40
Het sneeuwde weer toen ze op de tram stond te wachten. De sneeuwwallen in het park waren anderhalve meter hoog en het leek alsof ze er altijd zouden blijven liggen.
Ze voelde een beweging, en nog een. Nog drie maanden te gaan en ze wilde nog niet aan een naam denken. Ze hadden nog geen kinderkamer in hun appartement. Geen kleren, geen bed. Niets wat het lot kon tarten. Er was een lot. Waarom dacht ze zo? Wat voor lot was het? Hoe kon je het tarten?
Ze wilde hier niet met Erik over praten. Hij wilde volgens een andere richting leven, maar zij was er niet zeker van dat je alles zelf kon beïnvloeden.
De tram liet op zich wachten. Dat was een vervoersmiddel dat extreem afhankelijk was van droog weer, weinig neerslag. Trams zijn gebouwd voor Zuid-Californië, dacht ze en ze las de elektronische mededeling in het wachthuisje, rood schrift op een zwarte ondergrond: NU was veranderd in vijftien minuten.
Het kind schopte weer. De beweging was een deel geworden van haar eigen lichaam, uiteraard. Het zou vreemd voelen om weer één te worden ... of plotseling twee. Dat was een betere beschrijving. Twee te worden.
Ze zou laat zijn en er was geen excuus. Alle verstandige mensen hielden er rekening mee dat de trams niet op tijd reden als het sneeuwde. Ze stapte het huisje uit en keek of ze een taxi zag, maar als je een taxi nodig had, waren ze er nooit. Zo was het gewoon. Als je ergens op tijd moest zijn, werkte de communicatie niet en als je overstapte op plan B, was er geen taxi.
Ze liep naar de kruising, maar er kwamen geen trams aan en er stonden geen taxi’s voorzover ze kon zien. Ze keek rond. Zo zie je eruit als je een taxi nodig hebt, dacht ze. De anderen in het wachthuisje hebben nog steeds vertrouwen. Als er een tram komt, dan komt er een. Dat is het lot.
Toen ze de straat overstak, stopte er een surveillancewagen bij de warme bakker aan de overkant. Voor werd het linkerportier opengedaan en de bestuurder stapte uit en stak zijn hand op. De andere agent bleef achter de ruitenwissers zitten. De politieman riep iets en ze bleef op het trottoir staan. Hij riep haar. Ze liep erheen.
“We zijn op weg naar Wavrinsky”, zei hij. “Sorry, dat ik het vraag, maar wil je een lift?”
Ze wist niet wat ze moest antwoorden. De man was misschien van haar leeftijd, blond, misschien wat smal voor een agent van de ordepolitie. Een open gezicht. Hij kwam haar bekend voor.
“Ik herkende je, vandaar.” Hij leek bijna een beetje verlegen. “Ik ken Erik een beetje, dus ...” zei hij en hij maakte een gebaar dat misschien op het weer en het gebrek aan vervoersmiddelen sloeg. “Je werkt toch in het Sahlgrenska-ziekenhuis? We zagen je zopas bij het wachthuisje staan, dus als je een lift nodig hebt ...”
Ze keek op haar horloge. Het was al laat.
“Oké”, zei ze glimlachend en de andere agent stapte aan de rechterkant uit en opende het achterportier en ze keek rond voordat ze zich vooroverboog om de patrouillewagen in te stappen. Voor je huis op heterdaad betrapt. Wat zouden de mensen wel niet zeggen?
De ander was grover en ouder en zei zijn naam, maar die verstond ze niet.
Ze zetten haar voor de hoofdingang af. Geen van hen was in voor een babbeltje en dat waardeerde ze. Een paar mededelingen over de radio die bijna als reclames klonken. Het was warm in de auto, dat was prettig.
“Doe Erik de groeten”, zei de bestuurder voordat ze het portier sloot. “En gelukkig nieuwjaar.”
Winter aarzelde halverwege Kungsbacka, maar reed toch door. De weg zou logischerwijs op de terugweg ook open moeten zijn. Hij was twee veegwagens tegengekomen, met een rij auto’s erachter.
Het was donderdag 30 december 1999. Morgen al die toestanden. Hij had er nauwelijks aan gedacht. Hij voelde dat hij er uit moest, zijn kamer moest verlaten, zijn bureau, het onderzoek dat hij drie keer van voor naar achteren had gelezen, als een van de medeauteurs. Het veld in, het wijde veld. Het was om hem heen, overal.
Hij sloeg van de E6 af en zocht zich een weg naar Västra Villastaden. In de buurt van het centrum verzamelden zich allerlei auto’s en de mensen liepen als vaag getekende figuurtjes door de sneeuw. Winter had de ruitenwissers op de hoogste stand staan.
Hij passeerde het cultuurhuis Fyren en stopte om op de kaart te kijken. Hij sloeg af naar het zuiden, passeerde een school, ontdekte het straatnaambordje te laat en moest stoppen en achteruit rijden toen dat weer kon.
De bespreking duurde langer dan normaal. Het was toch het grootste feest ooit, en hoofdcommissaris Söderskog en zijn afdeling Beheer hadden hard aan de voorbereidingen gewerkt. De millenniumviering was een speciale gebeurtenis. Op de schaal van het oppakken van een kruimeldief tot oorlog belandde het millenniumfeest dichter bij oorlog, in elk geval een binnenlandse.
“Maar we streven naar een normale feestbemanning”, zoals de collega van de afdeling Beheer lang geleden had gezegd. Dat betekende restricties ten aanzien van vakanties en andere vrije uren, meer mensen stand-by, strakkere dienstroosters. Iedereen was er klaar voor en niemand zou in paniek raken als er paniek uitbrak.
“Maar waarom zou dat gebeuren?” had de man van Beheer gezegd. Ja, waarom?
Bartram en Morelius zaten met Ivarsson bij de kasten.
“Door die klereprocessie raakt de hele stad verstopt”, zei Ivarsson.
“De godin van het licht voert ons een nieuw millennium binnen”, zei Bartram. “Dat mag je niet vergeten.”
“Dat is prima voor iedereen die te weinig leiding kent, maar ik red mezelf prima”, zei Ivarsson. “De stad slibt helemaal dicht. Dit wordt verdorie nog erger dan de Chalmers-cortège.” Hij deed zijn holster goed en zijn Sigsauer reflecteerde het licht van de tl-buis aan het plafond. “Ze hadden het over paniek toen die jongens van Söderskog hier waren. Stel je voor dat er paniek uitbreekt? Natuurlijk kan niet iedereen tegen de druk en als we die mensen afvoeren, kan er paniek ontstaan.” Hij deed de holster goed. “Geen hond kan voor- of achteruit.”
“Waar zouden die lui dan langs moeten, om veiliger te zijn?” vroeg Bartram. “De processie. Zou het carnaval over het veld in het noordelijke deel van Hisingen moeten trekken?”
Ivarsson proestte van het lachen: “Wat mij betreft graag. Maar het probleem is de processie zelf. Die lange stoet met de lichtgodin voorop.” Hij keek naar Morelius. “We hebben Lucia toch al, nietwaar?”
“Dat is niet voldoende”, zei Morelius.
“Waar ben jij zelf?”
“Eerst bij Heden, tot ze klaar zijn met de Toren van Babel.”
“Het idee alleen al.”
“Hij staat in elk geval stil.”
“Dat had je gedacht”, zei Ivarsson. “Hij beweegt zich naar boven.”
“Apropos naar boven”, zei Bartram. “Wie zorgt er voor alle slachtoffers van het vuurwerk?”
“Nu moeten we niet te negatief worden”, zei Ivarsson.
“Moet jij nodig zeggen.”
“Zelf ga ik tegen twaalven naar Skansen Kronan”, zei Ivarsson.
“Dan zien we elkaar daar”, zei Bartram.
“Ik dacht altijd dat je speciale dingen moest denken als het twaalf uur was, maar ik geloof niet dat we daar tijd voor hebben”, ging Ivarsson verder. “We zullen er onze handen vol aan hebben om de feestvreugde van de jongelui te dempen.”
“Geef nou niet alleen de jeugd de schuld”, zei Bartram.
De moeder van Louise Valker was alleen in het huis, dat aan de buitenkant licht was en vanbinnen donker.
“Er waren geen mensen die haar niet mochten”, zei ze meteen nadat Winter zich had voorgesteld.
Nee. Dat wat er was gebeurd, was misschien niet persoonlijk. Plotseling zag hij haar voor zich. Het gezicht. Het lichaam. De woorden op de muur die aan de onderkant dunner waren, uitgelopen waren naar de vloer. Het licht van het Vasaplein iets verderop. Hetzelfde licht als in zijn eigen woning.
De moeder was lang, stevig, liep met kromme rug. Ze kon vijfenzestig zijn, amper zeventig. Ze ging hem voor naar een woonkamer die voornamelijk uit schaduwen bestond. Op de lage salontafel stonden twee ingelijste foto’s. Louise toen ze een jaar of twintig was, en toen ze zo’n tien jaar ouder was.
“Ze had hier moeten blijven”, zei ze. “Maar dat kon waarschijnlijk niet.” Ze keek naar de ene foto, sprak ertegen. “Ze was goed in haar werk en hier zijn niet zo veel dameskappers.”
“Had ze veel vrienden?”
“Ja ... een flink aantal toen ze tiener was, bijvoorbeeld.”
“Had ze een beste vriendin?”
“Dat heb ik toch al verteld? Aan de agent die hier was ... nadat het was gebeurd.”
“Ja. Ik heb gelezen wat u toen heeft verteld. Maar er was ... ik moest aan die beste vriendin denken. Het leek niet alsof daar toen over is gepraat.”
“Niet? Nee, nee. Misschien omdat ik me toen niemand kon herinneren.” Ze keek naar Winter, maar de kamer was zo donker dat hij haar trekken niet kon zien. Alleen de contouren van haar hoofd.
“Mijn man is vijf jaar geleden overleden”, zei ze. “Louises vader.”
Winter antwoordde niet.
“Hij was haar beste ... vriend”, zei ze en Winter hoorde aan haar stem dat ze huilde. “Ze miste hem zo.”
“Ze stonden elkaar na?”
“Heel na.”
Winter wachtte een paar tellen.
“Maar ze had ook andere ... vrienden?”
“Een paar. Die kwamen en gingen. Het is moeilijk alles te onthouden.”
“En toen kwam ... Christian.”
“Toen kwam hij, ja.”
Winter hoorde nu een andere toonval.
“Zagen jullie elkaar ... vaak?”
“Nee.”
“Wat vond u van Christian Valker?”
Ze antwoordde niet. Winter zag een deel van haar gezicht toen hij aan het zwakke licht in de kamer gewend was geraakt.
“Christian Valker. Wat vond u van hem?”
“Ze kwamen bijna nooit hier. Ik geloof dat hij hier niet wilde komen en Louise deed wat hij vroeg.” Ze keek weer naar de foto’s. “Ze luisterde meer naar hem dan naar mij.” Winter hoorde een diepe ademhaling, alsof ze op adem kwam.
“Ik mocht hem niet.” Nu keek ze Winter aan, hij kon haar ogen zien. “Ik geloof dat Louise hem ook niet mocht.” De moeder bewoog. “Misschien heeft ze hem wel nooit gemogen ook.”
“Zei ze dat tegen u?”
“Min of meer.”
“Wat betekent dat?”
“Ik geloof niet dat hij aardig voor haar was.”
“Zei ze dat tegen u?” herhaalde Winter.
“Ze zou bij hem weggaan.”
“Zei ze dat?”
“Het was een kwestie van tijd.”
Winter herhaalde zijn vraag, maar kreeg geen antwoord. Ten slotte zei ze dat een moeder dat soort dingen voelt.
Winter vroeg verder naar Louises leven. Hij kreeg vage antwoorden over haar vriendjes; de antwoorden waren net zo ontwijkend als toen hij naar vrienden en vriendinnen had gevraagd.
Hij bleef een uur. Toen hij weer in de auto ging zitten, zette hij zijn mobiele telefoon aan en zag hij dat er een paar mededelingen op de voicemail stonden. De eerste was van Ringmar. De knul had contact met hem gezocht, Patrik. Hij wilde niet zeggen waar het over ging. Ringmar beschikte over Patriks telefoonnummer voor het geval Winter het niet bij de hand had. Ringmar wist niet of de knul vanaf huis had gebeld, want hij had meteen opgelegd.
Winter belde Ringmar op, maar hij was er niet. Misschien op de wc. Winter reed huiswaarts over een weg die begaanbaar was. De sneeuwval was niet gestopt, maar wel minder geworden. Het verkeer was sneller dan op de weg naar het zuiden. Het begon weer te schemeren. De dag gaf het op en daar had hij begrip voor.
De sneeuwwallen langs de kant waren af en toe hoog, af en toe open, doorgeblazen door de wind over het veld. Nu was de wal net een muur, honderd meter lang. De muur. The Wall. Wall. Winters gedachten dwaalden af terwijl hij achter het stuur zat, in de rij auto’s op weg naar de grote stad. Wall . Hij had de korte gedachte in het donkere huis in Kungsbacka gedacht, voor het eerst in dagen. Wall . Vall in het Zweeds. De Vallgatan. Desdemona lag niet aan de Vallgatan, maar wel in de buurt. De mannen van middelbare leeftijd in zwarte kleding tussen de stapels cd’s, de computers en de posters. Zat er een cd-winkel aan de Vallgatan? Was die gesloten? Er stond niets in het onderzoek over een cd-winkel aan de Vallgatan. Die moest gesloten zijn. Hij was langs zo’n winkel aan de Vallgatan gekomen, jaren geleden. Hij dacht aan Patrik en Patriks vriend die de cd van Sacrament had gehad. Waar had hij die gekocht? Had hij het niet over Haga gehad? Maar dat was niet zeker. Had Winter het toen in alle opwinding wel goed nagevraagd? Had iemand anders het gevraagd?
Hij kwam bij de industrieterreinen en sloeg af naar de havens. Hij belde Ringmar en kreeg het adres van Patrik. Winter had het op zijn kamer liggen. Nee, de jongen had niet gezegd wat er was.
“Belt hij terug?”
“Dat zei hij niet.”
“Hoe klonk hij?”
“Moeilijk te zeggen. Het was zo ko...”
“Klonk hij gejaagd? Bang? Rustig?”
“Een beetje ... gejaagd, misschien.”
“Hij had tegen jou kunnen zeggen waar het om ging.”
“Denk je dat ik dat niet heb geprobeerd?”
“Dit is niet mijn persoonlijke zaak.”
“Waar heb je het over, Erik? Bedoel je dat ik het niet goed heb afgehandeld?”
“Rustig nou, Bertil.”
“De jongen zei niets. Hij legde direct op toen ik zei dat jij weg was. Hij vroeg niet naar je mobiele nummer en ik had geen tijd om nog iets te zeggen voordat hij neerlegde.”
“Oké, oké.”
“Wat ga jij nu doen? Ga je bij hem langs?”
“Ik ben onderweg. Ik ben nu bij het Linnéplein.”
Ringmar mompelde “dag” en Winter reed verder in noordelijke richting. Bertil was wel de laatste met wie hij ruzie wilde maken. Het was zijn eigen fout als Patrik niet met iemand anders wilde praten. Dan had hij de verkeerde signalen afgegeven, een soort eigendomsrecht over de zaak getoond ... alsof het belangrijk was dat hij, Winter, als eerste op de hoogte werd gesteld. Dat soort dingen kon problemen opleveren, onderzoeken vertragen.
Hij parkeerde zijn auto aan de overkant, waar het niet mocht, en liep de drie trappen op. Het rook naar eten in het trappenhuis. De muren waren geschilderd, maar dat was lang geleden. Ergens draaide iemand muziek, de bassen pulseerden van alle kanten. Er stond een fiets op de eerste verdieping, en een plastic zak met lege flessen voor de deur op de tweede verdieping. Winter belde aan, maar hoorde niets. Hij belde nog een keer aan, maar het bleef stil. Hij bonsde een paar keer op de deur. Binnen hoorde hij gerammel. Iemand zette de deur op een kier. De man was vijftig of zestig en had het gezicht van een alcoholist. Winter rook de geur van een oude dronkenschap die vernieuwd werd. De man was aangeschoten, mogelijk ladderzat.
“Wie’s da’?” hoorde Winter een vrouwenstem uit de woning. “Is ‘t Patrik?” lalde de stem. “Is ‘t de dokter?”
“Wie ben je?” zei de man agressief. “Wat mot je?”
“Ik kom voor Patrik”, zei Winter.
“Wat heeft die godv... uitgespookt?” vroeg de man en hij keek naar Winter en naar de legitimatie die Winter in zijn hand hield.
“Hij heeft contact met ons gezocht”, zei Winter.
“Hij is niet lekker”, zei de man.
“Sorry?”
“Hij zegt niets”, zei de man.
“Is Patrik thuis?” zei Winter met luide stem. Hij zag de vrouw nu, iets verderop in de hal. Toen zij waggelend dichterbij kwam, zag hij angst in haar ogen, misschien iets anders.
“Hij zegt niets”, lalde de man weer en Winter nam een besluit, stapte de drempel over, duwde de man tegen de muur en liep verder de hal in.