1

Het was gaan regenen. Simon Morelius draaide aan de knop van de radio. Al vijf minuten geen nieuws van die kant. Het was bijna tien uur en alles was rustig. Greger Bartram stopte voor rood. Twee vrouwen staken de straat over en de ene draaide zich om naar de surveillancewagen en glimlachte. Greger Bartram hief zijn hand op als groet.

“Zevenentwintig en knap”, zei hij. “En zij vindt hetzelfde van mij.”

“Ze lachte naar mij. Niet naar jou”, zei Morelius.

“Ze keek me recht in de ogen”, zei Bartram. “Ze zocht contact met míj.”

Het verkeerslicht sprong op groen en Bartram reed de rotonde van de Korsvägen op.

“En ontdekte dat er niemand thuis was”, zei Morelius.

“Ha, ha.”

“Ze keek je recht in de ogen en ontdekte dat er niemand thuis was. Alleen een smeris van middelbare leeftijd achter het stuur van een surveillancewagen en ...”

Ze hoorden een vrouwenstem op de radio:

“Negen een twintig. Negen een twintig, meld je.” Ergens vandaan een gemompel ten antwoord. De stem van de vrouw kwam terug: “Er ligt iemand voor de supermarkt Focus bij Liseberg, dronken of ziek. Er staat een groepje jongeren.”

Ze hoorden het politiebusje dat de oproep beantwoordde:

“We hebben het gehoord. We zijn op de Prinsgatan en rijden naar Focus.”

Morelius pakte de microfoon: “Hier elf tien. Wij zijn dichterbij, we zitten op de Korsvägen en gaan erheen.”

“Oké, elf tien.”

De surveillancewagen van politiedistrict Lorensberg verliet de rotonde en reed naar het winkelcentrum. Een groepje mensen zat gehurkt op de parkeerplaats. Toen de auto stopte, kwam een van hen naar het portier gerend dat Bartram net had geopend.

“Ik heb gebeld”, zei een meisje van een jaar of vijftien. Ze zwaaide met haar mobiele telefoon alsof die zou gaan rinkelen en bevestigen wat ze net had gezegd. Ze had steil, glanzend haar dat door de regen tegen haar hoofd zat geplakt. Grote verschrikte ogen. Ze rook naar alcohol en tabak. Ze maakte overdreven bewegingen met haar armen. “Ze ligt daar. Maria ligt daar, maar het gaat alweer beter met haar.”

“Ik bel een ambulance”, zei Bartram.

Morelius volgde het meisje naar het groepje jongeren dat een paar meter verderop stond. Ze stonden in een halve cirkel om een meisje dat voorzichtig bezig was overeind te komen. Toen Morelius naderbij kwam, begon ze te wankelen en hij strekte een arm uit en ving haar op. Ze woog niets. Ze leek een tweelingzus van het meisje dat met hen had gesproken, maar haar ogen waren ver weg. Daar is echt niemand thuis, dacht Morelius.

Ze rook naar alcohol, en braaksel. Morelius voelde de troep onder zijn schoenzolen. Hij moest uitkijken dat hij niet uitgleed. Een paar seconden later keek het meisje de politieagent aan, plotseling met een scherpe blik.

“Ik wil naar huis”, zei ze.

“Wat heb je gedronken?” vroeg Morelius.

“Nie... niets”, zei ze. “Alleen een paar pilsjes.”

“Een paar pilsjes, hè?” Morelius keek naar de groep van vijf of zes vrienden. “Wat heeft ze gehad? Het is belangrijk. Als jullie iets weten, zeg het dan nu, en snel een beetje.” Hij was luider gaan spreken en ze zagen er bang uit.

“Wat ze zegt, klopt”, zei een jongen met een gebreide muts en trainingsjack. “Een paar pilsjes ... en een beetje sterke drank.”

“Sterke drank? Wat voor sterke drank? Heeft iemand van jullie de fles?”

De jongeren keken elkaar aan.

“De flés”, zei Morelius.

De jongen met de gebreide muts stak zijn hand onder zijn ruime jack en haalde een fles tevoorschijn. Bartram pakte de fles aan en hield hem tegen het licht van een van de neonreclames.

“Er zit geen etiket op”, zei hij.

“N... nee.”

“Wat is het?” vroeg Bartram op hetzelfde moment dat ze allemaal de sirene van de ambulance aan de andere kant van de Gothia-wolkenkrabber hoorden loeien. “Wat is dit voor rotzooi? Is het zelfgestookt?”

“Ja ... ik geloof het wel”, zei de jongen. “Ik heb het van een vriend gekocht.” De jongen zag eruit alsof hij zou gaan huilen. “Hij zei dat het spul oké was.”

“Het is niet oké”, zei Morelius. Hij voelde het gewicht van het meisje op zijn arm toenemen, ze kon elk moment weer bewusteloos raken. “Waar blijft die vervloekte ambulance?” zei hij en toen remde de ziekenauto twee meter bij hen vandaan en werd er een brancard naar buiten getild.

 

Ze zaten in de wachtkamer van de Eerste Hulp. Het meisje was naar de behandelkamer gebracht. Na twintig minuten kwam er een arts naar buiten. Morelius zag aan zijn gezicht dat ze leefde.

Een jonge knul liep zenuwachtig door de wachtkamer. Misschien was hij erbij geweest bij Focus. Morelius herkende hem. Hoe had hij hier zo snel kunnen komen?

“Alcohol in een jong lichaam, tja ... dat is geen goede combinatie”, zei de arts.

“Hoe is het met haar?”

“Naar omstandigheden goed, zoals dat heet. Ze moet vannacht wel hier blijven, natuurlijk.”

“Dus de alcohol was ... oké?” vroeg Bartram.

De arts keek hem met een eigenaardige blik aan. “Je bedoelt dat zelfgestookte spul? Is dat ooit oké?”

“Je begrijpt verdomme toch wel wat ik bedoel?!”

De arts keek hem aan.

“Je hoeft je niet zo op te winden”, zei hij. Hij wreef over zijn jas, alsof hij de krachtterm van Bartram wilde wegvegen. “Daar heb je helemaal geen reden toe.”

“Neem me niet kwalijk”, zei Bartram. “We maken ons alleen maar zorgen om het meisje. Sommige politieagenten zijn zo.”

“We willen alleen maar weten of ze nog ... ander letsel heeft opgelopen dan ... het gewone ... of de alcohol gevaarlijker was dan alcohol normaal gesproken is”, zei Morelius.

De arts keek hen met een twijfelende blik aan, alsof hij dacht dat ze hem voor de gek hielden.

“Op dit moment lijkt alles normaal”, zei hij. “Maar we laten hier niets aan het toeval over. Is haar familie trouwens ingelicht?”

“Ja”, zei Morelius. “Haar moeder kan elk moment hier zijn.”

“Ja ... in dat geval”, zei de arts terwijl hij aanstalten maakte om te vertrekken.

“Dank u wel, dokter”, zei Bartram.

Ze zagen de arts door de klapdeuren verdwijnen.

“Arrogante klootzak”, zei Bartram.

“Dat vindt hij jou waarschijnlijk ook.”

Bartram mompelde iets onverstaanbaars en keek naar zijn collega. Het was iets na elven en het gezicht van Morelius was gevlekt door het felle licht in de wachtkamer.

“Het is dus de dochter van de dominee. Weet je het zeker? Hanne Östergaard? Die onze gepijnigde zielen heelt?”

“Daar hoef je niet zo ironisch over te doen.” Morelius had de portefeuille van het meisje in zijn hand. Hij had haar identiteitsbewijs gezien. “Maria Östergaard. Een straat in Örtgryte. Onze politiedominee heet Hanne Östergaard, woont in Örtgryte en heeft een dochter die Maria heet.”

“Hoe weet je dat eigenlijk?”

“Maakt dat wat uit?”

“Nee, nee.”

“Ik weet het trouwens niet zeker.” Een vrouw kwam door de klapdeuren binnenrennen. “Nu weet ik het zeker”, zei Morelius en hij liep naar Hanne Östergaard toe.

“Waar is Maria?” vroeg ze. “Waar is ze, Simon?”

“Nog steeds in de behandelkamer of hoe het ook mag heten”, zei Morelius. “Maar alles lijkt goed te zijn.”

“Goed? Alles lijkt goed te zijn?” Hanne Östergaard zag eruit alsof ze zou gaan lachen. “Kan iemand me misschien vertellen waar ik heen moet?”

Iemand van het personeel was door de klapdeuren binnengekomen en de agenten zagen Hanne Östergaard half hollend naar de behandelafdeling gaan.

De jongen die op de achtergrond heen en weer had gelopen volgde haar. Hij keek een keer om en verdween in de richting van de hal.

“Verdomme, ja, zeg”, zei Bartram. “En ze wist je naam.”

Morelius antwoordde niet.

“Zelfs dominees ontkomen er niet aan”, zei Bartram.

“Waaraan?”

“Aan schokkende belevenissen waar hun dierbaren bij betrokken zijn. Maar jij hebt toch geen kinderen?”

“Nee. Maar dit lijkt ... goed af te lopen.”

“Dankzij ons.”

“Ach. Een kind dat te veel drinkt en moet overgeven. Waarschijnlijk was ze na een poosje vanzelf bijgekomen en hadden de anderen haar wel naar huis gebracht. Happens all the time . Is het jou nooit overkomen?”

“Mij? Niet dat ik me kan herinneren.”

“Dat zegt misschien niets.”

“Zullen we gaan?” zei Bartram.

 

Ze reden naar het centrum, langs Chalmers en het Vasa-ziekenhuis. Het was harder gaan regenen. De straatlantaarns leken nu zwakker, als omhuld door de nacht. Bartram stopte voor rood. Twee vrouwen staken de straat over, maar geen van beiden draaide zich om naar de surveillancewagen om te glimlachen. Morelius draaide aan de knop van de radio. Ze luisterden naar de weinige oproepen. Een verwarde bejaarde die een paar uur zoek was geweest in Änggården, was weer terecht. Een felle discussie in een flat in Kortedala was afgelopen toen de collega’s daar aankwamen. Een dronkelap die bij het Brunnspark tegen een stilstaande tram had geleund, was gevallen toen de tram begon te rijden. Valt dat onder de categorie verkeersongelukken, vroeg Bartram zich af.

Morelius dacht aan Hanne Östergaard en het gesprek dat hij twee weken geleden met haar had gehad. Greger had verder niets gevraagd en daar was hij blij om.

 

Erik Winter deed het licht in zijn kamer uit en vertrok. Het was opgehouden met regenen. Hij fietste via Heden naar huis en week in de Vasagatan uit voor iemand die niet oplette. Er spatte water op zijn broek, misschien ook andere viezigheid. Het was te donker om het te kunnen zien. Hij was van plan geweest langs de Saluhall te gaan, maar liet dat plan varen. Zijn mobiele telefoon begon te piepen. Hij stopte en pakte de telefoon uit de binnenzak van zijn regenjas.

“Ik weet niet wat ik met de bank moet doen”, zei Angela toen hij antwoordde. “Ik heb heel dringend advies nodig.”

“Je bent toch niet aan het tillen?!”

“Nee, nee.”

“Als je geen beslissing kunt nemen, moeten we de bank maar meenemen. Ik heb plaats genoeg.”

“Maar waar moet die dan staan?”

“Kan dit niet tot vanavond wachten?”

“Ik wilde me zo goed mogelijk voorbereiden.”

“Hm.”

“Het is een belangrijke beslissing.”

“Ik weet het.”

“Heb je er echt goed over nagedacht? Misschien moeten we toch een huis ko...”

“Lieve Angela ...”

“Ja, ik weet het, ik weet het. Maar het voelt allemaal zo verwarrend.”

Dat is misschien wel het goede woord, dacht Winter terwijl hij een paar waterdruppels van zijn ene schouder veegde. Verwarrend. Voor de eerste keer in zijn volwassen leven zou hij met een ander mens gaan samenwonen. Na jarenlang een lat-relatie te hebben gehad, zouden hij en Angela gaan samenwonen. Hij had het gevoel dat zij degene was die de besluiten nam. Nee. Dat was oneerlijk tegenover haar. Hij moest ook zijn verantwoordelijkheid nemen.

Er waren geen alternatieven geweest. Of ze zouden gaan samenwonen of ... het zou voorbij zijn. Maar dat stadium waren ze inmiddels gepasseerd. En hij durfde het niet uit te maken. De eenzaamheid zou te groot worden, toch? Die zou nog erger worden. Alleen het nieuwe millennium in. Oudejaarsavond: een cd in de cd-speler en een glas. Dat zou alles zijn. Een door vuurwerk verlichte lamlendigheid.

Over nog maar net drie maanden zou het jaar 2000 aanbreken, zou hij veertig zijn en niet langer de jongste hoofdinspecteur van de Zweedse recherche.

 

Het was nacht in het appartement, er brandde geen licht meer. Een vloerlamp had een etmaal gebrand, maar het peertje was stukgegaan. Toen het licht werd, sijpelde de herfst door de jaloezieën naar binnen en een omlaag getrokken rolgordijn liet vlekken van licht door.

De koelkast bromde. Er stonden wijnglazen op de keukentafel en een lege wijnfles. Op de plank naast het fornuis stond een langwerpige schaal met een paar uitgedroogde slierten tagliatelle. Een pan met een restje paddestoelensaus stond ernaast. De saus was zwart geworden. Op een snijplank droogden drie schijven tomaat langzaam in het hout in.

In de vaatwasser stonden drie borden naast een paar kleinere borden en glazen, bestek, nog een pan.

De waterkraan druppelde regelmatig, een kapot leertje. Het geluid was dag en nacht in de hele woning te horen, maar het stel dat op de bank in de woonkamer zat, hoorde niets.

Om hen heen lagen kleren in een cirkel, maar ook in een lijn van de keuken door de hal naar de woonkamer: de sokken van een man, een lange broek, een rok, een panty, een trui van dunne stof. Om de bank lagen een bloes, een slipje, een overhemd, een onderbroek. Door het raam kwamen de geluiden van de nacht. Trams. Een paar auto’s. Een plotselinge wind. Gelach van mensen die een restaurant verlieten.

De vrouw en de man waren naakt. Ze hielden elkaars hand vast. Ze waren naar elkaar toe gekeerd. Er was iets vreemds met hun hoofd.

 

Was het zo? Moest het zo zijn? Was dat het beeld? Hij probeerde het zich voor te stellen, het voor zich te zien:

Hij stond in de keuken. Hij liep door de hal. De kleren lagen op de grond. Hij hield zijn hand voor zijn ogen toen hij de bank naderde. Hij keek. De bank was leeg. Hij keek weer en daar zaten ze, naar elkaar toe gekeerd. Haar gezicht was zo welbekend.

Hun hoofd. Hun hóófd.

Hij wreef stevig in zijn ogen. Hij hoorde nu geluiden van de straat en deed het portier van de auto open. Hij voelde de regen in zijn gezicht, toen hij uit de auto stapte en op de straat voor het flatgebouw stond.

Hij wenste zich terug in de tijd. De mensen die op straat bewogen, wisten het niet, niets. Niets. Ze wisten niet dat ze in het paradijs leefden.

 

Een Vreemd Gezicht
titlepage.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_0.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_1.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_2.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_3.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_4.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_5.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_6.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_7.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_8.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_9.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_10.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_11.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_12.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_13.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_14.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_15.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_16.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_17.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_18.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_19.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_20.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_21.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_22.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_23.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_24.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_25.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_26.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_27.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_28.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_29.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_30.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_31.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_32.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_33.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_34.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_35.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_36.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_37.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_38.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_39.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_40.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_41.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_42.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_43.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_44.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_45.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_46.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_47.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_48.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_49.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_50.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_51.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_52.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_53.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_54.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_55.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_56.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_57.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_58.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_59.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_60.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_61.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_62.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_63.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_64.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_65.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_66.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_67.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_68.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_69.xhtml