39

 

 

Sture Birgersson was teruggekomen van zijn reis naar het onbekende. Het was tweede kerstdag. Birgersson was niet bruin, maar dat was hij nooit als hij van zijn geheime reizen terugkwam.

Misschien blijft hij gewoon in de stad, dacht Winter die tegenover het hoofd van de afdeling Onderzoek zat.

Birgersson tuurde door de sigarettenrook naar zijn plaatsvervanger.

“Goede kerst gehad?”

“Uitstekend.”

“Al is die nog niet voorbij. Formeel gezien.” Birgersson tipte de as af en schraapte voorzichtig zijn keel terwijl hij wat documenten omhoog hield.

“Interessant.”

“Hoe bedoel je?” vroeg Winter en hij stak een Corps op. Hij hield niet van sigarettenrook, had dat ook nooit gedaan.

Birgersson legde de papieren weer neer.

“Het gaat alle kanten op. Maar het is wel interessant.” Hij hield nu een nieuw document in zijn hand, een afschrift van een bandopname. “Ik vond het een goed gesprek met Lareda. Scherpe dame.” Birgersson tipte zijn as weer af. “Misschien iets te scherp.”

“Hoe bedoel je dat, Sture?” Winter rookte en keek hem aan. “Het zijn gedachten, hypotheses. Wij moeten de afwegingen maken.”

“Heb je dat al gedaan?” Birgersson wuifde met de vijf papieren. “Op grond hiervan?”

“Nog niet. Het is nogal wat.”

“Het gaat alle kanten op, zoals ik zei. Dat met dat uniform. Dat klinkt interessant, maar we moeten waarschijnlijk wel voorzichtig zijn.” Birgersson doofde zijn sigaret en keek naar Winters cigarillo. “De kans dat iemand zijn mond voorbij praat tegen de pers is toch nihil?”

“Wie zou dat moeten zijn, Sture?”

“De pers zou ervan smullen”, zei Birgersson, zonder Winters vraag te beantwoorden. “Smullen.” Hij keek naar het verzamelde onderzoek op zijn bureau. Birgersson zorgde er normaliter voor dat zijn bureau volledig leeg was. Dat was een eigenheid, misschien iets ernstigers. Hij las bij het raam, in de stoel, hield papieren uit de buurt van zijn bureau. Maar nu niet. Misschien was er in het onbekende iets gebeurd, dacht Winter. Birgersson keek op. “Net als het feit dat sommige mensen van die zogenaamde muziek kunnen genieten. Dat is net zo ziek.” Hij leek te glimlachen. “Ze lijken op die manier wel wat op elkaar. De pers en de doodsrockers.”

“Je noemt ze doodsrockers?”

“Of zwartrockers, of hoe je ze verdorie ook maar moet noemen. Ik weet dat het black metal heet, maar hier, tegen jou, noem ik het zoals ik wil.” Hij streek over zijn kin en rommelde weer tussen de papieren. “Ik werd een beetje nieuwsgierig naar de profeet Habakuk. Heb je nog iets over hem wat hier niet staat?”

“Eigenlijk niet. Wat daar staat, komt uit een bijbels naslagwerk.”

“Het meest kenmerkende voor deze profeet is kennelijk dat er niets is wat puur privé kenmerkend voor hem is”, zei Birgersson.

“Ja. Kennelijk was hij heel gesloten over zijn privé-leven”, zei Winter.

“Dat is een goede eigenschap”, zei Birgersson. “Je weet bijna niets over Habakuk en je weet nog minder over zijn dochter.” Birgersson keek Winter aan. “Had hij een dochter?”

“Ik heb Halders zonet teruggestuurd naar de zevende eeuw voor Christus om dat te onderzoeken.”

“Mooi. Halders kan wel een uitje gebruiken.” Birgersson keek weer naar het document. “Habakuk was dus beroepsprofeet bij de tempel in Jeruzalem, hij was Leviet, en door een engel aan het haar gedragen bracht hij voedsel uit Palestina naar Daniël in de leeuwenkuil”, las Birgersson en hij keek weer op: “De informatie mist elke historische waarde.”

“Daar hebben we Halders voor.”

“Bij nader inzien geloof ik niet dat de voorchristelijke zevende eeuw rijp is voor Halders”, zei Birgersson. “Hij zou er van alles kunnen aanrichten.” Birgersson lachte kort, rauw, hees. “Misschien zouden we hier niet eens zitten als Halders zo’n 2600 jaar geleden los had rondgelopen.” Hij liet het papier los en keek Winter weer aan. “Tussen twee haakjes, voor we verdergaan, dat doet me aan wat anders denken.” Birgersson stond op en leek zijn lange benen te strekken. Hij troonde boven Winter uit, stond in het licht van de tweede kerstdag. Hij was een gigantische schaduwfiguur en Winter kon zich zijn chef voorstellen in een mantel tot op de grond, met lang haar en een baard en de net opgestelde documenten op perkamentrollen. Of stenen tafelen. Habakuk had een boodschap van de Here ontvangen: ‘Toen antwoordde de Here mij: Schrijf het gezicht op en zet het duidelijk op tafelen, opdat men het in het voorbijlopen zal kunnen lezen.’

Het boek Habakuk. Winter had aan Ringmar gedacht en wat hij over het woord rubriek had gezegd. Het hing samen.

Het kwaad wordt uiteindelijk overwonnen, ook als het voor eeuwig zegerijk lijkt, had de profeet bedoeld. De geschiedenis heeft altijd een zin gehad voor degene die ver ziet en de gebeurtenissen in het perspectief van het geloof beoordeelt.

Habakuk kon ‘dwerg’ betekenen.

Birgersson zei iets.

“Ja?”

“De staf zal op oudejaarsavond uit negen mensen bestaan en ik zal daar een van zijn. Ik weet het al een tijdje, maar dat heeft geen invloed op jouw werk.”

“Nee.”

“Ik moet bekennen dat ik even aan jou heb gedacht.” Birgersson was weer gaan zitten, de mantel, het schouderlange haar en de baard tegen zijn borst waren weg. “Om te markeren dat jij net zo belangrijk bent als ik. Een gelijkgerechtigd plaatsvervanger. Maar met het oog op deze zaak geloof ik dat het ongelukkig zou zijn geweest.”

“Het gaat te veel alle kanten op, bedoel je?”

“Jij denkt thuis ook goed, Erik. Dat doe je ongetwijfeld ook tijdens het festival van de eeuw.”

“Van het millennium.”

“Ja. Ik kijk er echt naar uit om dat met onze regionaal hoofdcommissaris te vieren.”

“Jullie zitten niet alleen”, zei Winter. Hij zag hen voor zich: de negen gezworenen in de speciale kamer op het politiebureau, de negen speciale chefs van verschillende afdelingen wier taak het was de communicatiecentrale bijstand te verlenen tijdens deze bijzondere nacht die steeds dichterbij kwam. Het was een opoffering van de top, een bewijs dat de hoogste leiding werken prioriteit gaf boven feesten.

“Het wordt interessant”, zei Birgersson. “Naderhand kan ik zeggen dat ik erbij was.”

“Ik zal om twaalf uur aan je denken”, zei Winter. “Ik hoop dat de elektronica het aankan.”

“Daarom zitten wij daar juist”, zei Birgersson.

Winter lachte.

“Wat doe jij zelf op de magische klokslag? Nog speciale plannen?”

“Ja ... we eten thuis. Mijn moeder is op bezoek. Ik en Angela en mijn moeder. Kalm en rustig.”

“Het is ook de tijd voor een beetje rust ... voor de uitbreiding. En het gaat goed met ... Angela?”

“Ze werkt en briest harder over haar werk dan ooit, dus, ja, het gaat goed.”

“Oké. Dan weet je nu waar ik zit als het carnaval in een jubelend crescendo explodeert.”

“Ik hoop dat iedereen zijn vreugde weet te hanteren”, zei Winter.

“Als ik eerlijk ben, geloof ik dat het een zware nacht wordt voor de jongens in het veld”, zei Birgersson.

“Er zitten ook best veel meiden in de auto’s”, zei Winter, “en bij de patrouillediensten.”

“Ja, ja, maar je weet wat ik bedoel.” Birgersson stak zijn tweede sigaret op sinds Winter binnen was gekomen. Winter dacht aan de kettingrokende huismeester. Misschien was Birgersson aan het minderen? Nu keek hij op: “Zoals al duizend keer is gezegd: het enige wat ons in dit werk tegenhoudt, is nog steeds ons gebrek aan fantasie. Maar nu is het op de een of ander manier omgekeerd, in deze zaak. Begrijp je wat ik bedoel? Hier stroomt de fantasie zo rijkelijk dat we ons zelf moeten inhouden. Het materiaal is op de een of andere manier ... heel omvangrijk. Al die sporen die in dezelfde richting kunnen leiden, maar dat niet noodzakelijkerwijs doen.” Birgerssons gezicht zag er opeens zwaarder uit, ouder. “Dit is een gek met fantasie. Een hufter. Hij is een verdomd grote fa¢ade aan het creëren, die nog meer ruimte inneemt dan de handeling zelf. Volg je me?”

“Ja. Het klinkt interessant.” Het was interessant. Dit was de rechercheur Sture Birgersson die nadacht.

“Even denk je dat het niet is gebeurd. Dat gevoel. Je moet terugkeren naar een ander gevoel dat daar achter zit om verder te komen. Proberen onder en boven die ... sporen te denken. Die mededelingen.”

“Ik volg je.”

“Denk je dat hij de draak met ons steekt, Erik? In die zin dat alle mededelingen nep zijn?”

“Nep?”

“Dat het een fantasie is die geen verband houdt met de handeling? Iets wat naderhand is gebeurd ... bewust. Een bewuste desinformatie.”

“Nee.”

“Ik eigenlijk ook niet. Maar wat we hebben is niet voldoende.”

Birgersson keek weer naar de stapel papieren. “Er zijn sporen en vlekken en vingerafdrukken, maar er is niets om ze mee te vergelijken. Het sporenteam van Beier heeft prima sperma, maar dat is niet voldoende.”

“Ik kan je helaas nog geen verdachte geven.”

“Ik neem genoegen met iemand om te verhoren.”

“Zelfs dat niet.”

“Misschien dat AFIS ons hier kan helpen”, zei Birgersson.

Ja. Dat zou niet de eerste keer zijn. Ze hadden het geautomatiseerde vingerafdrukkensysteem waar iedereen in zat die ergens voor in verzekerde bewaring of in hechtenis was genomen, en als iemand voor een ander misdrijf werd ingevoerd kon het systeem alarm slaan. De zaak zou klaar kunnen zijn.

“Wat zegt de groep?” vroeg Birgersson. “Iemand die over een lang onderzoek zucht?”

“Niets wat mij heeft bereikt.”

“We hebben hier met een seriemoordenaar te maken, nietwaar?”

“Dat weten we als we een serie hebben.”

“We hebben in Zweden geen loslopende seriemoordenaars meer.”

“Als jij het zegt.”

“Ik zeg het. Ik ben bereid het te herhalen.”

“Hm.”

“Koppel iemand aan de plek”, zei Birgersson. “Daar moeten we beginnen. Die andere stellen. Kun je die niet laten opdraven en een lamp op hun ogen richten? Er zijn toch onduidelijkheden.”

“Eerder een vaagheid in hun optreden”, zei Winter. “Daar kan van alles achter zitten. Een algemene onzekerheid ten opzichte van de politie, bijvoorbeeld. Angst, gewoonweg.”

“Maak daar gebruik van.”

“Ik doe het op mijn manier.”

“Ze leken een vrij bleek verleden te hebben. De Valkers.”

“Tja ...”

“Een paar dubbelzinnige indicaties, maar er lijkt niets sappigs bij te zitten waarmee we aan de slag kunnen.”

“We zullen zien.”

“Je zei dat je zelf haar moeder zou bezoeken. Die van Louise. In Kungsbacka. Je bent immers niet tevreden met de gesprekken totnogtoe.”

“Ik ga er donderdag heen.”

 

Bergenhem bouwde samen met Ada een sneeuwlantaarn in de tuin. Hij bouwde hem en zij brak hem weer af.

“We moeten ook een opening voor het licht maken”, zei hij.

Er was ‘s nachts nog meer sneeuw gevallen die goed plakte, maar nog een nachtje en de sneeuw zou bevriezen. Misschien zou de sneeuwlantaarn blijven staan.

Martina kwam naar buiten met warm sap.

“Ap!” zei Ada.

Hij veegde zijn haar naar achteren.

“Is het weg?” vroeg ze.

“Ik heb vannacht niets gevoeld.”

“En nu dan?”

“Een beetje, als ik me voorover buig.”

Ze zei niets meer en hij wist dat zij wilde dat hij naar de dokter ging. Nee. Het zou beter worden. Hij was alleen maar ... gestrest. Nu was het oudejaarsdag. Het feest der feesten. Hij had dienst. Maar dat was oké. Hij zou nuchter zijn en over de rivier uitkijken als het grootste vuurwerk in de geschiedenis van de stad de lucht deed ontploffen. Ze zouden bij het bruggenhoofd staan en hij zou erbij zijn. Als niemand hem elders nodig had.

Ada was moe en ze gingen naar binnen. De avond viel snel. Ada viel in slaap.

Toen ze weer wakker was, ging hij naar buiten, stak de lantaarn aan en ze zaten voor het raam. Er kwam een windvlaag, maar de vlam bleef branden. Er kwam nog een windvlaag die te sterk was en hij ging naar buiten om de lantaarn weer aan te steken. In een uur tijd was het een stuk kouder geworden.

‘s Nachts droomde hij van gezichten die in een cirkel langs tolden. Hij herkende er twee. Er was muziek die hij nog nooit had gehoord. Hij was boos op iemand en het kwaad wilde niet weggaan. Er was iemand die zijn hoofd naderde.

Hij werd wakker en het was erger dan ooit. Hij stond op, nam twee pijnstillers in een half glas water en ging toen liggen wachten tot ze gingen werken.

 

Het licht was uit en er was niemand die hij de schuld kon geven. Hij moest op zijn hurken gaan zitten en alle stoppen testen.

Toen hij naar binnen ging, kwam de politieman naar buiten. Hij knikte. Zag eruit alsof hij uit eten ging. Elegant. Hij glimlachte en nam een trekje. Werkten de rechercheurs tussen Kerstmis en oud en nieuw? De normale misdadiger nam toch zeker ook wel vrij? Misschien was het niet zo aantrekkelijk om iets tussen Kerstmis en oud en nieuw te plannen als je thuis wilde genieten. Dat had hij gedaan, genieten, toen het tijd was om daarheen te gaan.

Nu had hij licht in het hok. Iets anders dan een hok was het niet, maar hij noemde het natuurlijk zijn kantoor. Als hij hier licht had, dan betekende dat dat er in ten minste een derde van de woningen erboven ook licht was. Hij controleerde het licht op de trap, maar daar brandde niets, dus hij ging verder met de stoppen. Nu ging het licht in het hok weer uit, maar het ging ook direct weer aan.

Nu rook hij iets.

Hij liep verder het hok in, dat toch zo groot was dat je niet helemaal tot in de schaduwen kon zien. Daar was het licht nog nooit goed geweest. Hij kwam er ook niet vaak. Het voelde niet echt als zijn pand. In zijn pand gebeurde tenminste nog eens wat, zou je kunnen zeggen.

Hier woonde de rechercheur, dus hier kon toch niets gebeuren.

Op de tafel achter een paar klemmen lag een doos van McDonald’s en een leeg frisdrankbekertje. Hij pakte het hamburgerbakje en er lagen een paar blaadjes sla in. Er zaten vlekken op van ketchup en van die vieze mayonaise. Er was nog wat drinken over, maar hij wilde niets hebben, dank je de koekoek.

Wie zat hier verdorie te vreten? Het was wel een gezellig hok, maar niet direct een restaurant.

Zoiets had hij nog nooit meegemaakt, nergens. In de eerste plaats zat de boel op slot. Hij controleerde het slot, maar er zaten geen sporen op. Iemand was met een sleutel naar binnen gekomen, of met een verdomd goede loper of een staaldraad. Dat kon op zich wel.

Een kind? Waarom zou een kind hier een hamburger gaan zitten eten? Was dat leuker dan een schoolmaaltijd? De kantine op school was vast niet leuk, maar ja ... dit was toch wel vreemd.

Hij goot de frisdrank in de gootsteen en zette het flesje eronder. Statiegeldflesjes gooi je niet weg, maar lege hamburgerdoosjes wel, dus hij gooide het in de halfvolle zwarte afvalzak in de ton naast de deur.

 

Een Vreemd Gezicht
titlepage.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_0.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_1.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_2.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_3.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_4.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_5.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_6.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_7.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_8.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_9.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_10.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_11.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_12.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_13.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_14.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_15.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_16.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_17.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_18.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_19.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_20.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_21.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_22.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_23.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_24.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_25.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_26.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_27.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_28.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_29.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_30.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_31.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_32.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_33.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_34.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_35.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_36.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_37.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_38.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_39.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_40.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_41.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_42.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_43.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_44.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_45.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_46.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_47.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_48.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_49.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_50.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_51.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_52.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_53.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_54.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_55.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_56.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_57.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_58.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_59.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_60.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_61.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_62.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_63.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_64.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_65.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_66.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_67.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_68.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_69.xhtml