goed bevallen was. Toen ik aan het eind van de loopbrug was hoofde ik Luke roepen: ‘Hé, waar ga je heen?’

Ik had geen zin in zijn gezelschap, gebaarde dat ik zo wel terug zou komen en liep snel door.

Mike Mauser stond zelf achter het buffet en herkende me meteen. Hij kwam naar me toe, gaf me een hand en vroeg: ‘Ben je alleen?’ ‘Hoezo?’

‘Heb je een moment?’ ‘Nog acht minuten.’ ‘Kom dan mee.’

Ik volgde hem naar de keuken waar een jongetje van een jaar of veertien met schort en koksmuts voor een rijtje ouderwetse gasfornuizen zo druk bezig was dat hij niet eens opkeek toen we binnenkwamen. In het midden van de keuken stond een grote, houten tafel waarop ingrediënten en instrumenten klaar lagen, die bij het koken gebruikt werden. Mauser wees op een stoel en ging zitten. Hij boog ?ich naar een ijskast toe, pakte er twee blikjes bier uit die hij opentrok, schoof mij er een toe en zei: ‘De vorige keer, toeii je hier met die rare kerel was, hebben de Feds naar jullie gevraagd.’ ‘De Feds?’

Hij wees door de openstaande deuf naar de eetzaal. ‘Aan het tafeltje achter jullie zaten twee fbi-agenten. Toen jullie weg waren wilden ze weten wat jij en ik besproken hadden, maar ik heb ze niks verteld. Ben je nog altijd in ultra-light flying geïnteresseerd?’

Ik staarde Mauser verbijsterd aan. Waren wij op de heenweg door fbi-agenten gevolgd? ‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik.

‘Die lui pik ik er op kilometers afstand uit.’ Blijkbaar keek ik nogal sceptisch want hij zei: ‘Ik zal je vertellen waarom ik dat

kan en waarom ik je waarschuw.’

Ik knikte, nog steeds met stomheid geslagen. Door de deur zag ik een kinderrijk gezin het restaurant binnenkomen, achter hen liep Luke met een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht. Ik schoof vlug het krukje naar achteren zodat hij mij niet kon zien.

‘Jij komt uit Europa, dat zie ik zo. Mijn vader, hij is al een paar jaar dood, die deze zaak begonnen is, kwam uit Duitsland. De goede mah was overtuigd communist en kwam daar openlijk voor uit. Met de klanten sprak hij altijd over politiek. Hij was heel populair bij de chauffeurs al vonden ze hem een beetje geschift. Maar mij lukte het niet om werk te krijgen. Ik heb gestudeerd maar als ik ergens solliciteerde kwam de fbi vertellen dat ik een politiek gevaar ben. Nu sta ik hier achter de pannen net als mijn pa, ik moet wel om mijn gezin de kost te geven. Ik ben geen communist en toch ben ik een gevangene van de fbi. Mijn vader zei altijd al dat dit land een politiestaat is. Ik krijg in het restaurant niet alleen de fbi maar ook de cia als klant. Mauser’s Place is al veertig jaar befaamd in die kringen. Daardoor heb ik een zintuig voor die lui ontwikkeld. In mijn jonge jaren was ik een hippie en in mijn hart ben ik dat nog steeds. Fuck the system! Als ik die lui een hak kan zetten dan doe ik dat. Kijk, ik ga op je gezicht af. Misschien zitten de Feds achter je aan omdat je een bank hebt beroofd of iemand hebt vermoord, kan me niet schelen. Als je maar geen nazi bent, of van de Clan of een seksmaniak. Maar zo zie je er niet uit.’ Ik zei: ‘Kijk ‘s naar die vent in dat bruine pak die net is binnengekomen.’

Mauser stond op, liep naar de deuropening en keek even het restaurant in. Hij kwam terug en knikte: ‘Ja, die doet klusjes voor de fbi. Ik heb hem hier vaker gezien.’ Godallemachtig… Luke had mij van Oscar overgenomen en Oscar kreeg mij van Jack en Bill… in welke porseleinkast was ik, olifant, terechtgekomen? En hoe kwam ik er weer uit? Een ding was zeker: ik moest zien weg te komen. Weg uit dit land

waar de werkelijkheid steeds meer begon te lijken op de films die ze er maakten. Weg naar mijn veilige Betonnia in het rietland.

‘Is er een achteruitgang?’ vroeg ik.

‘Kom maar mee.’ Mauser stond op en ging me voor. We kwamen in een halletje waar bier-en colakratten op elkaar gestapeld stonden. Aan een kapstok hingen steeds kleiner wordende plastic regenjassen, eronder stond een aflopend rijtje rubber laarzen. Mauser opende weer een deur en we waren buiten, aan de achterkant van het huis, waar een waslijn aan de rand van een akker stond.

‘Als je meer wilt weten over ultra-light flying, bel me dan.’ Hij drukte me een kaartje in de hand. ‘Hoe heet je ook weer?’ ‘Sid.’

‘Oké, dat kan ik onthouden. Rennen,’ zei hij, ‘je tijd is bijna om.’

Ik rende terug naar de parkeerplaats waar de bus ongeduldig stond te ronken. Ik was de laatste die instapte, de deur viel dreunend achter mij dicht.

Luke zat niet op zijn plaats. Toen de bus de highway indraaide zag ik hem wild zwaaiend over de loopbrug hollen, maar de chauffeur lette op het verkeer en zag hem niet.