37

 

 

Toen Angela de buitendeur sloot en hij de laarzen een voor een op de vloer hoorde, deed hij de ovendeur open en haalde er de kleine gelardeerde houtsnippen uit die even moesten rusten. Het was halftien.

“Wat zijn dat?” vroeg Angela die direct naar de keuken was gegaan, misschien geleid door de geuren. “Vredesduiven?”

“Gewoon avondeten.”

“Je hoeft niets te proberen.”

Winter was bezig met de dressing, roerde een theelepel Franse mosterd en drie druppels honingazijn door de olijfolie.

“Ik vermoed iets”, zei Angela. “Een achterliggende bedoeling.”

“Je mag raden”, zei hij. Hij scheurde de bonte slablaadjes en legde ze in laagjes op de dressing in de schaal, terwijl hij naar de houtsnippen knikte alsof het daar allemaal om ging.

Ze liep naar het aanrecht en rook. De vogels zagen er mooi uit.

“Parelhoenders?”

“Nee.”

“Ik geef het op.”

“Nu al?”

“Ik ben moe.”

Ze ging op de stoel zitten en masseerde de tenen van haar linkervoet. Haar buik was nu een flinke ronde werkelijkheid. Ze had een gaatje in de hiel van haar panty. In het schijnsel van de fornuislamp en de twee kaarsen op tafel zag hij dat ze schaduwen onder haar ogen had, maar dat haar gezicht nog steeds kleur had van de winter buiten. Haar haar leek geplet, alsof het was uitgedroogd na een middag en avond in de kliniek waar de lucht slecht was.

Ze keek op en haar haar viel opzij en de schaduwen waren weg. Haar gezicht was weer jong. “Dat is ook niets nieuws. Moe. Voor de verpleegkundigen is het misschien nog wel erger.” Ze bewoog haar hand voorzichtig boven de vlam. “We hadden vandaag een schandaal in de kliniek. Een echt schandaal.” Ze bleef haar hand boven de vlam heen en weer bewegen zonder hem aan te kijken. “De chef heeft opgezegd. Met veel bombarie.” Ze keek hem weer aan. “Stond gewoon op uit zijn bureaustoel en vertrok.” Ze glimlachte. “De lieve directeur van ons ziekenhuis was bij Olsén met de laatste bezuinigingsvoorst... nee, besluiten. Ik was bij een patiënt en hoorde het niet, maar ze vertelden dat er een soort gebulder uit de kamer van Olsén was gekomen en dat Olsén vervolgens zonder jas naar buiten was gekomen. Boersma was erachteraan gekomen en had er gegeneerd uitgezien.”

“Dat werd tijd.”

“Wat?”

“Dat de directeur zich gegeneerd voelde.”

“Zulke dingen laat hij zo van zich afglijden”, zei ze terwijl ze keek naar de kleine vogel die het dichtstbij lag en nog steeds geurde en zwak dampte. “Dit is toch geen eend, hè?”

“Weet je niet hoe groot een eend is?”

Ze leek haar vraag te zijn vergeten, haalde haar hand boven de vlam vandaan, masseerde haar rechtervoet.

“Olsén is niet teruggekomen. Hij belde een halfuur later op en zei dat hij die dag niet terugkwam. Nee. Helemaal niet meer. Helemaal niet meer terugkwam.”

“Dan zijn jullie met nog minder mensen om het werk te doen.”

“Ja. Maar misschien brengt het ons ook iets ... goeds.”

“Ik breng je ook iets goeds”, zei Winter en hij gebaarde naar de houtsnippen terwijl hij de ovendeur weer opendeed en de aardappelen controleerde.

“Artsen hebben soms aanzien”, zei Angela, voortbordurend op haar gedachtegang. “Als zij flink bulderen, kan dat de boel aan het schudden brengen.”

Dat heb ik gemerkt, dacht hij, maar hij zei het niet.

“Ik bedoel op bestuursniveau”, zei ze en ze stond op en liep weer naar het aanrecht. Hij omhelsde haar en rook de geur van winter die nog steeds in haar haar en kleding hing. Hij hield haar vast en voelde haar buik. Ze kwam ietsje dichterbij.

“Heb je de brief verbrand?” vroeg ze, nauwelijks hoorbaar, tegen zijn hals, of tegen de vogels op het aanrecht.

“Alles is weg”, zei hij. “Alles wat er niet was, is weg.”

“Oké”, zei ze en ze maakte zich los. “Oké, oké.” Ze keek naar de tafel, die nog niet was gedekt.

“Denk je dat ik nog even kan douchen voor het avondeten?”

“Je hebt vijf minuten”, zei hij. “Maximaal. Ik doe daar folie om en de saus staat op.”

“Maar wat ís het dan? Is het misschien houtsnip? Daar is het nu toch het seizoen niet voor?”

Het Franse woord schoot haar te binnen toen ze de kraan in de douche had opengedraaid. Bécasse . Ze wist het omdat ze, toen ze studeerde, of liever gezegd níét studeerde, twee zomers en een herfst op een Franse wijngaard had gewerkt, en de wijnboer op houtsnippen had gejaagd. Een verse bécasse. Die kon in de vestibule hangen als ze ‘s morgens naar buiten ging, op weg naar de ranken.

 

Ze hadden in de kamer gezeten die Hanne meestal gebruikte in het politiebureau. Het was een rustige kamer met goed licht.

Ze zette altijd verse bloemen op het tafeltje bij de stoelen die als fauteuils moesten fungeren. Ze waren net als zij, had ze vaak gedacht: niet toereikend, in elk geval anders dan ze anders zouden zijn, onder andere omstandigheden.

“Ik raak die dromen niet kwijt”, had Morelius gezegd. “Vannacht ook weer.”

“Wil je erover vertellen?”

“Het was dezelfde droom als gisternacht en de nacht ervoor. Iemand lachte toen ik daar stond en ik wist niet ... wie van beiden.”

“Was dat tijdens het verkeersongeluk?”

“Het is altijd dat moment”, had hij gezegd. “Nu komen er ook flitsen boven als ik in de auto zit bijvoorbeeld. Dus tijdens mijn werk.”

“Hoe is dat?”

“Het is net een herinnering. Die komt boven en verdwijnt.”

“Wat?” had ze gevraagd. “Hoe ziet die herinnering eruit?”

“Hetzelfde beeld. Van het ... ongeluk.”

“Ja?”

“Het is alsof het me ... achtervolgt”, had hij gezegd. “En niet alleen als ik aan het werk ben.”

Ze luisterde. Wachtte.

“Ik denk er ook aan als de spullen in de kast hangen, als je begrijpt wat ik bedoel.”

“Ja.”

“En dan is er de slaap nog.” Hij had zijn hoofd rondgedraaid, alsof hij een verkrampte spier wilde ontspannen. “Dat is nog wel het ergste.” Hij had zijn hoofd weer bewogen, naar de andere kant. “Je hebt je slaap toch nodig. Anders kun je niet werken.” Daarna had hij iets gezegd wat Hanne niet goed had begrepen en waarover ze later zou nadenken. Veel later. “Je moet toch laten zien wie je bent”, had Morelius gezegd.

 

Het was avond. Patrik en Maria waren in het centrum en liepen van het ene warenhuis dat open was naar het andere, bladerden in cd-rekken, zochten in stapels boeken, voelden aan kleren die in lange rijen hingen. Straatmuzikanten droegen puntmutsen en zongen kerstliedjes in het Engels en in het Zweeds.

In de zuidoostelijke hoek van winkelcentrum Femman stond het Peruaanse orkest: kleine donkere mannen, poncho’s in aardekleuren, liedjes die naar verdriet en hoge winden roken. Patrik en Maria bleven tussen twintig andere toeschouwers in een halve kring staan, bewogen een beetje op het ritme. Voor de muzikanten stond een versleten reistas vol cd’s.

“Misschien zou ik er een voor mama kunnen kopen”, zei Maria. “Ik heb nog geen kerstcadeautje voor haar gevonden.” Ze gebaarde met haar hoofd in de richting van de cd’s. “Zo een, en dan kan ik ook nog iets anders kopen.”

“Wat black metal”, zei Patrik.

“Nee, dank je.” Ze keek hem aan. “Je hebt zelf toch ook nog niets gevonden?”

“Voor pa? Nee.”

“Ga je voor ... haar niets kopen?”

“Ulla? Nee.”

“Ik geloof dat ik haar eergisteren in de tram zag, bij de Hagakerk. Of de avond ervoor.”

“Was ze dronken?”

“Als zij het al was. Nee, dat kon ik niet zien. Maar ze had een plastic tas van de drankwinkel.”

“Ze was vanaf Masthugget met de tram gegaan. Te zwaar om te dragen.”

“Ik wil nooit meer zo dronken worden”, zei Maria.

“Hoe dronken? Zoals Ulla?”

“Je weet wel wat ik bedoel, Patrik.”

“Oké.”

“Toch?”

Straight edge ”, zei hij. “Dat is het enige wat tegenwoordig telt.” Hij keek naar de muzikanten die allemaal panfluit leken te spelen, terwijl ze de open akkoorden op de gitaren aansloegen. Het klonk inderdaad als vogels die boven bergtoppen cirkelden. Hier weggaan. “Moet je muziek uit de Andes hebben?”

“Ik denk er nog even over na.”

“Overmorgen is het al kerstavond.”

“Ik moet er niet aan denken.”

“Jij hoeft je toch nergens zorgen over te maken.”

“Je kunt bij ons komen.”

Patrik antwoordde niet. Hij draaide zijn hoofd om en zag Winter vanaf het Brunnspark aan komen lopen, aan de rand van de mensenmassa die naar de stad draafde. Hij had hen niet gezien. Op cadeaujacht. Nog geen pakjes, maar hij leek te weten waar hij naartoe ging of hij werd gewoon meegesleurd door de volksmassa.

Patrik wendde zijn hoofd af, maar het was te laat. De stad was klein.

“Hoe is het met je?”

Hij stond dichtbij, maar niet te dichtbij. Maria keek op.

“Goed, neem ik aan.”

Winter keek naar het orkest. Het liedje was afgelopen en enkele mensen klapten. Hij keek weer naar de jongelui. Patriks wang was bijna weer normaal van kleur. Winter wist niet of het onderzoek was gestart en hij wilde er niet naar vragen, maar de jongen had zijn laatste pak rammel gehad.

“Geen nieuws van de geheugenbank?” vroeg hij en vond het meteen idioot klinken. Corny , zoals het in de wereld van een andere generatie heette.

“Nee.”

“Je hebt alle telefoonnummers nog?”

“Uiteraard.”

“Oké. Dan ga ik verder. Kerstcadeautjes, en net als altijd op het laatste moment.” Hij keek rond. “Dat lijkt bij de meeste mensen het geval te zijn.”

“Voor ons ook”, zei Maria.

“Tot ziens”, zei Winter terwijl hij weer begon te lopen. Toen hij een paar meter verder was, draaide hij zich om en glimlachte als het ware naar het gedrang om hem heen. Patrik zag dat zijn lichte jas openwaaide en dat hij er een soort donkergrijze broek onder droeg die ... hetzelfde soort broek kon zijn als ... als hij had gezien toen hij in het trappenhuis stond, en híj met de lift naar beneden was gekomen en naar buiten was gegaan. Was dat het? Was het de broek, die hij had gezocht in zijn ... geheugenbank zoals de rechercheur had gezegd?

Maria zei iets, maar hij luisterde niet.

Hij stond nu in het trappenhuis. Hij had de helft van het gezicht gezien, of iets minder, en de jas was opengewaaid en er was iets met de broek. Er was ook iets anders, erboven. Iets boven de broek dat had geglommen. Op de broek had ook iets geglommen, als een reflectie. Er had een reflector kunnen zitten, of het licht was er gereflecteerd. En als een sjerp over de borst.

Patrik kon de rechercheur nog steeds zien, maar nu alleen als een hoofd dat iets hoger deinde dan dat van vele anderen.

Degene die het gebouw uit was gelopen had een uniform of zoiets onder een gewone jas gedragen. Patrik wendde zich tot Maria, die weer iets zei.

“Hè?” antwoordde hij.

“Sta je te slapen?”

“We gaan hier weg”, zei Patrik.

 

Bartram liep met twee video’s onder zijn arm naar huis. Het begon weer te sneeuwen, maar de zon scheen nog steeds. Misschien was het zo plaatselijk dat het alleen boven hem en boven dit stukje van de straat sneeuwde. Hij had die nog niet echt leren kennen. Eerst had de straat alleen lang geleken, maar nu was hij ingedeeld in dingen die hij herkende. Het reclamebureau dat er niet veel van bakte, afgaande op hun eigen reclamebord.

De speeltuin.

Dameskleding, of misschien waren het wel hoeden.

De flatgebouwen die blok na blok van kleur veranderden, maar die niet veel kleur meer hadden na regen, wind en zon. Het waaide hier hard. Misschien kwam dat door de berg. De wind kwam vanaf de verkeersader, werd tegengehouden door de berg en keerde terug en vormde een cirkel. Als de wind op z’n hevigst was, was het een kwade cirkel. Dat was een goede uitdrukking: een kwade cirkel. Misschien had hij die uitdrukking eerder gehoord.

Nu was de sneeuwval voorbij, alsof hij er dwars doorheen was gesjokt. Net zoals de wind soms bij de berg keerde, had ook de nevel van de zon zich omgedraaid, was teruggekomen en sterker geworden.

Hij was binnen. Het rook een beetje naar de hyacint. Zo hoorde Kerstmis te ruiken. Hij had kant-en-klare gehaktballetjes gekocht en die zouden misschien ook naar kerst ruiken. Er was een fles bisschopswijn van een nieuw merk. Dat maakte niet echt uit. Hij had geen ham en daar had hij nauwelijks bij stilgestaan.

Hij legde de video’s op de stoel in de hal. In de keuken stond het knäckebröd nog. Hij was vergeten het bakje Lätta in de koelkast te zetten en de margarine had allerlei gele tinten gekregen, die allemaal aan pis deden denken. Hij pakte het bakje dat voor driekwart vol zat, hield het op een armlengte afstand en gooide het in de gootsteen. Bij de eerste poging meteen raak. Hij stak zijn hand omhoog en nam het gejubel in ontvangst. Wie raak schiet, heft zijn hand op en voorzover hij kon zien, was hij de enige die dat deed.

 

‘s Nachts hield hij Angela vast. Zij bewoog zachtjes met hem mee, op de maat van zijn bewegingen, met haar rug tegen hem aan. Zijn lichaam was een deel van haar. Na een paar minuten was zijn voorzichtigheid verdwenen. Hij tilde haar op en het was alsof ze zweefde. Ze schreeuwde iets met een andere stem, maar hij hoorde het niet, omdat hij zelf op weg was naar hetzelfde grote gevoel als zij, tegelijk. Dat was gevuld met licht.

Naderhand, toen ze naar haar cd luisterden, de boatman calls from the lake, a lone loon dives upon the water , en ze zwegen, dacht hij aan de naam van het kind, maar hij durfde niet goed. Angela was ook voorzichtiger geworden.

Dat hield verband met het feit dat het dichterbij kwam. Januari, februari, maart, april. Misschien al eerder. Minder dan drie maanden, misschien. Had hij het begrepen? Wel wis en waarachtig niet. En zij? Natuurlijk niet. Wie kon dat begrijpen? Het was als een boek schrijven voordat je een boek schreef.

There will always be suffering, it flows through life like water . Het was donkere, vanzelfsprekende, aangename muziek die niet in een scherp middaglicht paste, maar hier, onderweg naar de kleine uurtjes, zweefde ze zoals zij zopas in elkaar hadden gezweefd.

Bertil had gezegd dat er een Arabisch spreekwoord was. Je was geen man voordat je een boek had geschreven, een boom had geplant en een kind had verwekt.

Hij had het grootste gedaan. Het was er nu bijna. Angela had het niet meer over een huis gehad, maar hij wist het. Een stuk grond met een gat dat hij had gegraven, een boom, honderd bomen.

Hij kon een boek schrijven, of bedenken, dat in een doos in een doos bewaren, pagina’s gevuld met gedachten. Was zijn leven ... al klaar? Op die manier? Pensioen na dertig jaar werken en daarna het stille leven dat daar altijd op volgde. Was hij ooit met beide voeten in het leven gestapt?

Of had hij ook iets anders in zich? Grote god. Een boek schrijven dat geen handleiding voor verhoortechnieken was en dat ook niet over de betekenis van de intuïtie bij misdaadonderzoek ging.

Om goed te kunnen schrijven, moet je goed denken, dacht hij. Dacht hij goed? Hij had op dat punt altijd op zichzelf vertrouwd, erop vertrouwd dat de gedachte hem vroeg of laat verder zou brengen. Nu wist hij het niet. Afgelopen herfst was er zo veel in zijn leven gebeurd, en deze winter ook. Wie hij was, wie hij werd. Zijn vader ... en het kind, alles in één enorme beweging die groter was dan al het andere dat hij kon omvatten.

Zijn wankelende concentratie in deze zaak, op de moorden. Ja. Wankelende concentratie. Hij moest het voor zichzelf toegeven. Hij was nog steeds professioneel, maar de gedachte kon de verkeerde kant opgaan. Dat was nog niet eerder gebeurd, niet op die manier. De gedachte had verschillende kanten kunnen opgaan, maar was altijd binnen handbereik gebleven. Gebeurde er iets met hem? Was het alleen ... het kind, de dood van pap ... en Angela, hun nieuwe ... serieuzere relatie.

“Ik hoor dat je denkt”, zei ze en ze draaide zich moeizaam om. “Ik hoop dat het aan ... ons is.”

“Ja.”

“Je werk is nu toch niet hier?”

“Niet op die manier.”

“Hoe bedoel je?”

“Ik weet het niet ... Ik heb het gevoel dat het ... dat het moeilijker voor me is om mijn blik te richten op dat wat ik doe. Deze zaak. Ik weet niet ...” Hij kuste haar.

Misschien wist hij wat het was. Hij had de gedachte nauwelijks boven durven laten komen. Misschien was hij bang. Bang om ... hen. Er was iets wat hem bang maakte.

Ze was gaan zitten en zou uit bed stappen om naar de wc te gaan. Hij had dorst en net op dat moment vroeg ze of hij iets wilde drinken.

“Ja.”

“Wijn voor jou.”

“Prima.” Hij stak zijn hand naar haar uit voordat ze uit bed was gestapt.

“Angela ...”

“Ja?”

“Heb je nog meer van die ... stille telefoontjes gehad?”

“Verkeerd verbonden, bedoel je? Noemde je ze niet verkeerd verbonden?”

“Zijn er nog meer geweest?”

Ze zag de ernst in zijn gezicht. Waarom herinnerde hij haar eraan? Was hij bang, ondanks alles?

Zij had het achter zich gelaten. Zij was nu niet bang. Zij wáren nu niet bang. Dat was een andere tijd, een ander nu. Alles was licht en ze had zich uiteindelijk optimistisch gevoeld, blij. Die klotebrief wás een misverstand. Niet nog meer misverstanden.

“Nee”, loog ze.

 

Het vliegtuig uit Málaga landde in de noordelijke schemering. Winter zag hoe het de grond raakte toen hij op de kleine parkeerplaats ten oosten van de buitenlandterminal parkeerde.

Zijn moeder was een van de eersten die door de douane kwam. Ze omhelsde hem stevig. Ze rook naar zand en een andere zon. Geen gin. De kar was vol, kantelde bijna, zo zwaar was hij.

“Ik wist niet dat je had besloten hier weer heen te verhuizen.”

“Het zijn alleen maar een paar kerstcadeautjes, Erik.”

In de auto kroop ze in elkaar, rechtte haar rug weer, blies in haar handen.

“Het is kouder dan ik dacht.”

“Dit is een van de koudste winters van de twintigste eeuw.”

“En morgen is het kerstavond.”

“Precies.”

“Hoe laat zijn jullie bij Lotta?”

“We gaan om halftwee eten, geloof ik.”

“Ik heb er zin in.” Ze keek naar de donkere avond en de witte sneeuw die het terrein oplichtte.

“Hoe gaat het met Angela?”

“Beter dan ooit.”

“Ze groeit zoals ze moet?”

“Volgens plan.”

“Jij hebt met Kerstmis toch vrij, Erik?”

“Uiteraard.”

 

Een Vreemd Gezicht
titlepage.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_0.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_1.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_2.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_3.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_4.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_5.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_6.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_7.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_8.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_9.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_10.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_11.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_12.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_13.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_14.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_15.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_16.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_17.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_18.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_19.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_20.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_21.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_22.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_23.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_24.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_25.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_26.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_27.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_28.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_29.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_30.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_31.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_32.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_33.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_34.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_35.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_36.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_37.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_38.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_39.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_40.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_41.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_42.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_43.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_44.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_45.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_46.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_47.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_48.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_49.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_50.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_51.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_52.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_53.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_54.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_55.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_56.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_57.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_58.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_59.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_60.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_61.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_62.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_63.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_64.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_65.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_66.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_67.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_68.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_69.xhtml