17
Patrik wachtte terwijl de veegwagen wat sneeuw wegschoof. Zo veel was het toch niet? Ze hadden waarschijnlijk weer op hun donder gekregen. De gemeente. Als het in Göteborg ging sneeuwen, kregen ze altijd op hun kop omdat ze niet op tijd sneeuw ruimden. Nu waren ze bezig terwijl er maar een heel klein beetje sneeuw op de straten lag. Patrik keek op zijn horloge, trok de mouw over zijn koude hand omhoog. Zijn wanten lagen thuis en deden goed dienst op de plank, ha, ha.
Hij haalde Beck uit de walkman en stopte The Boy With The Arab Strap erin en sjokte over de Aschebergsgatan terwijl de muziek de geluiden van de stad wegspoelde. Dat was prettig. Soms had hij meer cassettes dan kranten bij zich, maar dat was zijn keus en het hielp om van muziek te wisselen, en vaak. De tijd ging sneller. De geluiden van de stad werden iets anders. Niet dat het er zo veel waren. De eerste trams. Een paar taxi’s die soms als desperado’s reden. Dronken mannen en vrouwen die de taxi’s naschreeuwden, vooral op vrijdag- en zaterdagavond.
En geluiden zoals nu, de veegwagen die met een vreselijk geluid met de schep over het asfalt schraapte. Het was alsof er vibraties ontstonden die door het asfalt trilden en hem inhaalden en via zijn benen omhooggingen en toesloegen.
Hij haalde The Boy eruit en stopte Comez erin. Muziek was zijn leven. Hij had een millennium voorsprong op alle anderen. Hij had een voorsprong. People luisterden naar Petter. Ook mensen die hij kende. Of had gekend. Voormalige bekende people . Hij merkte dat hij een gezicht trok toen hij aan Petter dacht. Hij voelde zich geprovoceerd door Petter. Hij had op de tv een van alle intelligentie gespeend interview gezien dat een paar meisjes met hem hadden, en Maria had ernaar gekeken en hij had gemerkt dat zij het leuk vond en hij was opgestaan en naar zijn kamer gegaan en had Walking into Clarksdale opgezet, op volle sterkte. Dat was vet. Dát was een millennium voorsprong. Page en Plant die bijna zestig waren en nog steeds voorlagen op alle anderen die er niets van snapten en die lachten als hij ze draaide. Voor Morrissey gold bijna hetzelfde.
De portiekcode deed het weer eens niet. Hij moest de code twee keer intoetsen. Het rook stoffig in het trappenhuis en hij werd moe omdat hij nog zo veel trappen moest lopen voordat hij de kranten had bezorgd. Hij stond op de tweede verdieping. Op precies deze plek had hij de afgelopen dagen een poosje staan nadenken. Hij zette de muziek nu af en deed de oortjes uit.
Het was een paar dagen geleden geweest, toen hij de krant door de brievenbus wilde gooien. Hij dacht eraan, alweer. Een paar kranten stonden kennelijk rechtop en hadden de brievenbus geblokkeerd. Hij had een beetje moeten duwen en hij had de muziek daarbinnen gehoord. Het was vijf uur geweest, net als nu. Het licht was binnen niet aan geweest, maar hij had muziek gehoord. ‘s Morgens om vijf uur naar trashmissen luisteren! Deathmetal, gatver! Of black. Iemand zat daar naar metal te luisteren, maar kranten las hij niet en hij opende zijn post ook niet.
Er stond Valker op de deur. Alleen dat. Valker. Hij kreeg de krant er niet eens meer in. Hij ging op zijn hurken zitten en zag de duisternis daarbinnen en hoorde de muziek zoals gewoonlijk. Er was ook iets anders ... je kon het niet missen, je kon er niet omheen. Een lucht die erger was dan ... hij wist het niet, erger dan ... hij kon niets bedenken, maar hij rook het en hij had het nu al een paar dagen geroken en niet alleen ‘s ochtends. Hij was hier een paar keer heen gegaan om het te controleren. Verdomme, hij moest het maar toegeven. Hij was nieuwsgierig. Maria was gisteren meegegaan.
“Ruik je het?”
“Ja, gatver.”
“Wat is het?”
“Ik weet het niet.”
“Weet je wat ik denk dat het is?”
“Misschien.”
“Wat dan?”
“Iemand die ... daar ligt.”
“Precies.”
“Die dood is gegaan.”
“Dat kan het zijn.”
“En die toch daarnaar ... blijft luisteren.”
“Tja ... dat hoort er misschien bij. Ernaar luisteren. Het heet niet voor niets deathmetal.”
“Ha, ha.”
“De muziek lijkt op repeat te staan. Of op autoreverse. Ze staat altijd aan.”
“Dat de buren er niet gek van worden.”
“Ze hebben hier dikke muren en vloeren en plafonds. Wat zullen we doen?”
“Ik weet het niet. Is dat echt muziek?”
“Ja.”
“Kun je dat muziek noemen? Het is ... weerzinwekkend.”
“Je moest eens weten hoeveel mensen hier in de stad naar dat soort rotzooi luisteren.”
“Zoals die lui in dat appartement. Wat is het dan? Jij weet tenslotte alles. Zelfs dingen die je haat.”
“Ik weet het niet zeker. Veel nummers klinken hetzelfde. Het kan ...”
Er was een man langsgelopen en ze waren bij de deur weggegaan. Hij wist niets. Hij had over zijn schouder naar hen gekeken en Patrik was naar beneden gelopen en Maria had hem gevolgd.
“Je bent hier al verschillende keren geweest, hè?” had ze gevraagd. “Ik bedoel, je hebt het gemerkt. Je moet aangifte doen. Ik vind dat je dat moet doen.”
Hij stond voor de deur en dacht aan wat ze had gezegd. Hij moest de krant op de grond voor de deur leggen, net als hij gisteren had gedaan. Dit klopte gewoon niet. Hij dacht er weer aan. Nu hij eraan dacht, was het alsof de lucht sterker was dan voorheen. Alsof die overal was, samen met de muziek die door de dikke muren dreunde. Dat de buren niet naar buiten stormden en als gekken begonnen te schreeuwen.
Hij legde de krant neer en maakte zijn werk in het gebouw af en daarna keek hij beneden bij de portiekdeur op het mededelingenbord of er misschien een huismeester was.
Hij ging naar buiten de straat op en het was nog even donker, maar er zaten nu meer passagiers in de trams. Hij was verlaat, maar dat was niet zo raar. Hij had geen zin in de walkman, liet die in zijn zak liggen en ging verder naar het Vasaplein. Hij ging de portiek in waar Maria en hij een tijdje geleden hadden staan kijken, waar die vrouw woonde die een relatie met de rechercheur had. Die woonde daar met andere woorden dus ook. Zou hij dat niet weten, híj die hier week in week uit elke dag de krant bezorgde? Dat had hij tegen Maria gezegd, of hij had haar eraan herinnerd.
Het was net zo’n groot zwart gebouw als het andere. Het echode op dezelfde manier, knarste als de lift zich omhoog trok.
Het gesprek werd van de meldkamer doorverbonden naar het bureau in Lorensberg en daarvandaan naar de politieassistent die aangiften in ontvangst nam, en vervolgens naar het hoofd van de wijkpolitie. Hij luisterde en vroeg een paar dingen en maakte een aantekening.
Het was vrijdagavond. Over een halfuur was het acht uur en dan zou het bureau voor het publiek worden gesloten.
Het hoofd wierp een blik op het dienstrooster en liep naar de politieassistent, die met een vrouw sprak die net was binnengekomen. Hij wachtte. De vrouw ging weg, met een formulier in de hand. Hij had haar daar eerder gezien. Een hond wachtte buiten, vastgebonden aan god mocht weten wat. De hond blafte uitnodigend toen ze de deur opende. Hij draaide zich om naar zijn jongere collega.
“Laat het Morelius weten als hij klaar is met trainen. Bartram ook, trouwens. Laat ze er meteen heen gaan.”
Een kwartier later zaten ze in de auto en reden ze in westelijke richting naar de Aschebergsgatan. De huismeester stond in de portiek te wachten. Hij was vrij oud, grijs. Zijn laatste jaar en dan dit.
“Het is op de tweede verdieping”, zei hij. “De lift doet het helaas niet. Ik heb gebeld met een mont...”
“Hebt u de aangifte gedaan?” onderbrak Morelius hem.
“Tja. Ja. Zeker.”
“Wat bedoelt u daarmee?”
“Ik had er al eerder over nagedacht ... vond dat er iets vreemds was ... en toen heb ik gebeld om het te melden.” Hij haalde geforceerd adem. “Hier is het in elk geval.”
“Ja.” Morelius zag de kranten op de grond, een krant stak uit de brievenbus. “Heb je aangebeld?”
“Ja ... een paar keer zelfs de afgelopen dagen.” Hij wees naar de deur. “Maar er doet niemand open.”
“Wie woont hier?” Morelius keek naar het naambordje. “Valker. Is het iemand die alleen woont? Een alleenstaande?”
“Het is een stel ... dat denk ik tenminste. Je weet het nooit ... Maar ik heb twee mensen gezien. Een man en een vrouw.”
Morelius belde aan en ze hoorden hoe de bel een soort echo in de flat vormde. Hij belde nog een keer, maar niemand deed open. Hij keek naar Bartram, maar Bartram zei niets. Morelius boog zich voorover en opende de klep van de brievenbus.
“Gadverdamme.”
“Ik heb het ook geroken”, zei de huismeester.
“Wat is het?” vroeg Bartram.
“Ruik zelf maar”, zei Morelius en hij ging opzij.
“Zeg nou maar wat het is”, zei Bartram.
“Het valt niet te beschrijven”, zei Morelius en hij keek opnieuw naar de huismeester.
“Ik weet het niet”, zei hij.
“Er komt geluid van binnen. Wat is dat?”
“Dat weet ik ook niet. Maar het heeft lang op gestaan.”
“Lang?”
“Kennelijk. In elk geval volgens de krantenjongen. En ik heb het ook gehoord als ik hier was en ... ik heb me erover verbaasd. Maar je wilt je niet zomaar overal mee bemoeien.”
“Doe de deur open”, zei Morelius.
“Moeten we niet wachten?” zei Bartram.
“Waarop?” Morelius keek naar de huismeester. “Doe maar open.”
Morelius keek naar de deur. Op dit moment voelde hij niets. Het kon welke deur dan ook zijn. Welke mensen dan ook. Het licht in het trappenhuis was fel. Dat verontrustte hem niet.
De man haalde een sleutelbos tevoorschijn en pakte een sleutel die hij in het slot stak en omdraaide.
Winter had de ansjovis geprakt en roerde er olijfolie en knoflook door toen de telefoon dwars door de bas van Charlie Haden ging.
“Ik neem hem wel”, zei Angela en ze rende van de badkamer naar de hal.
Ze kwam terug in de keuken.
“Het is voor jou. Ik leg hem er in de gang weer op.”
Hij pakte de hoorn van de telefoon die op een van de werkbladen in de keuken stond.
Er stonden twee auto’s voor het flatgebouw. Winter zag ze natuurlijk meteen toen hij uit zijn portiek stapte. Honderd meter verderop.
Op loopafstand van het werk. Op loopafstand van het misdrijf. Dat kon je met gemengde gevoelens bekijken. Hij wreef over zijn kin en rook de geur van knoflook en ansjovis. Het was alsof de misdaad zich naar zijn wijk, naar zijn huis had verplaatst.
Er stond een jonge agent die hij niet kende onder aan de trap. Auto’s remden achter hem toen hij de portiek in ging en hij wist dat er straks veel mensen binnen zouden zijn. En buiten.
Welkom thuis, hoofdinspecteur.
Hij liep de trap op.
“Hallo, Winter.”
“Dus jij bent het, Bartram? Tijd niet gezien.”
“Wij kregen het alarm binnen.”
“Wie is dat?” vroeg Winter en hij knikte naar de oudere man die tegen de muur geleund stond.
“De huismeester.”
“Hij ziet er niet best uit. Zorg dat hij op het bureau komt, dan praat ik later met hem.”
“Oké.”
“Wie is er binnen?”
“Simon. Simon Morelius. Wij zijn ... de eersten. En jij nu.”
Winter liep door de deuropening naar binnen. Hij moest over de stapel post en kranten stappen. De hal was donker, lang en smal, niet veel anders dan zijn eigen hal. Er was geen elektrisch licht te zien. Hij wist dat deze twee agenten ervaren genoeg waren om niet aan de muren en stopcontacten te zitten.
De stank was heel erg, maar hij had geprobeerd zich erop voor te bereiden en dat hielp. Hij snoof de stank een paar tellen op en pakte toen een zakdoek uit zijn zak en drukte die voor zijn neus en mond.
Door de kamers dreunde de muziek. Hij kon niet zeggen waar die vandaan kwam. Ze stond niet al te hard, maar was toch doordringend.
Het was iets van een andere wereld. Hij had nog nooit iets dergelijks gehoord. Ik heb een beschermd leven geleid, dacht hij.
De gitaren maalden als in een steenmolen, de bas, de drums ... Winter moest aan een betonmixer denken. Plotseling: een stem, nauwelijks menselijk, een gesis hoog in het register. Geen verstaanbare woorden. De drummer leek een epileptische aanval te hebben gehad.
Toen hij stilstond en luisterde, leek het alsof de muziek uit een kamer recht voor hem kwam. Er was een open deur aan de achterste korte zijde van de hal. Het licht van de straat viel door de grote ramen naar binnen. Een gestalte was in de deuropening te zien, afgetekend tegen de lichtere kamer achter hem. De gestalte stond stil, onbeweeglijk. Winter kon de contouren van de agent zien, het uniform, het wapen. Hij leek hem niet te horen, maar zou dat wel moeten kunnen, ondanks de muziek.
Hij had Simon lange tijd niet gezien. Hij was jonger, maar niet zo veel jonger.
De muziek stopte en Winter liep naar de kamer. De contouren bewogen en draaiden zich weer om naar de kamer zonder iets te zeggen. De muziek ging weer verder, plotseling luider, intenser. Ze leek harder gezet te worden toen Winter dichterbij kwam. Toen hij de deur had bereikt, ging de gestalte die nu was veranderd in een man in uniform opzij. Winter knikte. Hij rook de stank nu door de zakdoek en deed een stap in de kamer.
De zanger siste niet langer, hij schreeuwde zo hard hij kon. De muziekinstallatie stond links en er brandde iets roods en geels. Daarnaast stond een bank en op de bank zat een stel dat geen kleren aan leek te hebben. De lichamen glansden in het licht, in reepjes gesneden door schaduwen en licht en door iets anders en Winter begreep wat het was.
De gezichten waren naar de deur gekeerd, naar de politiemannen die naar hen stonden te kijken. Winter kreeg een plotseling gevoel van schaamte, als een snel opkomende misselijkheid.
Het was altijd hetzelfde. Hij deed ... deze mensen geweld aan nu ze weerloos waren.
Hij deed een pas naar voren. Er zat een donkere krans rond de halzen, als een doornige band en hij deed nog een pas en keek naar de gezichten en de misselijkheid werd plotseling meer dan een vaag gevoel en hij draaide zich om naar de deur.
“Er staat ook iets op de muur geschreven”, zei de agent en hij wees naar rechts verderop in de kamer.