56

 

 

Winter greep het slot door het gat in de deur. Er zat geen klavierslot.

Hij duwde de deur open. Zijn hersenen waren nu als het ware gescheiden van zijn bewegingen, alles was instinct, als bij een dier. Het cordiet brandde in zijn neus. Hij had nergens spijt van.

Er lag post op de vloer, een envelop, een krant.

Het appartement werd verlicht door de straatlantaarns langs de verkeersader en door de verlichting in de wijk. Het was stil. Geen gitaren, geen drums, geen lawaai.

Geen Angela. Ze gingen van de ene kamer naar de andere. Alles was opgeruimd, netjes. Het aanrecht was schoon en glom in de verlichting die via het keukenraam naar binnen kwam. Niets op tafel.

In de slaapkamer lagen twee mannenbladen op het nachtkastje, naast een wekker. Aktuell Rapport . In de woonkamer stonden een boekenkast met een meter pocketboeken, een bank van imitatieleer, twee fauteuils, gericht naar een grote tv. Keurig. Totale controle.

“O”, zei Ringmar. Hij keek ongelukkig rond en vervolgens naar Winter.

Winter merkte hoe het in zijn gezicht begon te trekken, hoe de spanning en shock aan hem rukten. Ringmars ongelukkige gezicht. Het lege appartement. Het schot. Het gevoel van verwarring, teleurstelling en oneindige opluchting. Oneindige opluchting. Het rukte aan hem, hij beefde, er kwam iets uit hem en het kon een traan zijn of een lach, en het werd de lach die als eerste kwam, waanzinnig en luid: Je had je gezicht moeten zien, Bertil. Hij zag hoe Bertil een pas in zijn richting deed, als een verzorger, en hij kreeg nog een aanval en toen was het over. Hij stak de hand waarmee hij het wapen niet vasthad omhoog en zei “nu smeren we ‘m, Bertil” en liep via de hal naar buiten.

Winter gaf instructies aan de twee agenten van Frölunda, een man en een vrouw.

“Nu rij ik”, zei Winter.

“Hoe gaat het, Erik?”

“Beter”, zei hij en hij reed over het knooppunt Järnbrott.

“Waar gaan we heen?”

“Naar de Elfvegrens.”

“Het is bijna twaalf uur.”

Winter antwoordde niet; hij zocht zich een weg door de kleine straten en vroeg Ringmar nogmaals naar het adres. Alle huizen zagen er hetzelfde uit. Het was alsof hij in een andere tijd reed, de jaren vijftig. Kleine villa’s, grote tuinen.

Het huis van de Elfvegrens was donker. Winter belde aan. Bertil stond achter hem, afwachtend, alsof Winter weer zijn zwaard zou trekken.

De deur werd niet geopend, er werd geen licht aangedaan. Winter bonkte op de deur, draaide zich toen om en liep het halve trapje af.

“Hier is ze in elk geval niet”, zei hij en Ringmar begreep wie hij bedoelde.

Ze reden langs het Radioplein. Winters mobiele telefoon ging over.

“Ja?”

“Je was op zoek naar Morelius ... bij Lorensberg ...” De ontvangst werd zwakker en toen weer sterker.

“Hallo?”

“Je was op zoek ...”

“Ik luister”, zei Winter. “Hebben jullie hem gevonden?”

“Hij is hier op het bureau”, zei de chef van dienst van Lorensberg met wie Winter eerder die dag had gesproken. “Hij is met Ivarsson meegekomen die hem in de stad tegenkwam. Hij is immers niet in die...”

“Zorg ervoor dat hij daar blijft”, zei Winter.

“Dat is geen probleem. Hij wil jou spreken, zegt hij.”

 

Morelius zat in de televisiekamer. Hij stond op toen ze binnenkwamen. Hij droeg een spijkerbroek, een zwart leren jack en zwarte laarzen.

“Ik kan jullie misschien helpen”, zei hij. “Ik weet het niet.” Hij keek naar Winter alsof hij wilde zeggen: ik kan jóú helpen. Winter antwoordde niet. Een uur geleden was hij bereid geweest om ... om ... Nu kon hij hem beetpakken, antwoorden eisen. Hij zou meteen moeten beginnen.

“Ik begrijp dat het haast heeft”, zei Morelius en hij begon naar het aanrecht te lopen.

“Waar ga je heen?” vroeg Ringmar.

“Wat is er?” vroeg Morelius. Hij keek hen aan, eerst Ringmar en toen Winter. Er gebeurde iets in zijn gezicht. “Verdomme, jullie denken toch niet dat ik het ben?”

“De advertentie?”

“Hè? Welke advertentie?”

“We hebben met je buurman gepraat. Hij erkende dat hij ... je vertegenwoordiger is geweest, of hoe je het ook maar moet noemen”, zei Ringmar.

“Mijn god, dat is niet ... ik heb zelfs niet ...” Hij keek Winter aan. “Dat is nooit wat geworden.”

Winter deed een pas dichterbij.

“In dat geval heb je waardevo...”

“Dat kunnen we allemaal later wel bespreken”, zei Morelius. “Maar heeft het haast of heeft het haast, Winter?”

“Hoe bedoel je?”

“Er is dus een politiespoor. De uniformen en zo. Dat weten wij bij de ordepolitie ook. Ik heb erover nagedacht. Dat heeft te maken met het feit dat ik ook over mijn werk heb nagedacht. Ik hou ermee op, maar ik heb een collega die dat niet doet. Hij wil rechercheur worden. Hij heeft het in zijn hoofd gehaald dat dat veel chiquer is.” Morelius keek Winter weer aan. “Ik heb het over Bartram. Greger Bartram.”

“En?”

“Jullie hebben hem de laatste tijd niet gehoord. Niet naar hem geluisterd. Hem niet gezien. Er is iets met hem aan de hand. Ik weet het niet ... Ik heb er veel over nagedacht. Ben door de stad gelopen. Heb een extra dag vrij genomen. Gedacht dat hij het recht heeft om te spelen.” Hij keek Winter weer aan. “Maar toen kwam dat met jouw vrouw.” Hij keek naar Ringmar. “Ik heb geprobeerd hem te bereiken, maar hij was niet thuis. Dat kwam omdat hij daar niet meer woonde. Hij is ruim een jaar geleden verhuisd, maar hij heeft zijn nieuwe adres niet doorgegeven.” Hij keek nu naar Ivarsson. “We hebben dus aldoor zijn oude adres gehad.”

“Waar woont hij nu dan?” vroeg Ivarsson.

“Het heet de Tolsegårdsgatan. In Mölndal. Ik ben er niet geweest, maar ...”

“Hoe weet je dat?” vroeg Ringmar. “Het nieuwe adres, dus.”

“Inlichtingen”, zei Morelius. “Moeilijker dan dat was het niet.”

“Wat is er met de Tolsegårdsgatan?” vroeg Winter. “Die naam komt me bekend voor.”

“Die ligt precies aan het eind van de Hagåkersgatan”, zei Morelius. “En dat is vlak bij het HSB -pand waar dat stel werd gedood. Of hij ... als zij blijft leven. De Häradsgatan was het.”

Hij zei niet Kroken, dacht Winter. Of Manhattan Livs. Behalve mijn binnenste cirkel kent niemand Manhattan Livs. Had hij de winkel genoemd, dan waren we er ook.

“Waar woonde hij eerst?” vroeg Winter.

“In de buurt”, zei Morelius. “Nog dichter bij het HSB -pand.” Hij pauzeerde kort. “Er is een buurtwinkel op de begane grond, geloof ik.”

Voordat Winter iets kon zeggen, stak Morelius zijn hand omhoog.

“Moeten jullie alleen zijn computer al zien.”

“Zijn computer?”

“Kom maar mee”, zei Morelius. Ze liepen de trap af en gingen naar de pasingerichte rij kamers aan de andere kant van de lichtkoker. Niemand zei nu iets. Morelius ging voor een computer staan en logde in. Hij wachtte en ging verder. Wachtte.

“Jij bent hier handig in”, zei Ivarsson die ook was meegekomen.

“Ja”, zei Morelius. “Computers worden over het algemeen niet als compatible met geschifte smerissen beschouwd.”

Hij typte nog een commando en keek naar de anderen. Hij wendde zijn blik weer naar het scherm.

“Wat is dat?” vroeg Winter.

“Dit is een van de lijsten met adressen en namen van die figuranten van die film of televisieserie die ze aan het opnemen zijn.” Hij keek naar Winter en toen weer naar het scherm. “Alles lijkt er te zijn. Hij is bij jullie binnengedrongen en heeft alles opgehaald.”

Ze keken naar het scherm.

“En er is meer”, zei Morelius. “Hij lijkt toegang te hebben tot de meeste informatie. Of hij houdt zich bezig met particuliere recherche, óf ...”

“Heeft hij hier nooit iets over gezegd?”

“Nee.” Morelius typte een nieuw commando. “Kijk maar.” Winter boog zich naar voren. “We hebben zijn oude adres gehad, in de buurt van een van de plaatsen delict, maar hij heeft het veranderd. Volgens deze lijst woont hij in Hisingen.”

Winter dacht aan alle politieadressen die ze ter vergelijking hadden gehad. Had hij Bartrams adres gezien dan ...

Bartram had de lijsten veranderd.

Als je Morelius kon vertrouwen.

“Is hij vrij?” vroeg Winter.

“Ja”, antwoordde Ivarsson.

“Ik rij”, zei Ringmar.

 

Ze passeerden Krokens Livs, Manhattan. De filmposters hingen er nog. City of Angels. The Avengers. Ringmar parkeerde op straat en ze waren al uit de auto voordat die stilstond. Morelius was meegekomen.

Winter had op de klok in de auto gekeken. Na enen. Happy birthday to you .

Ze liepen langs de speeltuin en een paar containers. De flatgebouwen lagen vijftig meter verderop, met een inrit aan de andere kant. Een bosje met berken aan de achterkant leek met zilver te zijn bestrooid. “Zesendertig”, zei Morelius. Achter een raam op de eerste verdieping brandde licht.

Winter rukte aan de deur. Die ging naar buiten open zonder dat hij het portiekslot kapot hoefde te schieten. Ringmar deed het licht aan. De wanden van het trappenhuis waren hemelsblauw met een print in een donkerder tint. Lila, dacht Winter. Alle details waren duidelijk.

De deur leek van imitatieteak.

Een agent. Hoe kon je je daartegen beschermen? De wereld houdt op als de politie de grens naar de andere kant oversteekt.

Het licht in het trappenhuis ging uit. Ze zagen dat er licht onder de deur door kwam. Winter belde aan. Rustig nu, Erik. We gaan alleen maar wat vragen stellen omdat we het willen weten. We willen het weten omdat de tijd voorbij is.

Er was een beeld van Angela’s gezicht, maar hij duwde het met zijn knokkels op het hout van de deur weg.

“Wat is er?” hoorden ze een stem binnen zeggen.

Winter keek naar Morelius en knikte.

“Ik ben het, Greger. Simon. Ik heb ... ik heb je hulp nodig.”

“Hè? Nu?”

“Het is dringend, Greger. Doe open, alsjeblieft.”

Ze hoorden niets binnen, geen enkel geluid. Winter voelde het wapen tegen zijn borst, maar liet het hangen. Hij was nu rustiger, beter voorbereid op dat wat hem misschien te wachten stond.

“Je had kunnen bellen”, zei de stem binnen.

“Waarom wil je niet opendoen?” vroeg Morelius.

Winter zei zijn naam. Hij wist dat Bartram wist dat hij er was.

Hij hoorde nu een geluid tegen de deur. Ringmar keek naar Winter. Het geluid werd duidelijker. Winter hoorde de muziek. Morelius zag er gebroken uit in het dunne bevroren licht van het trappenhuis. Winter hoorde de gitaren, de drums, de stem die tegen de deur krijste en rochelde. Hij kon zich niet langer bewegen. Ringmar schoot. Twee keer is scheepsrecht, dacht Winter. Morelius en Ringmar schopten zich door de deur naar binnen, dwongen hun handen door het harde multiplex. Ringmars handen waren bebloed. Morelius schreeuwde iets wat hij niet hoorde. Ringmar schreeuwde, als vanaf een andere planeet.

Ze waren binnen, ver naar binnen. Hij hoorde het geschreeuw. Zijn lichaam maakte zich van de stenen vloer in het trappenhuis los. Hij begon te hollen. Hij vloog.

 

Een Vreemd Gezicht
titlepage.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_0.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_1.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_2.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_3.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_4.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_5.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_6.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_7.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_8.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_9.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_10.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_11.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_12.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_13.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_14.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_15.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_16.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_17.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_18.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_19.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_20.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_21.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_22.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_23.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_24.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_25.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_26.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_27.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_28.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_29.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_30.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_31.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_32.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_33.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_34.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_35.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_36.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_37.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_38.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_39.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_40.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_41.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_42.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_43.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_44.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_45.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_46.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_47.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_48.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_49.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_50.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_51.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_52.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_53.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_54.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_55.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_56.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_57.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_58.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_59.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_60.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_61.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_62.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_63.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_64.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_65.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_66.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_67.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_68.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_69.xhtml