2

De volgende ochtend werd ik aan de late kant wakker. Nog in bed draaide ik Van der Vat’s telefoonnummer, om uit te vissen of mijn bezoeker wel degene was voor wie hij zich had uitgegeven. Hij nam zelf aan, ik herkende meteen zijn stem, die opmerkelijk monter klonk. ‘Met Van der Vat.’ ‘Met Sid Stefan.’

‘Nou al terug uit New York?’ vroeg hij ironisch. ‘Ik wil er nog eens met u over praten.’

‘Maar ik niet, alleen als je concrete resultaten hebt.’ Hij hing op.

Sterf dan, man, dacht ik en stapte uit bed om koffie te zetten. Terwijl ik in de keukenhoek bezig was ging de telefoon. Nu was hij ‘t zelf.

‘Sorry, ik was een beetje kortaf. Wil je soms weten hoeveel ik ervoor over heb?’

‘Ik wil er helemaal niets meer van weten.’ Dit keer hing ik op.

De lente begon en er was zo veel te doen. In een hoek van het dak, waar het lekte, moesten een paar planken vervangen worden, een keukenraam sloot niet goed meer, de steiger had een opknapbeurt nodig, maar allereerst moest de voordeur weer sluitend gemaakt en versterkt worden. Toen ik onder de douche stond en net een royale dot shampoo in mijn haar had gesmeerd was de butagasfles leeg, zodat ik onder een straaltje koud water moest spoelen en toen ik wilde gaan ontbijten waren er maar twee slappe beschuiten en een halve belegen pastramisandwich in huis. Ik kreeg het gevoel dat het wel eens een minder produktieve dag kon worden dan ik wilde.

Om twaalf uur had ik de vergane dakplanken losgezaagd. De telefoon ging, juist op het moment dat ik door het halve meter brede gat dat ontstaan was, een paar dikke regendruppels op

mijn gezicht voelde vallen. Het was Dake, mijn chef.

‘Ik maak je toch niet wakker?’ vroeg hij.

‘Nee, hallo, maar ik ben wel erg druk.’

‘Sid, ik heb je dringend nodig.’

‘Niks ervan. U hebt mij twee vrije dagen gegeven.’

Dake tutoyeerde mij en ik noemde hem meneer, ook al waren

we even oud.

‘Mijn beste Sid, wat kan ik doen? Ik zit vreselijk omhoog, er heerst een griepepidemie. Catharina is geveld.’ Catharina ‘deed’ Australië en Nieuw-Zeeland. Ze had daar getrouwde zoons, dus voor haar betekende een vlucht in de richting van de Zuidpool een bezoek aan haar kleinkinderen, maar voor andere luchtkoeriers was die eindeloze route een ware bezoeking.

‘Ik kan nu onmogelijk weg, chef, mijn halve dak ligt open.’ Hij vatte het op als een toestemming mijnerzijds. ‘Niet meteen. Ik heb je pas morgenmiddag nodig. Als je om twaalf uur hier kunt zijn…’ Hier was zijn kantoor in het vrachtcentrum op Schiphol, van waaruit hij de vluchten van zijn koeriers co-ordineerde.

Ik was jaren geleden, ook tijdens een griepepidemie, koerier bij Tsubame geworden. Een vriend had aan Dake gevraagd of ik in zijn plaats naar Brazilië mocht.

Tsubame was een Japanse koeriersdienst. Toen de Japanse industrie zich aver de aardbol begon te verspreiden bleek er ook in andere landen grote belangstelling te bestaan voor de service die Tsubame bood: het transport van poststukken van en naar iedere plek op aarde. Al moest een brief van een bergtop in de Andes naar een bergtop in de Himalaya, Tsubame garandeerde dat hij bezorgd werd.

In verband met de gunstige ligging van Schiphol en de vermeende talenknobbels van de Nederlander vestigde de onderneming zich ook in Amsterdam. De dagelijkse leiding van de koeriersdienst op Schiphol berustte bij Dake, een verkeersvlieger die manager was geworden en door de Japanners bij de KLM was weggekocht. Hij had een jonge Japanse directeur

boven zich die in verbinding stond met de directie in Tokio. Dake had een bestand opgebouwd van zo’n vijftigtal free-lan-ce luchtkoeriers waar hij dag en nacht over kon beschikken. Hij had ze persoonlijk op hun betrouwbaarheid getest, dat werd je tenminste verteld als je was aangenomen. Om toe te treden moest je minstens vier talen spreken en beschikken over een paspoort dat geldig was voor alle landen ter wereld, een blanco strafregister en een plooibaar privéleven, want je diende vierentwintig uur per dag inzetbaar te zijn. Sommige koeriers, zoals Catharina, waren min of meer gespecialiseerd in een bepaalde route of eindbestemming, maar ik persoonlijk werd liever de hele aarde rondgestuurd. Ik was luchtkoerier geworden omdat ik, zoals iedere Nederlander, graag over de grens was en dit baantje maakte dat mogelijk. Ik had een vriendenkring over de hele wereld opgebouwd en de weg leren kennen in alle wereldsteden. Het verdiende slecht want alleen je vlieguren werden betaald en je kreeg een minimale onkostenvergoeding, maar onderweg bracht ik veel tijd door op rommelmarkten en veilingen. Mijn vondsten gingen mee als handbagage of ik stuurde ze op. Wat ik niet wilde houden verkocht ik aan antiquairs en zo verdiende ik er wat bij.

‘s Middags deed ik boodschappen in het dorp en ruilde ik de lege gasfles om voor een volle, daarna repareerde ik het gat in het dak.

In het begin van de avond, ik wou net gaan koken, werd ik opgebeld door Jonneke, die zich schandelijk verwaarloosd voelde.

‘Is ‘t uit tussen ons?’

‘Lieve schat, ik moet morgen naar Australië.’

‘Kom dan meteen hier naar toe! We hebben toch nog de hele

avond samen? En de nacht.’

Jonneke woonde in Amsterdam. Ze had een uitkering en een zesjarige zoon. Ze schilderde, deed aan yoga, kon lekker koken en heerlijk vrijen. Ze wilde graag buiten wonen, op een

woonboot bijvoorbeeld, maar ze was erg op haar vrijheid en privacy gesteld en ik moest vooral niet denken - hield ze mij altijd voor - dat ze het op mij gemunt had. Kortom, ze was de ideale vriendin voor deze al wat ouder wordende luchtkoerier.

Tegen het einde van de volgende ochtend liep ik Dake’s kantoor binnen. Hij zat met rood doorlopen ogen naar een groen computerscherm te turen, en zei: ‘Wat ruik je lekker, Sid.’ Jonneke had me na de douche besproeid met een parfum dat ik een keer voor haar had meegebracht. ‘Bois des lies,’ zei ik. ‘Is alleen in Parijs in Huize Dior zelf verkrijgbaar. Op de tweede verdieping. Zo’n flesje kost je een vermogen, maar iedere vrouw gaat plat.’ Dake, die kortgeleden hertrouwd was met een Haagse freule, hield er absoluut niet van om door zijn personeel familiair toegesproken te worden, maar hij had me nu eenmaal nodig en gaf geen commentaar. Hij staarde weer naar het scherm en krabbelde in zijn witte haren.

‘Sid, ben jij bereid om vanuit Melbourne meteen door te gaan naar Hawaii en dan naar New York?’ ‘In één ruk?’ Dat was me te gortig.

‘Nee,’ zei hij geruststellend, ‘onderweg slapen natuurlijk. Ik reserveer de hotels voor je. ‘t Komt door die verrekte griepepidemie. Ik zit op het ogenblik met veel zieken en veel aanbod. Als je me uit de brand helpt krijg je een paar vrije dagen in New York cadeau.’

Ik moest aan Van der Vat’s verzoek denken en zei dat ik wel zou gaan.

Hij stond op en sloeg me op mijn rug. ‘Potdorie Sid, daar heb je me fantastisch mee geholpen.’ Hij wees op zijn secretaresses. ‘De meisjes hebben alles al voor je in orde gemaakt. Tot Kuala Lumpur heb je vijftig kilo overgewicht en er zitten veel zendingen bij met speciale douaneverklaringen, ‘t Zal een lange en vermoeiende reis worden, Sid, maar…’

Drie dagen later stapte ik — zo gaar als een trommelkoek, zoals mijn tante uit de Bollenstreek placht te zeggen - het Newyorkse pensionnetje binnen waar ik altijd logeerde. In het koerierswereldje circuleerden steeds weer nieuwe, zorgvuldig van de buitenwereld afgeschermde adressen van goedkope maar goeie hotelletjes. Op dat moment was het Newyorkse trefpunt een pensionnetje, gevestigd in enkele oude appartementen aan Central Park West, onder de despotische leiding van een oude dame die door haar gasten de Baronesse werd genoemd. Naar verluidde had ze het pension in een pokerwedstrijd gewonnen.

Ook als er plaats was hing het van het humeur van de Baronesse af of je een kamer aan de voorkant kreeg, met uitzicht op Central Park, er was er zelfs een met een balkon, of aan de achterkant, waar je uitkeek op een grauwe binnenplaats met brandtrappen en vuilnisbakken. Maar Dake had voor me gereserveerd en ik had een kamer aan de voorkant gekregen, zonder balkon maar met een eigen badkamer. Ik liet me een uur weken in een heet bad, dronk een tande-poetsglas Napoleon, duty-free in Melbourne aangeschaft, en was al in slaap nog voor ik onder de dekens lag.

Toen ik wakker werd was het tien uur, maar welke dag? Ik belde naar de receptie en kreeg Jennifer, de zwarte assistente van de Baronesse, aan de lijn. Jennifer was de spil van het pension, zonder haar zou de Baronesse al lang weer berooid aan de speeltafel hebben gezeten.

‘Saturday sir, ten a.m.,’ zei ze zonder een spoor van verbazing. Het was vaak de eerste vraag die de ontwakende gasten haar stelden.

Ik draaide het nummer dat Van der Vat mij had gegeven en kreeg een antwoordapparaat dat zei: ‘Hi, I am Gina Salonini, I’m out, maar als je je nummer achterlaat bel ik je terug.’ Ze had een prettige, lichte stem.

‘Hi, I am Sid Stefan from Amsterdam. Ik probeer het later nog een keer.’

Ik douchte, kleedde me aan en ging naar de ontbijtkamer, waar Jennifer koffie en scrambled eggs kwam brengen. Eigenlijk had ik volgens de huisregels na tien uur geen recht meer op een ontbijt, mopperde ze, maar ik had ooit een paar klompen voor haar zoontje meegebracht en kon wel een potje bij haar breken.

Op straat was het nog niet erg druk, op zaterdagochtend ligt half Manhattan in bed met een kater. Ik liep in de richting van Fifth Avenue.

New York ligt op dezelfde breedtegraad als Madrid en de lente was er al veel verder gevorderd dan in de Hollandse polder. De boomknoppen waren opengegaan en het park lag onder een groene sluier, maar de wind uit de bergen was bij vlagen ijskoud en je voelde dat de winter in de verte nog op de loer lag.

In de buurt van de Tiende Straat was een winkel in tweedehands boeken waar ik vaak mooie filmboeken had gevonden. Omdat ik behoefte aan beweging had besloot ik erheen te wandelen.

Anderhalf uur later, de zon had inmiddels flink aan kracht gewonnen, bereikte ik Washington Square, aan de andere kant van Fifth Avenue in Greenwich Village. In het gras zaten wat mensen te mediteren en tai chi en kung fu-adepten stonden er met elkaar te schaduwboksen. Op de banken gaven zonaan-bidders van alle leeftijden zich met gesloten ogen over aan de zonnestralen.

Ik had de New York Times gekocht, een kilo zwaar, nam plaats op een leeg bankje, las de krant en genoot van de fabuleuze verrichtingen van jeugdige skateboard-en rollerskateartiesten die er fanatiek aan het oefenen waren. Het liep tegen een uur of een. Ik kreeg al weer honger en bedacht dat ik Gina Salonini, als ze nu thuis was, zou kunnen uitnodigen voor een lunch.

In New York is dat dé manier om met vreemden kennis te maken. Omdat een tafel afstand schept is lunchen veilig. Dineren daarentegen is intiem omdat de nacht dichtbij is, dus dat doe je met een bedoeling of met iemand die je kent. Ik stond op en liep naar een telefooncel. Dit keer nam ze meteen op.

‘Hello, this is Gina Salonini.’ ‘Hi, I am Stefan from Amsterdam. I called.’ Ze was even stil en vroeg toen enthousiast, in het Nederlands: ‘Uit Amsterdam? Ken ik jou?’

Ik was er niet op voorbereid dat ze Nederlands sprak en flapte

er onhandig uit: ‘Ja, van vroeger.’

‘Van vroeger? Van het Nationale Ballet?’

‘Ja.’

‘Stefan wie ook weer?’ ‘Sid Stefan.’

Opnieuw was ze even stil. ‘Ik kan me jou niet herinneren.’

‘Herinner je je nog wel Manja Middelton?’

‘Ja natuurlijk. Jij bent trouwens niet de eerste die me dat

vraagt. Wat wil je?’

‘Over Manja praten.’

Weer was ze even stil. ‘Waarom?’

‘Ik ga voor een blad een verhaal over haar schrijven.’

‘Zeker de Privé,’ lachte ze.

‘Inderdaad.’ Ik voelde dat ik in een web van leugens verstrikt raakte maar zag op dat moment geen andere mogelijkheid. ‘How about lunch?’ vroeg ik. Mijn hart bonsde een beetje. Dat kwam door haar stem die zo veelbelovend klonk. ‘Hoe zie je eruit?’ vroeg ze.

‘Ja, dat weet ik niet, hoor…’ zei ik ongemakkelijk. ‘Draag je een bril?’ vroeg ze. ‘Heb je een bochel of een horrelvoet?’ ‘Nee.’

‘Klein of groot?’ ‘Lang.’

‘Donker of blond?’ ‘Blond.’

‘Lang en blond, dan ben je helemaal mijn type.’ Ze had een

lichte lach. ‘Waar ben je op het ogenblik?’ ‘Ik sta in een telefooncel op Washington Square.’ ‘Vlakbij. Hm.’ Er volgde een pauze tot ze zei: ‘Weet je wat, ik kom je even bekijken. Als je me bevalt, oké, dan kun je me uitnodigen voor de lunch. Ga maar zitten op het bankje aan de rechterkant van de Arch, als je met je rug naar Fifth Avenue staat.’ Voor ik iets kon zeggen hing ze op.

Op het door haar aangewezen bankje zaten twee zwarte meisjes, met vlechtjes en roze strikken, in feestelijke jurken en snoepend van grote roze suikerspinnen. ‘Hi girls, is er nog plaats?’

‘Hello sir.’ Ze schoven opzij en vervolgden hun conversatie over een jongetje in de verte dat erg goed kon rolschaatsen maar dat ook wel erg graag wilde laten weten. Het begon drukker te worden. Onder de Arch stond een groepje zwarte close harmony-zangers te zingen. Ik deed alsof ik de krant las maar in werkelijkheid keek ik naar de langslopende vrouwen en probeerde ik te raden wie van hen Gina Salonini kon zijn.

Het duurde enige tijd en ik begon net te denken dat ik gewogen en te licht bevonden was toen een zachte stem in mijn linkeroor zei: ‘Meneer Stefan?’ Ze stond voorovergebogen achter me en steunde met haar gehandschoende handen op de leuning van de bank waarop ik zat. Ik stond haastig op. Ze liep om het bankje heen en tegelijk staken we onze handen uit. ‘Hi.’

Ze was klein van stuk en ging schuil onder een rode baret en een zwarte mohair cape. Een enorme zonnebril schermde haar van de wereld af. Ik schatte haar op begin dertig. De twee kleine meisjes waren een beetje geschrokken van de mooie mevrouw. Ze stonden op, knikten verlegen en begaven zich hinkelend naar een ander bankje.

‘Zullen we dan maar gaan lunchen?’ vroeg Gina Salonini. ‘Ik heb reuze honger.’

‘Weet jij iets goeds hier in de buurt?’ vroeg ik onhandig.

Ze lachte ironisch. ‘Als een Hollander goed zegt bedoelt hij

meestal goedkoop.’

‘Nou nee hoor, de krant betaalt.’

‘Aha… kom maar mee, dan weet ik iets leuks.’