13

In New York dook ik meteen de subway in die ik zes stations verder weer verliet, tegelijk met wat oude mensen en zwarte jongens. Ik ging de straat op en nam een taxi naar het kantoor op Fifth Avenue. Linda stond bij de telex.

‘Verdomme Stefan, waar zat je? Nou ben je te laat!’ riep ze kwaad. ‘Ik had een spoedzending naar Amsterdam. Ik heb wel tien keer naar de Baronesse gebeld, maar ze wisten niet waar je uithing. Toen heb ik die zending meegegeven naar Keulen.’ Ze keek op haar horloge. ‘Dat vliegtuig gaat nu de lucht in.’

‘Ik had een paar vrije dagen van Dake gekregen.’ ‘Hoe kan ik dat nou weten?’ zei ze bits. ‘En trouwens, Dake kan jou daar wel vrij geven, maar ik zit hier met een spoedbestelling. Begrijp je?’

De gegevens over de koeriers werden door computers opgeslagen en verwerkt in conduitestaten. Als je fouten maakte, te laat kwam, onbereikbaar was, kreeg je op den duur geen vluchten meer toebedeeld. Ik had verschillende collega’s gehad die er om een of andere onbenulligheid uit geknikkerd waren. Ik wilde geen slechte aantekening krijgen, maar toch het land uit en vroeg of ze geen andere vlucht voor me had, kon me niet schelen waar naar toe, ik zorgde zelf wel dat ik thuis kwam. Ze liet zich vermurwen en zette me op een kist naar Stockholm.

Bij de Baronesse waren een paar boodschappen voor me binnengekomen. Linda had drie keer gebeld en ook een miss John Nikka uit Amsterdam. Of ik terug wilde bellen. Ik betaalde mijn rekening en draaide met kloppend hart Jonneke’s telefoonnummer, maar ze was niet thuis. Enkele uren later was ik op weg naar Stockholm, waar ik zaterdagochtend in alle vroegte arriveerde. In het vliegtuig had

ik geslapen, ontbeten en me geschoren. Op Stockholm Airport, nadat ik de bagage aan de Tsubame-vertegenwoordiger had overgedragen, kwam ik in de koffieshop een klm-purser tegen die me al vaak aan boord had gehad en met wie ik op stille vluchten een paar gesprekken had gevoerd. Terwijl we een kop koffie dronken vertelde ik hem dat ik geen aansluiting naar Amsterdam had.

Hij kreeg plotseling een ideetje en vroeg of ik horeca-ervaring had. Nu ben ik één keer bijna opnieuw in het huwelijk getreden en wel met de eigenaresse van een restaurant in Luxemburg. Van haar had ik leren serveren, dus ik kon bevestigend antwoorden.

Hij moest er even met zijn captain over praten, die aan een ander tafeltje zat, en kwam breed grijnzend terug. Ik kon mee naar huis als hulpsteward. Hij had nog wel een jasje voor me hangen in de pantry.

‘t Was even hard werken, maar toen we op Schiphol waren geland zei mijn vriend dat de passagiers niet gemerkt hadden dat ik een amateur was.

Voor ik mijn auto ophaalde ging ik eerst naar het kantoor van Tsubame om me af te melden. Er was maar één secretaresse aanwezig, die niet wist of Dake die ochtend nog zou komen. Ik zette koffie en bladerde intussen in de kranten. ‘Heeft er de afgelopen dagen nog iets over die verdwenen bollenkweker, Van der Vat, in de kranten gestaan?’ vroeg ik. ‘Goedemorgen meneer Dake,’ zei de secretaresse. ‘Dag Irene.’ Dake stond in de deuropening en monsterde mij fronsend. ‘Nou al terug?’

‘Die bloembollenkweker?’ zei Irene achter mij. ‘Die is teruggevonden in een luxueuze villa in Mexico. Dat stond gisteren in de krant.’

‘Heb je die zeldzame film nog gevonden?’ vroeg Dake. Ik begreep hem niet.

‘Je was toch op zoek naar een zeldzame film?’ Ik herinnerde me dat ik hem bij het vertrek zoiets op de mouw had gespeld. ‘Helaas, die is volkomen onvindbaar.’

‘Hij is met een juffrouw aan de rol gegaan,’ zei de secretaresse.

‘Sid Stefan?’ Dake keek mij bevreemd aan. ‘Nee, meneer Dake,’ zei het meisje, ‘we hebben het over meneer Van der Vat, die bollenkweker, u weet wel.’ ‘Wat heb jij met die man?’ vroeg Dake aan mij. ‘Ik heb zijn dochter gekend.’

‘Zo Sid Stefan!’ riep Irene. ‘Zo! Ben jij soms een van die driehonderd?’

‘Zeg, wordt hier nog gewerkt?’ vroeg Dake nijdig en hij gooide zijn tas met een olof op zijn bureau en ging zitten. Het meisje kroop gesch/ókken achter haar computer. Ik slurpte mijn koffie en bladerde in de kranten. ‘Vandaag staat er anders niks over hem in,’ zei ik tegen haar. ‘Het was gisteren ook maar een klein berichtje,’ fluisterde ze, met een blik naar Dake, terwijl haar vingers over het toetsenbord trippelden.

‘Is die Van der Vat een klant van ons?’ vroeg ik aan Dake. ‘Ons?’ zei hij koeltjes.

De deur ging open en er kwamen drie koeriers binnen, waarvan ik er maar één kende. Je zag de laatste tijd veel nieuwe gezichten, de studentenwereld had Tsubame ontdekt, Dake kon net zoveel mensen krijgen als hij maar wilde. ‘Wat ik vragen wou…’ zei ik, maar in een hoek begon een telex te ratelen.

‘Ik word geroepen,’ zei Dake. Hij stond op. ‘En heb nu geen tijd.’

‘Dan een andere keer.’ Ik liep naar de deur.

‘Nee,’ zei Dake, ‘vanmiddag om vijf uur in de Brainboxbar.

Dan kun je me je probleem vertellen.’

Er was iets in zijn toon dat me niet beviel. ‘Ik heb helemaal geen probleem, meneer Dake,’ zei ik geërgerd. Maar Dake wenkte de binnenkomers naderbij en liep met ze naar de telex. Irene nam meteen de stemming van haar baas over, keek me niet meer aan en knikte nauwelijks toen ik afscheid nam.

Vanuit een telefooncel belde ik naar Jonneke. ‘Ja?’ zei een mij onbekende man. ‘Met wie?’ ‘Met Albert.’

Ik kon mijn oren niet geloven. ‘Is Jonneke thuis?’

‘Daar zal je d’r net hebben.’

Ik hoorde gedruis en het slaan van deuren.

‘Wie ben jij?’ vroeg Albert.

‘Stefan.’

‘O ja… Jon… hier is…’

Ze kwam onmiddellijk aan de telefoon. ‘Waar ben je?’ ‘Woont de buurman nou al bij je?’ vroeg ik, minder beheerst dan ik wilde.

‘Sid, je hebt me laatst de stuipen op het lijf gejaagd met je telefoontje. Ik heb de hele nacht op je gewacht.’ ‘Ik was jaloers op Albert die zo lekker warm tegen je aan lag.’ Ze was even stil. ‘O ja… dat begrijp ik wel…’ zei ze vaag, ‘sorry.’ ‘Ja… ik ook.’ ‘Wat?’ ‘Sorry.’

We waren allebei even stil en hingen toen tegelijk op. De fout lag bij mij. Natuurlijk wilde Jonneke meer dan latten. Natuurlijk zocht ze ook een vader voor Sean, maar ik was nu eenmaal liever luchtkoerier.

Ik liet de Volvo op Schiphol staan omdat ik om vijf uur weer terug moest zijn, stapte op de trein en was twintig minuten later in het centrum van de stad, waar ik een paar ijzerwinkels bezocht en materialen en gereedschappen aanschafte, die ik nodig had op de boot. De spullen kwam ik een andere keer wel ophalen. Tussendoor kocht ik wat kleren en een paar schoenen en liet ik Jonneke bloemen sturen, toen was de middag al weer om.

Weer nam ik de trein en een paar minuten over vijf betrad ik de Brainboxbar, hoog boven de vertrekhal op Schiphol.

Dake zat bij het grote raam, dat uitzicht bood op de a-pier, met twee mannen te praten. Ze zaten met hun rug naar mij toe en ik zag dat Dake ze waarschuwde toen ik binnenkwam. Hij stond op en liep een paar meter in mijn richting. De twee mannen bleven zitten, wat ik vreemd vond. ‘Schrik niet,’ zei Dake. Hij pakte me losjes bij m’n elleboog en voerde me mee naar zijn tafel.

Ik schrok wel, want het waren Jack en Bill, de kampeerders. Nu stonden ze wel op. Jack was nu gekleed in een grijs flanellen kostuum, een blauw buttondown overhemd en een stropdas. De dikke Bill droeg hetzelfde kostuum als de vorige dag. Het kostte me moeite om me te realiseren dat we elkaar nog maar een dag geleden voor het laatst hadden gezien. Jack stak grijn^nd zijn hand uit, die ik schudde. ‘Helmson van de fbi. We zouden graag met je praten. Iets drinken?’ vroeg hij.

‘Ik moet nog rijden. Geef maar bronwater.’

‘Kline. Ik heb een voorstel,’ zei Bill, terwijl hij mij een hand

gaf.

‘En dat is?’

‘Dat je met ons meegaat naar de Amerikaanse ambassade om daar verder te praten.’ ‘En de reden?’

‘Onze juridische adviseurs vinden het beter als het gesprek op Amerikaans grondgebied plaatsvindt, in verband met de bewijsvoering in het geval van een eventueel proces etcetera.’ ‘Ik wil wel praten,’ zei ik, ‘en desnoods ook wel op jullie ambassade, maar ik wil vannacht ook in mijn eigen bed slapen. Dus ik ga wel met mijn eigen auto, die staat hier op het parkeerterrein.’

De dikke Bill schudde zijn hoofd. ‘Het is beter dat we samen rijden,’ zei hij. ‘Maar we hebben wel iemand die jouw auto naar Den Haag kan brengen, dat is geen punt. Waar staat je wagen?’

‘Op Langparkeren.’ ‘Geef me de sleutels maar.’

Ik overhandigde hem de sleutels en het parkeerrefu. Inmiddels kwam er een ober aangelopen, maar Dake gebaarde dat hij niet meer nodig was. We stonden op. Vrijwel gelijktijdig maakten zich twee lange jongemannen van de bar los, die er met hun snorren, zonnebrillen en sportieve geruite colbertjes nogal identiek uitzagen. Ze liepen voor ons uit en bleven bij de uitgang op ons staan wachten. Bill sprak even met ze en gaf ze mijn autosleutels en het bonnetje. Terwijl ze naar hem luisterden keken ze naar mij en ik voelde hun vijandigheid. Ik vermoedde dat het Nederlandse politiemensen waren die aan de Amerikanen waren uitgeleend. Nu moesten ze de auto van een of ander obscuur type naar Den Haag rijden en daar hadden ze uiteraard weinig zin in. Buiten stond een auto van de Rijkspolitie. Twee agenten, één was een jonge vrouw, die ernaast stonden, braken hun gesprek af toen ze ons zagen naderen. Een van de besnorde jongemannen gaf mijn sleutel en het parkeerbiljet aan de agente en sprak even met haar. Achter de witte politieauto stond een zwarte Cadillac met een cd-nummer. Een geüniformeerde chauffeur met pet was uitgestapt en hield de portieren open maar het gezelschap was te groot geworden en werd door Bill over de twee auto’s verdeeld. Dake en een van de Nederlandse politiemannen kwamen in de auto van de Rijkspolitie te zitten, ik zat tussen Jack en Bill achter in de Cadillac en de andere politieman voorin. De chauffeur kreeg van Bill de opdracht om de politieauto te volgen, die eerst de agente naar mijn Volvo bracht.

Daar wilde ik haar nog wat instructies geven maar ze zei, terwijl ze achter het stuur kroop, dat ze al eens een politierally in een Volvo had gewonnen en dat ‘t wel zou lukken, ‘t Was een jong ding met sproeten en ondeugende ogen. Ze had lange benen, het pistool op haar heup stond haar sexy. We verlieten het vliegveld in colonne, de politieauto reed voorop, gevolgd door de cd-wagen, mijn Volvo sloot de rij. De Cadillac bleek voorzien te zijn van een bar. Bill schonk drie whiskies in, de politieman voorin kreeg niets. Ik moest

een beetje lachen. Een cd-auto met chauffeur, bar en bodyguard, maakte ik dat ook eens mee. ‘Proost,’ zei Bill.

De whisky maakte me onmiddellijk rozig, ‘t enige dat nog aan mijn comfort ontbrak was goeie muziek. We waren door de tunnel en reden al een paar minuten op de weg naar Den Haag. Er was een lichtflits, daarna een moment van stilte dat wel een eeuwigheid leek te duren, gevolgd door een daverende explosie. Ik draaide me om en zag hoe mijn Volvo als doorben onzichtbare hand werd opgetild. Even leek de auto een paar meter boven de grond in de lucht te blijven hangen, maar toen spatte hij met een geweldige steekvlam uit elkaar.

De chauffeur zette de Cadillac een paar honderd meter verder in het gras, maar Bill verbood mij uit te stappen. De twee politie-officieren en de agent renden naar het overblijfsel van de Volvo, dat brandde als een fakkel. Het aanstormende verkeer probeerde het obstakel te vermijden maar in de chaos ontstonden verschillende botsingen. Dake stapte uit de politiewagen die in de berm stond en holde naar ons toe. De chauffeur opende het voorportier en Dake, die krijtwit zag, ging zonder een woord te zeggen voorin zitten. Zwijgend zaten we met z’n vieren te wachten op wat er ging gebeuren. Een paar minuten later al kwam er over de vluchtstrook een colonne brandweer-, ongevallen-en politieauto’s uit Schiphol aangeraasd en wat er nog van mijn Volvo over was verdween onder een deken van wit schuim. De politieofficier, ook lijkbleek, kwam terug om te zeggen dat hij en zijn collega achterbleven om de opruimingswerkzaamheden te coördineren. Even later waren we weer onderweg. ‘Poor girl,’ zei Jack, terwijl hij zijn pijp opnieuw begon te stoppen.

‘Uhu,’ beaamde Bill.

Ik zweeg. Ik begreep er niets meer van. Niets meer van niets. Ik probeerde te voelen hoe het was om te leven terwijl ik eigenlijk dood had moeten zijn, maar ik voelde niets. Misschien was het nog te vroeg.

‘De maffia gebruikt autobommen om haar tegenstanders uit de weg te ruimen.’ Bill had een hoog lachje en Jack’s pijp reutelde. ‘Bij voorkeur vermoorden ze iemand in zijn eigen wagen. Hoe belangrijker je bent, hoe zwaarder de bom. Jij moet in hun ogen wel erg belangrijk zijn.’ ‘Kennelijk niet alleen in hun ogen,’ zei ik, rondkijkend. We bevonden ons in een conferentiekamer in de Amerikaanse ambassade. De president keek goedkeurend op ons neer; in het midden van de ronde vergadertafel waar we omheen zaten, stond een Amerikaans vlaggetje. Bill en Jack zaten tegenover me, Dake zat aan mijn linkerzijde en aan mijn rechterhand bevonden zich twee gebrilde heren van de ambassade, aan wie ik was voorgesteld maar waarvan ik de namen meteen weer vergeten was. Zij waren de ‘juridische experts’. ‘We zijn verheugd dat je hier bent,’ zei Bill. ‘Ik ook. Wat moeten jullie van me?’ Ik hoorde zelf hoe toonloos mijn stem was.

‘Wij willen weten wat jij weet,’ zei Jack. Ik staarde van de een naar de ander. De twee heren van de ambassade trokken ieder een pokerface en Dake keek met een gekwelde uitdrukking op zijn gezicht naar buiten, waar op de Lange Voorhout parkeerwachten boetes liepen uit te delen. ‘Ik weet niet wat ik weet. Ik denk dat ik niets weet. Wie zijn jullie? Wat doen jullie hier? En wat heeft meneer Dake hiermee te maken? Zelfs dat weet ik niet.’