9
De Baronesse in hoogsteigen persoon zat in de receptie, met een gin tonic en een volle asbak voor zich, filmblaadjes te lezen.
‘Jennifer heeft een vrije dag,’ zei ze op een verwijtende toon tegen mij, alsof ik dat veroorzaakt had.’Ik moet hier alles zelf doen. Ik heb een asbak in uw kamer gezet, mister Stefan.’ Dus ik had haar voor het raam van mijn kamer gezien. ‘Ik rook niet,’ zei ik, terwijl ik in het telefoonboek bladerde, op zoek naar Jerry Demon.
‘Ik sta er op dat er een asbak in iedere kamer is. De meeste hotelbranden ontstaan in bed.’
‘U hebt gelijk,’ zei ik sussend. Ik wist dat ze in de kleren en spullen van de gasten snuffelde, zoals ze ook de telefoon afluisterde en de post las. Het zou het verblijf in haar pension onverdraaglijk gemaakt hebben, ware het niet dat iedereen maar één nacht bleef en het de volgende keer weer vergeten was.
Intussen had ik het nummer gevonden. Jerry Demon Artist, in de Achttiende Straat, nogal een ongure buurt. Ik schreef het op en wenste de Baronesse, die weer verdiept in haar tijdschrift was, goede nacht. Mijn slaap was vol jetlag-dromen en ik was al weer vroeg wakker. Mijn eerste gedachten gingen terug naar wat er in het park was gebeurd en opnieuw geneerde ik me ervoor dat ik me zo had laten gaan. Ik had een jeugdig en beeldig vriendinnetje dat dol op me was, hoewel ik Abraham al een jaar of wat geleden had gezien, dat was een groot voorrecht waar ik slecht mee omging. Ik voelde dat ik balanceerde op de rand van een depressie en uit ervaring wist ik dat het beste afweermiddel daartegen actief bezig zijn was.
‘t Was een verrukkelijke dag met goudgerande wolken in een Delftsblauwe hemel. Buiten kwetterden mussen die in spleten in het oude metselwerk hun nesten hadden gebouwd. Beneden op straat raasde het ochtendverkeer als een kolkende bergstroom.
Ik vroeg me af of ik meteen terug zou gaan naar Nederland, maar ja, daar was Jonneke. En bovendien was ik gekomen om Van der Vat te zoeken.
Ik pakte de telefoonhoorn van de haak en draaide Demon’s nummer. Hij nam vrijwel meteen op. ‘Yes?’ In New York noem je nooit je naam als je de telefoon opneemt, maar ik herkende zijn stem.
Ik improviseerde: ‘Mister Demon, ik heb laatst een schilderij van u gezien…’
‘Waar?’ onderbrak hij me, ook in New York-style, je moet altijd zorgen dat de ander op jou moet reageren. ‘Bij Max Katz.’
‘Hoe kom je aan m’n nummer?’ ‘Uit het telefoonboek.’ ‘Who are you?’
‘Sid Stefan. Gina stelde ons aan elkaar voor.’ ‘O, ben je die lange, zeg dat dan meteen,’ antwoordde hij in het Nederlands. ‘Wat wil je van me?’ Als hij Nederlands sprak had hij een lichtere, jongere stem dan in het Amerikaans.
‘Ik heb een opdrachtgever in Amsterdam die een schilderij van u wil kopen.’
‘Dan moet je bij m’n gallery in Greenwich Village zijn. Zeg maar dat ik je gestuurd heb, misschien krijg je een discount, want de prijzen zijn hier wel even anders dan wat jullie in Holland gewend zijn.’ Hij begon met een sterker Amerikaans accent te praten. ‘Ik weet natuurlijk niet hoeveel geld je wilt besteden en wat voor voorkeur je hebt…’ ‘Over de prijs worden we het wel eens. En mijn opdrachtgever heeft maar één voorkeur…’
‘Ik zal je het adres van de gallery geven,’ onderbrak hij me. Maar ik ging door: ‘Hij wil namelijk precies zo’n schilderij als ik bij Max Katz heb gezien, met Manja Middelton erop.’ ‘Juist ja. Ik moet nog ontbijten. Kun je om half negen hier
zijn?’ zei hij alsof hij al die tijd al geweten had dat het mij daar
om ging en erop wachtte dat ik dat zei.
‘Negen uur,’ zei ik. ‘Ik heb ook nog niet ontbeten.’
Dat deed ik bij Maureen, een roodharige Ierse schoonheid in een breakfastshop op Broadway, die ik al jaren in stilte adoreerde.
Zwijgend noteerde ze mijn bestelling die altijd dezelfde was: scrambled eggs, toast met marmelade, zwarte koffie, orange juice. Ik hoopte altijd dat ze op een dag zou vragen: ‘The usu-al?’ Maar tot nog toe had ze niet laten blijken dat ze me herkende.
Ze zette een kop koffie met een klap voor me op tafel zodat er koffie op het schoteltje gemorst werd en liep weg zonder iets te zeggen. Ik dronk het slappe bocht en dacht opnieuw met gêne terug aan mijn vrijpostigheid in het park. Op dat moment zette Maureen het ontbijt voor mij neer. Ze boog zich van achteren over mij heen en ik voelde haar warmte in mijn nek. Onze blikken kruisten elkaar in de spiegel en voor het eerst lachte ze me toe. Meteen voelde ik me een stuk rustiger. Na het ontbijt ging ik met de subway naar Union Square. In de straten daar in de buurt waren veel fabrieken en pakhuizen en er woonden kunstenaars omdat het er goedkoop was, maar het was geen gezellige buurt met cafés en restaurants. Het straatbeeld werd er beheerst door alcoholisten en straatrovers. Toch was Fifth Avenue, met zijn chique kantoren en appartementen maar een paar blokken verderop. Jerry Demon woonde op de bovenste verdieping van een huis dat twaalf etages telde. Ik trof zijn naam aan naast de voordeur die, zeer ongebruikelijk, gewoon openstond. Op een kaartje stond in ballpointletters dat je met de lift naar de bovenste etage moest en daarna de wenteltrap op. See you! stond erachter.
Van de twee liftkooien was er een kapot en de ander bevond zich hoog in het gebouw en wilde ondanks mijn herhaaldelijk gedruk op een knop niet naar beneden komen.
Ik besloot de trap op te lopen. Onderweg kwam de liftkooi neerwaarts langs en ik hoorde de oude installatie in de liftschacht kreunen en kraken. Ik maakte ongeveer dezelfde geluiden toen ik hijgend en puffend de twaalfde etage bereikte waar ik op een traptrede ging zitten om bij te komen. Gelukkig dat ik indertijd met roken was gestopt. Er was een zware, ijzeren deur met een koperen naambord: z films. In het midden van de deur was een spy-eye en ik had het onbestemde gevoel dat er iemand naar mij stond te kijken. Naast de trap naar beneden was er, in een koker van metalen spijlen, een ijzeren wenteltrap. Ik ging naar boven en kwam in een hokje uit, waar wat daglicht door een stoffig ruitje in een smalle deur naar binnen viel. Ik opende de deur en ging naar buiten. Het dakterras lag tussen de met klimop begroeide, blinde muren van twee huizen die vele etages hoger waren, waardoor het iets had van een plateau tussen steile bergwanden. Hoog boven de toppen van die Newyorkse bergen zeilden witte wolken als statige zeppelins door de blauwe lentelucht.
Langs de open kant van het terras, dat met een grindlaag bedekt was, was een muurtje, waarlangs bloempotten en houten bakken stonden, met ontluikende planten en struiken, er groeiden zelfs enkele boompjes. In het midden was een houten bak waarin narcissen en hyacinten bloeiden. Daarachter, overdekt met een groen waas van klimop die net begon uit te botten, stond een houten bouwseltje. Tussen twee stoffige ramen was een verveloze, houten deur. Je verwachtte zo’n hut in een bos, maar niet op een dakterras in New York. Ik liep er naar toe over het grind, dat onder mijn zolen knarste, maar toen ik ter hoogte van de bloembak was gekomen ging de deur open en kwam Jerry Demon naar buiten.
Hij stak zijn rechterhand op om mij te begroeten en knikte me toe terwijl ik naderbij kwam. Hij was blootvoets, droeg een oude jeans en een verschoten zwart t-shirt waarvan de mouwen waren afgeknipt. Zijn sluike zwarte haar lag achterover
op zijn schedel. ‘Kom binnen,’ zei hij, draaide zich om en ging me voor.
Het huisje was dieper en daardoor groter dan je buiten kon vermoeden. Aan de achterkant was een groot venster dat uitkeek op fraaie architectuur uit de jaren twintig en dertig langs Fifth Avenue, met penthouses en dakterrassen. De ruimte zelf was een schildersatelier waarin gewoond en gewerkt werd. Er leek een chaos te heersen, maar ik vermoedde dat er sprake was van een ogenschijnlijke wanorde. Zolang er maar niets van plaats veranderde kon de bewoner alles vinden, opruimen veroorzaakte een ramp. Ik herkende dat omdat het bij mij op de boot vaak niet anders was. Achterin bij het raam stonden een paar schildersezels waar witte lakens overheen waren gehangen. Daar stond ook een lage tafel met bakken vol verftubes en potten met penselen.
In het midden was een trap naar beneden. Voorin, waar wij stonden, was links van de deur een onopgemaakt bed met een kleine tv aan het voeteneinde en rechts een tafel die vol lag met opengeslagen boeken, borden, glazen, volle asbakken en lege wijnflessen. In een hoek achter het trapgat was een aanrecht weggemoffeld, dat volgestouwd was met vuil vaatwerk. Her en der stonden stoelen en oude crapauds. Overal hingen tekeningen, schetsen en beschreven papiertjes. ‘Koffie?’ vroeg de man, die zich Jerry Demon noemde. Hij deed de deur achter me dicht, gebaarde naar een stoel en liep naar het aanrecht zonder op antwoord te wachten. Hij spoelde een paar glazen om en schonk koffie in uit een thermosfles. ‘Newyorkse koffie is niet te zuipen. Daarom zet ik iedere dag een thermosfles Braziliaanse koffie. Die haal ik speciaal bij een kruidenier in de Honderdvierentwintigste Straat.’ Toen er van mijn kant geen commentaar kwam voegde hij eraan toe: ‘In Harlem.’
Ik vroeg, omdat dat kennelijk de bedoeling was: ‘Durf je daar naar toe te gaan? Is ‘t daar niet heel gevaarlijk?’ Hij glimlachte gevleid en hield de twee koffieglazen met beide handen tussen duimen en wijsvingers omhoog: ‘Cream? Suiker?’
‘Zwart.’
‘Ik ben nogal goed in karate maar bovendien kennen ze mij in Harlem,’ zei hij, terwijl hij naar me toe kwam en me een glas gaf. ‘En wie me niet kent denkt dat anderen me wel zullen kennen, want anders zou ik daar toch niet durven komen?’ ‘Waar kennen ze je dan van?’ vroeg ik, terwijl ik in het glas blies en kleine slokjes nam.
‘Van mijn werk. Een paar belangrijke lui verzamelen mijn
werk en dat weet daar iedereen.’
‘Wat zijn dat voor lui?’
‘Waar bemoei jij je eigenlijk mee?’
Plotseling was hij nijdig. Hij stond in het midden van de kamer met zijn rug naar de overdekte ezels. ‘Ik ben er niet over begonnen.’
‘Wel waar,’ zei hij schril, op de toon van iemand die altijd gelijk wil hebben. ‘Jij vroeg naar mijn relaties in Harlem, maar dat gaat je geen zak aan! Zie je, daarom ben ik uit Nederland weggegaan. Vanwege de bemoeizucht van die rot Hollanders. Altijd steken ze hun neus in andermans zaken! Wat kom je hier doen?’
Zoals hij zich aan mij voordeed had ik de keuze uit drie mogelijkheden: of hij was altijd zo, of hij speelde toneel, of hij gebruikte een of andere drug. Ik stelde hem nog wat verder op de proef.
‘Jij begon door te zeggen dat de koffie in New York niet te zuipen is en dat je speciaal naar Harlem gaat om daar Braziliaanse koffie te kopen, waarop ik weer vroeg of het daar wel veilig is, waarop jij weer, enzovoort.’
Hij stond roerloos tegenover me, zijn lange, magere lichaam strak gespannen, alleen zijn oogleden knipperden. Hij vroeg: ‘Hoe heet je ook weer?’ ‘Sid Stefan.’
‘Dat klinkt als iemand uit een detectiveromannetje,’ lachte hij honend.
‘Ik had ook liever Jerry Demon geheten.’
Hij haalde diep adem, zweeg en keek me strak aan.
Cocaïne? vroeg ik me af.
Ik begon een beetje overdreven: ‘Ik ben hier gekomen naar aanleiding van dat schilderij dat ik gezien heb ten huize van de heer Katz.’
‘Ten huize van de heer!’ sneerde hij. ‘Praat je moerstaal, lui.’ Hij was zijn Nederlands nog niet vergeten. Hij draaide zich om, liep een paar stappen van me weg, in de richting van het raam en de schilderijen, draaide zich weer om en zette zijn handen in z’n zij. ‘Wat wil je nou eigenlijk?’ vroeg hij rustig.
‘Ik wil net zo’n schilderij als Max Katz.’
Hij hief heel langzaam zijn rechterhand op en wees op de
schildersezels achter zich.
‘Ik ben bezig.’
‘Ik bedoel, met diezelfde vrouw erop. Manja Middelton.’ ‘Manja?’ vroeg hij, alsof hij niet begreep wie ik bedoelde, toen knikte hij: ‘O ja… Manja…’ Hij legde zijn handen op zijn rug en begon, in gedachten verdiept, heen en weer te lopen, bleef toen plotseling staan en keek me aan met een blik alsof hij me voor het eerst zag.
‘Ik heb inderdaad nog één schilderij van haar, in eigen bezit.’ Ik knikte hem vriendelijk toe. ‘Ik zou het bijzonder graag willen zien.’
‘Dan zul je helemaal mee moeten naar mijn buitenhuis.’ ‘Daartegen heb ik geen enkel bezwaar.’ Hij lachte spottend. ‘O, meneer heeft geen enkel bezwaar.’ Met een paar katachtige stappen stond hij voor me. ‘Wat heb je dan wel als je geen bezwaar hebt. Geld?’ Hij stond pal voor me, de punten van zijn schoenen raakten de mijne. We bliezen eikaars adem terug. De situatie herinnerde me aan de ontmoeting indertijd met Van der Vat op mijn boot, waarmee het allemaal begonnen was. ‘Wat zou zo’n schilderij me gaan kosten?’ Ik schuifelde voorzichtig naar achteren.
‘De prijs wordt bepaald door mijn gallery. Maar je zult het doek toch eerst willen zien. Of niet?’
Ik knikte. ‘Maar wat zal ‘t me op z’n minst kosten?’ drong ik aan, maar dat viel niet goed.
‘Weer zo’n Hollandse krentenkakker. Op tienduizend dollar moet je wel rekenen.’
‘Weer?’ vroeg ik snel. ‘Wat bedoel je met weer? Heb je kort geleden nog andere Hollanders op bezoek gehad?’ Hij keek me aan met een uitdrukking van intense afkeer. ‘Ongelooflijk zeg, wat ben jij onuitstaanbaar. Waar bemoei je je mee? Wat kom je hier doen? Wat wil je eigenlijk?’ ‘Dat doek kopen.’ Ik begreep dat ik voorzichtiger moest zijn. ‘Het is tien uur rijden.’ ‘Let’s go,’ zei ik.
Voor het eerst kwam er iets van een lachje op zijn gezicht. ‘Meen je ‘t echt? Ik wil al heel lang weer de stad uit, maar ‘t kwam er steeds maar niet van. Dit zou een goeie aanleiding zijn. Mijn auto staat voor de deur, als hij er nog staat want dat weet je nooit in deze buurt. We kunnen zo vertrekken.’ ‘Let’s go.’
‘Ik moet alleen even wat spulletjes pakken. Give me five minutes more.’
Hij haalde een linnen tennistas onder het bed vandaan en terwijl hij de evergreen waarvan hij de titel zojuist had geciteerd, begon te neuriën liep hij door de kamer heen en weer en propte her en der in het rond liggende kleren en papieren in de tas.
‘Heb jij een rijbewijs?’ vroeg hij. Ik knikte.
‘Dan lossen we elkaar af. Je weet dat je hier in de States altijd rekening moet houden met de maximum snelheid? Ze zijn niet kinderachtig met hun boetes.’ ‘Hoe lang blijven we weg?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Als ik eenmaal in Maine ben blijf ik er zo lang ik het uithoud. Maar ik kan je op een Greyhoundbus naar Boston zetten en daar kun je overstappen, als je dat wilt, op een vliegtuig of de trein.’
‘Heel goed. Zou ik voor we weggaan iets van je nieuwste
werk mogen zien?’ vroeg ik, me in de rol van kunstkoper inlevend.
Hij wierp de papieren waar hij in bladerde op tafel en liep naar de middelste schildersezel. Als een goochelaar trok hij met een sierlijke handbeweging het laken weg. Het doek stelde een uitzicht over de daken van New York voor, fotografisch nauwkeurig geschilderd. Op een lat van de ezel waren foto’s geprikt die hij als voorbeeld gebruikte. In de achtergrond dekte het slanke, sinistere silhouet van de Chryslerbuilding de zon af. Vanuit een hoger standpunt keek je op een dakterras, waar een zwarte man in rokkostuum achter een concertvleugel zat. ) Ervoor stond een chaise-longue waarop een naakte, blanke vrouw met gespreide benen lag. Ze hield een grote zwarte dildo vast die ze bij zichzelf naar binnen bracht. Haar hoofd had ze iets opgetild om beter te kunnen zien wat ze aan het doen was. Het was een wonderlijk tafereel, decadent en ook poëtisch. ‘t Was knap geschilderd, in tere, droomachtige kleuren, een stijl waar je van moest houden, wat ik dus niet deed. ‘Hoe vind je het?’ vroeg Demon, toen ik na enige tijd nog niets had gezegd.
‘Knap,’ zei ik op een toon die vakkundigheid impliceerde. ‘Herken je de dame?’
Ik keek nog eens goed, maar Manja Middelton was ‘t in ieder geval niet.
Demon noemde een naam die me niets zei, vertelde dat het een of andere societybeauty was en voegde eraan toe, terwijl hij het laken weer over het schilderij hing: ‘De laatste tijd werk ik voornamelijk in opdracht.’ ‘Hoe heb je ‘t zo ver gebracht?’
‘Dat is een heel verhaal. Zeg, ik ben zo’n beetje klaar.’ Hij pakte de tas op en kwam naar me toe. ‘We kunnen gaan. Wil jij via de wenteltrap naar beneden gaan en bij de lift op me wachten? Ik ga binnendoor om alles af te sluiten.’ Ik deed wat hij vroeg. Terwijl ik over het terras liep hoorde ik hem achter mij de deur van het atelier vergrendelen. Ik daalde de wenteltrap af en bleef wachten voor de ijzeren deur met het spy-eye. Een kleine burcht in de stad. Z-films, ik vroeg me af wat zich daarbinnen afspeelde.
De sloten aan de binnenkant klikten en de deur werd door Demon geopend. Hij had een zwart leren jasje aangetrokken en droeg een bijpassend leren hoedje.
Achter hem zag ik een halletje met deuren die openstonden. Een gaf toegang tot een rommelig kantoortje, in de andere ruimte was het donker. Op de vloer in de hal stonden vier zilverkleurige metalen koffers of kisten, van het type dat door filmcrews wordt gebruikt.
‘Wil je me helpen?’ vroeg Jerry Demon. We droegen de koffers naar de lift, die meteen naar boven kwam toen hij de knop indrukte. Demon sloot de deur van het filmbedrijf en we plaatsten de koffers in de liftkooi.
Terwijl we afdaalden staarde hij diep in gedachten voor zich uit.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik.
Hij keek verstrooid op en knipoogde. ‘Laat je maar verrassen.’
Zijn auto, een aftandse, blauwe Oldsmobil, stond aan de overkant van de straat geparkeerd. We sjouwden de kisten erheen, zetten ze achter in de bagageruimte en even later waren we op weg.
Demon had zich de Amerikaanse rijstijl eigen gemaakt, dat langzame, lome, de linker elleboog in het geopende raampje, de rechterhand losjes aan het stuur. Om ons heen, voor en achter en soms ook onder en boven ons, waren lange stromen van auto’s.
We reden de stad uit door een deel van New York waar ik nog nooit geweest was. Ik wist niet waar ik heen ging en ik had ook niemand ingelicht dat ik wegging en dat gaf me een gevoel van onbehagen en onveiligheid.
Demon keek me van terzijde aan: ‘Dus je wou weten hoe ik het hier zo ver heb gebracht?’
IO
Hij was in een polderdorp opgegroeid waar als enig boek de bijbel werd gelezen. Z’n vader werkte in een fabriek en er werd van hem verwacht dat hij zich zonder morren zou schikken in zo’n zelfde bestaan. Maar toen hij nog klein was begon hij al te tekenen. Op ieder vodje papier dat hij in handen kreeg zat hij te krabbelen. Op school gold hij als een wonderkind. Hij illustreerde het Oude en het Nieuwe Testament en de dominee nam hem persoonlijk onder zijn bescherming en waakte over zijn opleiding.
Groot was dan ook de opschudding toen er een keer een tekening van zijn hand werd gevonden waarop hij nauwkeurig de spelletjes had afgebeeld die hij met de twee iets oudere domineesdochters speelde. Vervolgens werd er op zijn kamer een tekenblok ontdekt waarop zijn familieleden en andere dorpsgenoten elkaar op de wonderlijkste manieren probeerden te bevredigen. Dit schandaal bleef nog binnen de familiekring, maar toen er in zijn kastje in de klas tekeningen ontdekt werden waarop de Heer en Zijn discipelen vieze dingen met hun aanhang deden, dreigde er een soort volksgerecht. Dus nam hij de benen. Hij verdween in het holst van de nacht, en de familie liet daarna ook niet naar hem zoeken. Vanzelfsprekend ging hij naar Amsterdam, waar hij meteen begon te experimenteren met sex en drugs om uiteindelijk te ontdekken dat tekenen hem toch de grootste bevrediging gaf. Hij kwam op de avondacademie terecht en leerde daar wat er voor hem te leren viel: technieken, kennis van verf en materialen. Als leerling viel zijn werk niet op. Landschappen, stillevens, gewone portretten, dat lag hem allemaal niet, pas bij erotische onderwerpen begonnen zijn tekeningen, later ook olieverfschilderijen, te leven.
Hij had er altijd van gedroomd een beroemd kunstenaar te worden maar zijn erotische fantasieën werden niet serieus genomen en dat deed pijn. Toen hij zag dat die weg voor hem
was afgesloten besloot hij zijn droom in geld om te zetten, maar ook die mogelijkheden bleken begrensd, want in Nederland waren er maar weinig mensen werkelijk geïnteresseerd in erotische kunst, althans bereid om zoveel voor een schilderij te betalen dat hij ervan kon leven. Op een dag stapte er een Amerikaanse toerist een galerie binnen, waar een serie van hem hing waarop beroemde filmsterren zich met behulp van handwapens bevredigden: Marilyn masturbeerde met een revolver, Garbo liet zich berijden door een machinepistool, dat soort dingen.
De Amerikaan kocht een doek en ontbood hem naar het Am-stelhotel waar ze champagne dronken en plannen voor de toekomst smeedden. Volgens mister Rizzo was zijn kostje in New York gekocht, die was er zeker van dat al zijn vermogende vrienden deze schilderijen aan de wand zouden willen hebben. Ze hadden geld genoeg en zouden best kunst willen kopen, maar ze zagen bijna nooit iets wat hun beviel. Mister Rizzo nam dia’s mee naar New York en een paar weken later arriveerden de eerste bestellingen. Hij schreef zijn ontdekker of hij hem kon helpen een atelier in New York te vinden, waarop deze meteen opbelde om te zeggen dat er op het dak van een pand in Manhattan dat in zijn bezit was, een huisje stond, a primitive penthouse noemde hij het, dat misschien geschikt was als schildersatelier. Lang geleden had er een zwarte stoker in gewoond, ‘t moest opgeknapt worden. Hij aarzelde geen ogenblik, deed zijn Amsterdamse atelier en spullen van de hand en met een koffer met kleren, een bundel penselen en een doos met dia’s van zijn werk, vloog hij de oceaan over.
In New York moest hij van de grond af beginnen, ook al hingen er inmiddels een vijftal schilderijen van zijn hand in slaapkamers in de stad. Er bleken echter tientallen kunstenaars te zijn die erotische kunst maakten. Mister Rizzo had de mogelijkheden enigszins overschat, maar die concurrentie hield ook in dat hij nu als kunstenaar serieus werd genomen. Hij mengde een scheutje sm bij zijn geschilderde visioenen en
trof daarmee de juiste snaar, want zijn exposities begonnen de aandacht van de media te trekken en mediacoverage is wat je nodig hebt om succesvol te worden. In de eerste jaren was het geen vetpot. Pas na een jaar of vier van hard werken en zuinig leven begon hij door te breken. Een bekende galerie, gespecialiseerd in erotische kunst, ontfermde zich over hem en er kwam een story over hem in de Village Voice, gevolgd door een stukje in Time. De volgende tentoonstelling was uitverkocht en de opdrachten begonnen toe te stromen. Om tegen de toenemende werkdruk bestand te zijn kocht hij een oud, vervallen huis, eigenlijk een ruïne, gelegen aan de oceaan in Maine, waar hij veel tijd doorbracht. Als hij het daar in de eenzaamheid niet meer uithield ging hij terug naar zijn terras in New York en als de stad hem te veel werd vluchtte hij weer naar Maine. Nu, tien jaar na zijn komst, had zijn succes zich gestabiliseerd en kon hij het zich permitteren een beetje rustiger te doen. Zijn prijzen waren vertienvoudigd en hij had zo’n lange wachtlijst dat hij voor de komende jaren was volgeboekt.
In Nederland was hij niet meer terug geweest en hij was ook niet van plan om er ooit nog naar toe te gaan.
Jerry Demon was ruim een uur achter elkaar aan het woord geweest maar Manja Middelton-van der Vat was in zijn verhaal niet voor gekomen.
‘En Manja? Hoe kende je haar?’ vroeg ik toen hij was uitgepraat.
Hij keek me geërgerd aan, haalde zijn schouders op en zweeg. Ik vroeg me af of hij ook in haar adresboekje had gestaan en dat maakte andere, sluimerende schuldgevoelens in mij wakker. Ik herinnerde me weer hoe Gina zich aan me had vastgeklampt en hoe haar tong rondwoelde in mijn mond. ‘Lo-ver, lo-ver, lo-ver!’ had ze gesteund, zo hard dat ik bang was geweest dat de softballers het zouden horen. Ik kreeg het er warm van en was blij toen Demon weer begon te reminisceren.
De eerste jaren ging hij zo veel mogelijk naar parties toe om mensen te leren kennen en klanten te vinden. Hij had Manja ontmoet op een feest in een daktuin aan de oostkant van Central Park. Ze logeerde een paar maanden bij een vriendin om te proberen of ze in New York werk als fotomodel kon krijgen.
Ze had, in Demon’s woorden, een goeie kop en haar boezem was picobello, maar door haar balletkuiten kwam ze voor de top van de mode-en reclamefotografie niet in aanmerking. En in de lagere regionen waren er zo ontzettend veel mooie meiden die allemaal bereid waren om met wie dan ook wat dan ook te doen om wie weet wat te bereiken, dat er bijna niet viel te concurreren.
Terwijl ze champagne dronken vertelde zij dat ze die dag haar laatste honderddollarbiljet had aangebroken en dat er een wonder moest gebeuren, anders moest ze terug naar Amsterdam. Demon, die op zoek was naar een nieuw model, beloofde haar een wonder en nam haar mee naar zijn huisje op het dak.
Daar schilderde hij haar dag en nacht en als hij niet werkte, sliep of at werd er gecopuleerd. Na drie weken sloegen ze elkaar bont en blauw en ten slotte stuurde hij haar met een taxi naar het vliegveld. Maar hij had aan die drie weken drie schilderijen overgehouden. Paradijs, Vagevuur en Hel. Ik had het Vagevuur gezien, dat Max Katz had gekocht, de Hel hing bij een filmster in California en het Paradijs had hij zelf gehouden, omdat hij er nog geen afstand van had kunnen doen. Maar misschien was hij nu zo ver. Er waren heel wat verzamelaars die dat doek wilden hebben. Als ze zouden horen dat een buitenstaander het had bemachtigd…
Zijn voortkabbelende woordenstroom had ons ongemerkt weer honderd mijl verder gebracht. Op een kruispunt reed hij het parkeerterrein van een wegrestaurant op. ‘Zo. Tanken, opfrissen, boodschappen doen, iets eten en dan rij jij.’ Het uitgestrekte parkeerterrein hoorde bij The King of Hamburgia, die verplicht was geweest een loopbrug aan te leggen over de highway naar Mauser’s Place, een veel kleiner restaurant, dat al tientallen jaren aan dat kruispunt lag en door de komst van de hamburgergigant in de verdrukking dreigde te komen. De toeristen gingen naar de King of Hamburgia, maar bij de familie Mauser aten de beroepschauffeurs en die wisten waar het goed was.
Het zat er vol met grote mannen met lage voorhoofden, die ons broeierig aankeken terwijl ze enorme brokken vlees verorberden die ze wegspoelden met milkshakes. Demon liep meteen door naar de wc en zei dat hij cola en een hotdog wilde. Ik ging bij het raam zitten en deed mijn best om niet te verschrompelen onder de blikken van de truckers. Een pukkelig meisje van een jaar of zestien, in een dirndljurk-je, kwam aan mijn tafel en vroeg: ‘Spareribs?’ ‘Hotdogs en cola voor twee.’
Om de starende blikken van de truckers te ontwijken tuurde ik een tijdje naar de wolken. Plotseling zag ik hoog in de lucht een man staan. Hij stond rechtop, met gespreide armen en leek op een wolkje te lopen. Ik probeerde te schatten hoe hoog hij zich bevond, maar dat was moeilijk, zo’n driehonderd meter misschien. Het serveerstertje kwam al vast de cola’s brengen. Ik wees perplex: ‘Kijk, daar staat iemand in de lucht!’
Ze keek omhoog. ‘O, dat is mijn pa.’ Ze riep naar de keuken: ‘Jongens, pa komt terug!’
Ik keek even naar de vleesetende mannen die ook allemaal naar buiten tuurden, maar zich over de man in de lucht niet schenen te verbazen.
Deze werd snel groter en bleek aan een soort helikoptertje vast te zitten, of dat ding aan hem. Boven zijn hoofd draaide een kleine wentelwiek, de benzinetank zat op zijn rug. Demon kwam terug van het toilet en nu excuseerde ik me. Door het openstaande wc-raampje kon ik de landing volgen. Vlak boven de bomen die om het restaurant stonden bleef de vlieger hangen, vandaar liet hij zich meter voor meter omlaag
zakken tot hij ten slotte met een sprongetje op de grond belandde. Uit het huis kwamen kinderen aan gerend die hem juichend omringden en hielpen de riemen los te gespen. Ik hoorde ze het huis binnengaan en kwam ze in de gang tegen. De vlieger, gekleed in een skipak, droeg de samengeklapte wentelwiek op zijn schouder.
Toen we elkaar passeerden zei ik dat ik hem had zien landen en dat het de eerste keer was dat ik zo’n apparaat in werking zag. Trots liet hij me voelen hoe licht, nog geen twintig kilo, de uitrusting woog.
‘Het is een fantastische hobby,’ zei hij. ‘Ik ben permanent overwerkt maar als ik opstijg vergeet ik de bank, de belasting en de buurman.’ Hij stak zijn hand uit: ‘Mike Mauser.’ Hij zag er inderdaad overwerkt uit, erg bleek en met zware wallen onder zijn ogen.
Mauser zei dat ik, als ik ooit tot aanschaf van zo’n dingetje zou overgaan, me tot hem kon wenden, want als lid van een club van ultra-light vliegers kreeg hij vijftien procent discount. Hij wilde ‘t me ook graag demonstreren, een kind kon ermee wegvliegen, maar hij moest nu naar de keuken om zijn vrouw te helpen. Hij liep door, omringd door zijn kinderen; ik ging terug naar het restaurant.
Onderweg kwam ik langs een openstaande deur en op een bureau zag ik een telefoon staan en in een flits wist ik dat dit m’n kans was om Jonneke te zeggen dat ik dol op haar was en met Jerry Demon naar Maine ging.
Ik liep het kantoortje binnen. Het rook er zoetig, alsof nog niet lang geleden een vrouw het vertrek had verlaten. Ik nam de telefoonhoorn van de haak en hoorde een zoemtoon. Mijn vingers toetsten het nummer in dat ik in de afgelopen jaren al zo vaak uit vele delen van de wereld had opgebeld. Er klonk geklik en gezoem en in gedachten vloog ik mee naar de satelliet, vandaar liet ik me terug naar de aarde stralen en zo kwam ik via de telefoon op het tafeltje naast Jonneke’s bed in haar slaapkamertje terecht. Het duurde even voor ze opnam. ‘Hallo?’
Ze klonk heel slaperig, maar ik hoorde meteen dat het niet
echt was.
‘Jonneke?’
‘Ja?’
Weer heel slaperig, alsof ze nog niet door had dat ik het was.
‘Met mij.’
‘Sid?’
Ik wist dat ze niet alleen was. Ik wist het met die dodelijke zekerheid van de hoorndrager, ik voelde als het ware die vent, die buurman, die van het nachtdierenhuis… naast haar liggen. Ik hoorde hem in haar stem.
‘Waar ben je?’ vroeg ze, nu was ze klaarwakker en de schrik in haar stem was niet gespeeld.
‘Ik sta in een cel om de hoek, over een minuutje ben ik bij je.’ ‘Wacht even Sid, wacht, luister…’ riep ze, maar ik hing op. Ik legde een vijfdollarbiljet naast het telefoontoestel en liep het kantoor uit.
In het restaurant zei Jerry nijdig: ‘Waar bleef je? Je hotdog is koud geworden!’
Ik was te aangeslagen om iets te zeggen, haalde mijn schouders op, ging zitten en begon te eten. Na enkele minuten verscheen Mike Mauser in de keukendeur om naar het publiek in zijn zaak te kijken. Hij droeg een koksmuts en een schort met het opschrift Mauser’s Place. Toen hij me zag stak hij zijn hand op.
II
Uren later stopte Demon bij een zijpad dat met een houten slagboom was afgesloten. Hij stapte uit en opende het slot, duwde de slagboom opzij en keek daarna in de postbus, die aan een paal zat. Met een handvol kranten en brieven kwam hij terug in de auto. ‘Mooi is ‘t hier,’ zei ik.
Hij knikte. ‘Maar wel zeven maanden sneeuw.’ We reden over een kronkelend, bultig zandweggetje langs met dicht struikgewas begroeide heuvels en donkere naaldbossen. Af en toe opende het bos zich en dan zag ik in de verte een gebouw, dat op een stompe toren leek. Het was Demon’s huis. Hij vertelde dat het vroeger een whalery, een uitkijkpost voor de walvisvangst, was geweest. Het stond op een steile klip boven de oceaan. In de rotsen waren trappen uitgehouwen, achter de branding was een kleine baai en in die natuurlijke haven hadden de roeisloepen van de walvisjagers gelegen waarmee zij de wal-en potvissen, die boven in de uitkijkpost waren waargenomen, achtervolgden. Aan het eind van de vorige eeuw was het bedrijf gesloten omdat de plaatselijke vissers niet langer konden concurreren tegen buitenlandse bedrijven die gebruik maakten van nieuwigheden als stoom en elektra. De familie van de oorspronkelijke eigenaars had er ruim tachtig jaar niet meer naar omgekeken. Het gebouw was totaal vervallen, de weg er naar toe dichtgegroeid. Demon had de ruïne op een wandeling langs de kust ontdekt toen hij een keer in Maine op vakantie was. Het toeval wilde dat er in die familie juist een gecompliceerde erfeniskwestie aan de gang was waardoor de eigenaars de afgelegen bouwval graag wilden verkopen. Er hoorde een flinke lap grond bij, het huis lag anderhalve mijl van de openbare weg. ‘In Holland wonen alleen de rijksten zo,’ grinnikte Demon, terwijl hij zijn auto behendig over het bospad loodste. ‘Dit zal anders ook wel het nodige gekost hebben,’ zei ik als
zuinige Nederlandse zakenman. ‘Zie ik eruit als een miljonair?’ vroeg hij. Ik vroeg, weer de zuinigerd: ‘Hoe heb jij het dan gefinancierd?’
‘O…’ zei hij onverschillig, ‘ouwe vrienden hebben me een beetje geholpen.’
We naderden het huis van achteren, vanuit het noordwesten. Uit de verte gezien leek het maar een paar meter breed en aan die kant waren er ook maar drie kleine ramen boven elkaar. Demon legde uit dat het gebouw een wafelvormige plattegrond had. De voorkant was halfrond en ruim tien meter in doorsnede, met vensters van noord-naar zuidoost. Terwijl hij dat vertelde zagen we de met klimop overdekte ruïne tussen de bomen liggen en de ondergaande zon zorgde voor een spectaculaire belichting. Ik complimenteerde Demon met de unieke locatie. Hij vertelde dat hij het huis en de omgeving al in veel schilderijen had verwerkt, zo betaalde de investering zich terug.
Demon parkeerde onder de dennebomen voor de ingang en we stapten uit. Ik was stijf na de lange rit, rekte me uit en ademde met diepe teugen de zeelucht in. De wind ritselde in de bomen en in de verte hoorde ik de oceaan grommen. Het bos geurde zwaar en vochtig.
Demon liep naar de voordeur, die met planken verstevigd was. Ook de drie ramen daarboven waren met planken dichtgetimmerd. Hij opende de deur met een sleutel aan zijn sleutelbos en ging naar binnen. Ik volgde hem. ‘Ik zal je eerst het huis laten zien, daarna halen we de bagage uit de auto. Als jij wat houtblokken wilt zagen voor de haard, dan zal ik me met het eten bezighouden.’ Hij ging me voor door een lange gang die vol plassen lag en alleen verlicht werd door wat daglicht dat aan de voorkant door een raam naar binnen viel. Aan de andere kant van de gang opende hij een deur.
Daar lag plotseling de oceaan als een onmetelijke, beslagen
spiegel. Voor het huis lag een breed, met mos en varens begroeid terras. Langs de zeekant was een met mos bedekte muur, ik liep er naar toe en boog me voorover. Honderden meters dieper eindigde de oceaan op de rotsen, een paar bootjes waren dansende stipjes op de golven. Het water was groen, verderop zilvergrijs, aan de horizon bijna zwart. De grillige kustlijn bestond uit steile rotsen, met naaldbossen bovenop en kleine baaien en strandjes.
‘De mensen hier zeggen dat het geluk brengt als je een walvis
ziet,’ zei Demon, terwijl hij over de zee uitkeek.
‘Heb jij er wel eens een gezien?’ vroeg ik.
‘O, verschillende keren, maar ze komen bijna niet meer voor,’
zei hij, maar ik hoorde aan zijn toon dat hij er nog nooit een
gezien had.
De bovenste verdiepingen van de Whalery waren ingestort en de ruïne was overwoekerd door planten, er groeiden zelfs bomen op het dak. Bijna alle ramen waren dichtgetimmerd, alleen in de hoek van het terras waar wij stonden zaten een paar ruiten in de sponningen. Hier waren ook wat voorwerpen die op menselijke aanwezigheid duidden: een kruiwagen, emmers, een waslijn.
Een groep meeuwen, door onze komst gealarmeerd, begon schijnaanvallen op ons uit te voeren.
Demon opende het slot van een van de deuren en ging het huis binnen. ‘Kom verder!’ riep hij.
Hij had me onderweg al verteld dat hij in de ruïne een hut had gebouwd. Van materialen die hij gesloopt had uit de ingestorte ruimtes die hij niet gebruikte, had hij in een hoek van het gebouw een behuizing getimmerd die sterk deed denken aan zijn huisje in New York. Ook hier was een deel bestemd om in te wonen en de andere helft om in te werken. En net als in New York stonden er in het werkgedeelte drie ezels met lakens eroverheen. Overal stonden flessen met kaarsen en olielampen, ik realiseerde me nu pas dat er geen elektriciteit was. ‘Het is primitief,’ zei Demon, ‘but I like it.’ Hij wees op een bank in een hoek waar ik later de nacht kon doorbrengen.
Zelf sliep hij op een brits bij zijn schilderijen. Hij zette een pomp aan om het waterreservoir bij te vullen en ontstak een oliekachel.
We gingen terug naar de auto en droegen, twee keer heen en weer lopend, de boodschappen en de vier metalen kisten naar binnen. De kisten zetten we in het atelier op elkaar gestapeld naast de schildersezels.
‘Kun jij met een motorzaag omgaan?’ vroeg Demon. ‘Dat zal wel lukken.’
Hij opende de bovenste kist en haalde er een kettingzaag uit. ‘Net geslepen en nagekeken. Onder de bomen bij de auto ligt een stapel boomstammen. Neem de kruiwagen mee die op het terras staat.’
‘Wanneer krijg ik het schilderij te zien?’ vroeg ik, want daar was ik toch voor gekomen.
Hij keek me geïrriteerd aan. ‘Morgenochtend na het ontbijt zal ik je het haventje laten zien en gaan we oesters zoeken. Als we dan terug zijn houden we ons met kunst bezig.’ Ik liep het terras op en bleef bij de kruiwagen staan kijken naar de onmetelijke oceaan, die wonderlijk stil in de schemering leek. Ik voelde me nietig en een beetje bang. Op dat moment zag ik, in een rechte lijn voor me, uit het groene, gemarmerde water een witte fontein omhoog spuiten en een paar seconden later verscheen de glanzende, zwarte rug van een enorme walvis. Ik trilde van verrukking die grensde aan schrik. Het dier buitelde en sloeg met zijn staart op het water en dook na ongeveer een halve minuut weer onder. Ik wachtte nog enige tijd, maar hij kwam niet meer boven.
In mijn jonge jaren, dat leek inmiddels wel een vorig leven, had ik eens als houthakker in Zweden gewerkt en toen ik de motorzaag aanzette en de zaag in de eerste stam liet verdwijnen had ik even dat prettige gevoel dat je krijgt als je een ouwe trui aantrekt, die je in een hoek van de kast hebt teruggevonden. Ik probeerde snel en efficiënt te werken: ieder stammetje op de bok ging in drie stukken, dan bukken, nieuw
stammetje pakken, tillen, zagen, maar al gauw moest ik vaststellen dat ik niet meer die conditie van vroeger had. Ik schakelde over op een rustiger tempo, dat me tevens in staat stelde om na te denken. Van Demon begreep ik niets. Hij vertoonde in korte tijd zoveel tegenstrijdige persoonlijkheden dat ik niet wist wat ik ermee aan moest. Geloofde hij mijn rol als kunstkoper? Had hij mij beet of ik hem? Hij was niet te doorgronden, ik hoopte maar dat hij hetzelfde van mij dacht. In mijn ooghoeken zag ik, links van me, tussen de stammen in het bos, iets bewegen. Ik schakelde de zaag uit en ging snel een paar stappen opzij zodat de berg houtblokken die ik gezaagd had, tussen mij en de ander lag. Uit het donkere bos kwam een magere man te voorschijn. Hij was gekleed in een geblokte, groenrode lumberjacket en droeg een rode pet met een enorme klep. Hij had een vissersfoudraal bij zich, dat als een geweer aan zijn schouder hing. ‘Hi,’ zei hij.
‘Hi.’ We keken naar elkaar.
‘Ben jij een vriend van eh… de kunstschilder?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Geen vriend.’
‘Ken je hem goed?’
‘Ook niet.’
De man knikte, zette zijn voeten uit elkaar, haalde een pijp en een leren tabakszak te voorschijn en begon aandachtig zijn pijp te stoppen.
‘Heb ik jou hier al ‘s eerder gezien?’ ‘Nee, ik ben hier voor het eerst.’
Hij knikte. ‘Ik kampeer hier, met mijn vrienden.’ Hij wees met zijn pijp in zuidelijke richting. ‘Zie je dat veldje daar boven op die heuvel? Daar staan onze tenten. Ja, we staan daar officieel hoor, we huren het van de eigenaar. Vroeger zaten wij met onze club hier in de Whalery, maar sinds de verkoop aan hém maken we een kamp op die heuveltop.’ Ik zag van de top van een heuvel een rookpluimpje opstijgen.
Het was de enige heuvel in de wijde omtrek die hoger dan Demon’s klip was en van daar keek je over zijn terrein en het huis uit.
‘Ik dacht dat Demon hier de eigenaar was?’ zei ik. De magere man lachte en schudde zijn hoofd. ‘Hij heeft gekocht van Jock, de broer, maar onze visclub huurt van Eunice Johnson, de zuster, dat doen we al twintig jaar, zo zit dat. De grens tussen die twee terreinen loopt langs de heuvel. Maar ach, jij hebt met die ouwe erfeniskwestie niks te maken. Of ben je een advocaat?’ ‘Ik niet.’
‘Ook een kunstschilder soms?’
Ik moest lachen om zijn openlijke nieuwsgierigheid. ‘Een kunstkoper.’
Hij keek me vorsend aan. ‘Ze zeggen dat hij alleen maar blote vrouwen schildert. Ga je daar je geld aan uitgeven?’ ‘Ik weet het nog niet,’ zei ik sullig. ‘Hij heeft me nog niets laten zien. Moet u ‘s luisteren…’ ‘Ik doe niet anders,’ zei de man. ‘Hebben jullie een auto?’
‘Natuurlijk. Er gaat twee keer per dag iemand van ons naar het dorp om boodschappen te doen. Morgenochtend ga ik zelf.’
‘Kan ik meerijden?’ Onwillekeurig was ik zachter gaan praten.
En onwillekeurig nam hij mijn toon over. ‘Waar moet je naar toe?’
‘Op een Greyhoundbus terug naar New York.’ ‘Da’s geen probleem, je moet eerst naar Boston en daar overstappen. Als je wil kun je morgenochtend om zeven uur al met me mee. Ik wacht wel op je bij de slagboom op de weg.’ ‘Nee, dat is te vroeg.’
“s Middags gaat er ook een auto. Kom maar naar ons kamp toe. Als je dit pad volgt kom je er vanzelf.’ Hij wees weer naar het rookpluimpje in de verte.
Ik voelde me een stuk opgeluchter nu ik wist dat er mensen in de buurt waren en begon de houtblokken in de kruiwagen te
J
stapelen. De man keek toe en haalde een doosje lucifers uit zijn zak.
‘Weet je wat je tegen Demon moet zeggen als je hem wil stangen?’ vroeg hij plotseling. ‘Waarom zou ik dat willen?’ vroeg ik.
Hij stak zijn pijp aan en blies een rookwolk in mijn gezicht. ‘Omdat hij een verschrikkelijke klootzak is.’ Ik moest lachen. ‘Wat moet ik dan zeggen?’ ‘Dat een echte Amerikaan niemand een glas water zal weigeren als hem daar om gevraagd wordt. Zeg, ik rij morgenochtend om zeven uur langs die slagboom.’ Hij tikte aan zijn pet, lachte hinnikend en werd, teruglopend in de richting waaruit hij was gekomen, weer door het bos opgeslokt. Ik ging met de volle kruiwagen terug naar het huis. De oceaan was nu inktzwart met kleine zilveren streepjes.
Demon had de olielampen en de kaarsen aangestoken, op het gasfornuis pruttelden een paar pannetjes en het rook er heerlijk. Demon stond voor het fornuis en schonk geen aandacht aan mij. Hij had de tafel al gedekt, in de haard brandde een vuur en ik stapelde de houtblokken naast de schoorsteen. Daarna waste ik mijn gezicht en handen. ‘Kun jij die wijnfles vast opentrekken?’ vroeg Demon. Ik deed wat hij vroeg, intussen nam hij de pannen van het vuur en zette ze op tafel. We gingen tegenover elkaar zitten en hij schepte op terwijl ik wijn inschonk. Er was bruine rijst met verschillende gestoomde groentes en een blubberig sausje completeerde de spartaanse maaltijd.
Maar hij bleek een voortreffelijke kok te zijn. De rijstkorrels hadden precies die juiste graad van gaarheid, de groentes waren nog net knapperig en het sausje zag er wel raar uit maar was zeer delicaat van smaak.
Hij vertelde dat hij zeewier had gebruikt dat hij op de klippen verzamelde. Beneden in het haventje lag zijn motorboot waarmee hij viste en naar kreeft, oesters en mosselen zocht. Hij was geen vegetariër maar at vis en zeebanket met mate, ook wel eens wild, maar alleen als hij het zelf had klaarge-maakt. Hij bezocht zelden restaurants, voornamelijk omdat er zo slecht gekookt werd. Fast food vermeed hij zoveel mogelijk, alleen voor de spareribs en hotdogs van de familie Mauser maakte hij een uitzondering.
Na de lange rit waren we allebei uitgehongerd en we dronken een stevig glas. Spoedig ontkurkte hij een tweede fles. ‘Toen ik aan het zagen was heb ik je buurman ontmoet,’ vertelde ik.
Zijn vork bleef in de lucht hangen. ‘Ik heb geen buurman.’ ‘Een kampeerder. Van een club, daar boven op die hoge heuvel.’
Hij sloot zijn ogen, legde zijn vork neer, bracht langzaam zijn handen omhoog en bedekte zijn gezicht. Een tijdlang zat hij roerloos. Ten slotte keek hij me weer aan en zei bitter: ‘Ik heb dit huis gekocht om geen last van buren en pottekijkers te hebben. En wat overkomt me: ik krijg kampeerders naast me, die me de hele dag met verrekijkers beloeren.’ Hij sloeg op tafel zodat de glazen rinkelden en draaide zich om in zijn stoel. Hij zocht iets in een kastje dat achter hem stond en kwam terug met een groot, zwart pistool dat hij voor zich op tafel legde.
‘Iedereen die hier ongevraagd binnenkomt krijgt een bullet in zijn pens. This is mijn property en niemand heeft hier iets over mij te zeggen.’
Ik begreep dat hij dronken begon te worden. Ik pakte mijn wijnglas op, dronk het leeg en herhaalde pesterig de woorden van de man in het bos. ‘Een echte Amerikaan zal niemand een glas water weigeren als hem daar om gevraagd wordt.’ Demon keek me verbijsterd aan. ‘O? Heeft hij je dat ook al verteld?’ Hij pakte het pistool van tafel en stak het tussen zijn broekriem. ‘Ja, dat zei die ouwe rechter, maar het is bullshit. Ik wil hier niet gestoord worden. Vandaag komen ze om een emmer water, morgen willen ze een bad. Dus heb ik die rechter duidelijk gemaakt dat ik er niet aan begin. Ik moet geen pottekijkers. En ik stond in mijn recht. Die club heeft dat proces finaal verloren.’
‘Het lijkt wel of je iets te verbergen hebt,’ zei ik.
‘Ik trek me hier terug om te kunnen schilderen, dus ik wil hier
niet gestoord worden, door niemand.’
‘En ik dan?’
‘Jou heb ik uitgenodigd. Ik neem ook aan dat je niet van plan bent om hier te blijven.’
‘Nee, ik vertrek zodra ik dat schilderij gezien heb.’ ‘Morgen. Na het ontbijt. Eerst gaan we beneden zwemmen.’ Hij lachte vreemd, hield de lege wijnfles omgekeerd boven zijn glas en schudde haar op en neer. ‘Zullen we er nog een openmaken?’ ‘Voor mij niet meer.’
Ik stond op en liep naar het aanrecht waar ik, mijn oom gedachtig, een paar glazen water dronk. Daarna waterde ik buiten in een hoek van het terras. Er woei een bulderende wind die wolkenflarden langs de flonkerende hemel joeg. Lichtelijk aangeschoten kroop ik onder een mottige deken op de bank die Demon me had aangewezen. Hij lag zelf op het smalle bed aan de andere kant van de kamer bij de schilderijen, ik hoorde hem woelen en hoesten.
Ik lag nog een tijdje naar boven te kijken. Het vuur in de haard wierp een grillig lichtspel op de zoldering, buiten bromde de oceaan boosaardig. Mijn gedachten gingen naar Jonneke. In Amsterdam werden ze nu zo’n beetje wakker want Sean moest naar school. In het slaapkamertje op de vliering draaiden twee personen zich nog eens behaaglijk om en krulden zich voor de laatste keer in elkaar. Zijn hand gleed naar haar lieflijke boezem, haar hand naar zijn ranke liezen… O, wat voelde ik me nutteloos en alleen. Maar toen herinnerde ik me de walvis. In mijn verbeelding zag ik het witte fonteintje en het machtige lichaam dat zich als een heuvel uit het water verhief. Misschien kwam het met haar allemaal toch weer goed…
Demon mompelde iets in zijn slaap. Ik overdacht nog eens wat er die dag gebeurd was. Ik was naar Demon toe gegaan om Van der Vat te zoeken maar had geen spoor van hem gevonden. Ik had geen enkele reden om langer te blijven. Dat schilderij interesseerde me in werkelijkheid niets en het ge-dreig met dat pistool beviel me niet. Demon had me naar mijn zin iets te vaak duidelijk gemaakt dat hij hier geen pottekijkers duldde.