4

De kamers in het pensionnetje van de Baronesse hadden geen airconditioning en dat drukte zich uit in de prijs. Een bijkomend voordeel was dat daardoor de ramen open konden. Ik vulde het tandenpoetsglas met Napoleon, opende het venster en ging schrijlings in het raamkozijn zitten. Tegenover mij in het donkere park werd luid, maar onverstaanbaar geroepen, het konden zowel vreugde-als hulpkreten zijn.

Ik nam een slok en vroeg me af wat Van der Vat ging doen als ik hem over het schilderij had ingelicht. In het park werd opnieuw geroepen, ‘t kon toch wel om hulp zijn. Was het een man of een vrouw? Ik hield mijn handen achter mijn oren, maar het was al weer stil.

De volgende slok bracht me bij Gina. Ze was over mijn koe-riersbestaan ingelicht door de man die mijn portefeuille had gerold, dat was duidelijk. Die had daar dus op me staan wachten. Daarom had ze me naar dat restaurant gebracht. In New York vind je de beste Italiaanse koks en Hollandse schilders.

Ik dacht dat ze daarmee Willem de Kooning bedoelde, of Ka-rel Appel. Maar Jerry Demon… Who the heil was Jerry Demon? Ik schonk het glas nog eens vol.

Weer werd er in het park geroepen, maar nu voegden zich er ook andere stemmen bij. ‘t Klonk vrolijk, het waren kennelijk toch feestvierders, stelde ik mezelf gerust. Tegenover het pension, aan de rand van een open veld, stond een groepje oude bomen met kabeldikke, kronkelende wortels. In ‘t midden was een ondiepe kuil, bedekt met mos en bladeren, waar je ongezien kon liggen. Met mooi weer verpoosde ik daar soms met een boek en een biertje. Die plek was ook aan anderen bekend, ik trof er wel eens vrijende paartjes aan, er kwamen families picknicken en ‘s ochtends lag het er vaak vol lege drankflessen. Ongeveer daar kwam het geroep

vandaan. No! No! Ik hoorde schelle, krijsende vrouwenstemmen en lallende mannen.

Ik leegde het glas en dacht weer aan Gina. Ze prikkelde me. Vergeet mij, you don’t know me. Dat klonk als een waarschuwing. Ik voelde dat ik op moest passen maar het onbereikbare is juist zo aantrekkelijk. Ik klom uit het raamkozijn en stommelde naar de badkamer om mijn maaginhoud met een aantal glazen water te verdunnen, een probaat huismiddeltje tegen katers, dat ik had geleerd van mijn oom, wijlen de man van mijn tante in de Bollenstreek, die stuurman op de wilde vaart was geweest.

Toen ik in bed kroop waren ze in het park aan het zingen terwijl in de verte politiesirenes huilden.

De volgende ochtend was het weer omgeslagen. Het was winters koud en de wind blies bruine wolken over de stad. In de ontbijtkamer werd mij door de Baronesse bijna het ontbijt geweigerd omdat ik te laat was, terwijl het er nog vol gasten zat.

Ja, maar die waren ‘s nachts aangekomen en hadden haar toestemming gehad om uit te slapen, zei ze. Toestemming? Ik besloot om stante pede naar huis te gaan voor ik ruzie kon krijgen met het heerszuchtige mens. Ik ging naar mijn kamer, pakte mijn spullen bij elkaar en vroeg om de rekening. De Baronesse las me nog snel even de les: de volgende keer moest ik het van te voren aankondigen als ik langer dan een nacht wilde blijven. Ze zei dat het een gunst was dat je bij haar mocht overnachten, want waar op Manhattan kreeg je nog een hotelkamer voor zo’n prijs?

Het Newyorkse kantoor van Tsubame was op Fifth Avenue, ter hoogte van de Public Library. Er was in die buurt een concentratie van banken en reisbureaus, dat waren Tsubame’s voornaamste klanten.

In de marmeren hal bediende een portier in livrei een paneel met liftknoppen, de bezoeker hoefde maar te zeggen naar

welke verdieping hij wenste te gaan.

Op de onderste etages bevonden zich de riante burelen van dure advocaten en adviseurs, maar hoe hoger je in het gebouw kwam hoe kleiner de kantoren werden en hoe dubieuzer de zaken. Tsubame zat op de elfde etage, in het midden. Mister Saki, een Amerikaan van Japanse origine, zwaaide er de scepter, gesecondeerd door Linda, zijn secretaresse, en een Japanse computer, die het werk deden. Hier haalden de koeriers hun vliegtickets en instructies op. Op Kennedy Airport kreeg je dan de postzak, die je vervolgens als persoonlijke bagage op jouw naam liet inchecken. Hoewel het koerierswerk geen zondagsrust kende had Linda zo gauw geen vlucht naar Europa voor me beschikbaar, ik moest het ‘s middags nog maar eens proberen. Ik kocht wat kranten en een boek en zocht een Ierse bar op, met maltwhisky en komkommersandwiches. Toen ik in de loop van de middag terugkwam was er een vlucht naar Brussel, maar zonder aansluiting naar Amsterdam.

Om geld uit te sparen nam ik in Brussel de trein. Ik telefoneerde naar Jonneke vanaf het vliegveld maar ze was niet thuis. Ver na middernacht belde ik haar nog eens uit Schiphol, waar mijn auto stond, maar ze was er nog steeds niet. Jonneke was dol op dansen en de nacht voor ik naar Australië ging had ze iets gezegd over een nieuwe buurman die een babyfoon in huis kon nemen als zij wilde uitgaan.

Ik haalde mijn auto op en reed naar de boot. Eenmaal thuis vond ik het te laat om haar nog een keer te bellen.

De volgende ochtend, na een karig ontbijt, telefoneerde ik naar Van der Vat. Ik kreeg zijn antwoordapparaat, kondigde mijn komst aan en reed naar de bollenstreek. Onderweg passeerde ik het dorpje waar mijn tante woonde. Eigenlijk moest ik weer eens bij haar langs gaan, maar ook dit keer stond mijn hoofd er niet naar.

Bij de plaatselijke bakker kocht ik moorkoppen voor Jonneke

en Sean. Het winkelmeisje, knapperig als een vers broodje, legde me uit hoe ik moest rijden: voorbij de kerk, achter de molen en de supermarkt, links van het zwembad en dan steeds maar rechtdoor. Haar routebeschrijving was perfect en een paar minuten later parkeerde ik de Volvo naast een paar andere auto’s op het parkeerterrein van de firma Van der Vat,

bulbgrowers since i9io.

Een grindpad leidde naar een grote, lelijke villa die tegen de duinen aan lag. Opzij ervan lagen loodsen en een kantoor. De voorkant zag uit op de bollenvelden, met daarachter het dorpje met boerderijen, bollenschuren en een paar detonerende flats. In de velden waren geknielde en gebukte mannen aan het werk. Het pad liep door een kaal, modderig grasveld en splitste zich, je kon aan beide kanten om het huis heen lopen, maar de ingang was aan de voorzijde.

Ik belde aan. Een natte wind rukte aan de paar kale bomen die rondom de tuin stonden, aan een waslijn naast het huis klapperden blauwe overalls, witte overhemden en damesspulletjes. De deur werd geopend door een dienstmeisje in het zwart. Ik zei dat ik mijn bezoek op het antwoordapparaat had aangekondigd, waarop ze me naar de loods verwees. Ik maakte haar duidelijk dat het hier een privé-bezoek betrof. Dat bracht haar in verwarring, ze dacht dat ik naar de wc wilde, maar inmiddels was ik binnen.

In de ruime hal van het huis rook het naar koffie en boenwas, in de verte speelde een radio. We stonden tegenover elkaar, het meisje plukte nerveus aan haar schortje. ‘Meneer Van der Vat,’ herhaalde ik, ‘verwacht me. Mijn naam is Stefan.’

Ze wees op een deur. ‘Je kan daar wachten, Stefan. Wil je koffie?’

Ik ging een kamertje binnen, waar een bankje stond dat te laag voor me was en een tafeltje waaronder ik mijn benen niet kwijt kon, dus bleef ik maar staan.

Aan een muur hing een houten kruis, ertegenover een bollenlandschap met ondergaande zon.

Bij nauwkeuriger observatie van het schilderij zag ik dat een huis, dat zich als een klip uit een zee van blauwe krokussen verhief, Huize Van der Vat was, van voren gezien. Een oranje zon, waaruit paarse vlammen lekten, hing als een vuurbal boven het rode dak.

Ik keek naar buiten. Een lichte plek in de grijze hemel gaf aan waar nu de zon was. Dit jaar waren de bollenvelden om het huis overwegend geel en rood.

Ergens in huis koekoekte een klok en ik telde onwillekeurig mee. Bij het laatste, elfde, droeve toontje ging de kamerdeur open en er kwam een kleine, grijze vrouw binnen. ‘Even iets zoeken,’ mompelde ze. Ze liep op me af, bleef vlak voor me staan en staarde met een fletse blik voor zich uit. Niets wees erop dat ze zich bewust was van mijn aanwezigheid.

Achter mij was een kastdeur. Ik ging een paar stappen opzij waarop ze de kast opende en iets begon te zoeken. Toen ze het gevonden had draaide ze zich om en met een breiwerkje tegen zich aangedrukt bleef ze naar me staan kijken. Ik zag nu dat ze pas ergens in de vijftig was. ‘Bent u de nieuwe dokter?’ vroeg ze. Ik schudde mijn hoofd.

Er brak een glimlach door op haar verstarde gezicht. ‘Van de politie?’ ‘Nee mevrouw.’

Ze verzonk in gedachten. Zo stonden we enige tijd tegenover elkaar tot de deur openging en het dienstmeisje binnenkwam.

‘Mevrouw Van der Vat!’ riep ze geschrokken, ‘wat doet u hier?’ Haastig zette ze een dienblaadje met een kop koffie op het tafeltje en ze stak haar handen naar de vrouw uit: ‘Kom, wij gaan ook koffie drinken.’

De vrouw gaf het dienstmeisje haar handen, “t Is wel goed,’ zei ze, alsof het meisje de patiënte was. Ze schuifelden naar de deur en verlieten de kamer zonder nog naar mij om te kijken.

Ik dronk de koffie, die zoet en slap was, las in een tijdschrift dat op tafel lag over het mooie maar moeilijke bollenkwe-kersvak en hoorde de huiskoekoek roepen dat er al weer een kwartier verstreken was. Ik probeerde me Manja Middelton in deze omgeving voor te stellen, maar dat lukte me absoluut niet, ook niet als ik haar Anja noemde. Hoe was ze in hemelsnaam met deze achtergrond balletdanseres geworden? De deur ging open en Van der Vat kwam binnen met kwieke stap. Hij was glad geschoren, droeg een goed zittend tweed-pak en had een jeugdig lotionnetje gebruikt. Hij had de boodschap op het bandje gehoord, greep met beide handen mijn uitgestoken hand vast en verontschuldigde zich ervoor dat het dienstmeisje mij in de wachtkamer had gedumpt. Ze had gedacht dat ik als bollenplukker kwam solliciteren. Al pratend ging hij me voor. Hij opende een deur in de hal en we betraden een grote woonkamer.