5

 

 

Winter pakte zijn koffer van de band en liep door de douane naar buiten naar zijn huurauto. Hij deed zijn colbertje uit en ging achter het stuur zitten. De auto had voor de terminal in de schaduw gestaan. In het vliegtuig had de gezagvoerder meegedeeld wat de temperatuur in Málaga was dat drieduizend meter onder hen als grijze klippen uit verbrande aarde omhoogschoot. Een boog rond een kalme zee. Het was 32 graden in de schaduw. De hitte wilde Andalusië nog niet verlaten. Hij was er nog nooit geweest.

Hij was moe en het bonsde licht in zijn hoofd. Hij startte de auto. Hij voelde een verdriet dat versterkt werd door de warmte. Alsof de warmte een voorbode was.

Winter vouwde de kaart van de zonnekust open die hij van het autoverhuurbedrijf had gekregen en controleerde de routebeschrijving naar Marbella. Het zou geen problemen geven de weg te vinden. Gewoon de E15 volgen. De snelweg had de naam de gevaarlijkste ter wereld te zijn, maar dat had hij ook over andere wegen gehoord, dacht hij en hij reed achteruit het parkeervak uit.

Hij reed naar het westen en zette de radio aan. Een Spanjaard zong in lispelend Castiliaans een versie van My way . Het liedje werd gevolgd door een instrumentale flamenco die in Winters oren vrolijk en vals klonk. De flamenco werd een Mexicaanse rumba met tienduizend trompetten. De Spanjaard kwam terug met Green, green grass of home .

Het gras buiten de auto was droog en leek dood, bijna kleurloos.

Hij reed door de buitenwijken. De flatgebouwen waren zwart onder de zon. Het beton was als vlekken achter de schone was die voor scheve ramen hing. De velden tussen de flats waren verlaten, afgezien van kleine groepen verwilderde honden die elkaar tussen bergen afval achternazaten. Er waren geen mensen te zien nu de siësta was begonnen. Alleen dolle honden.

Hij week uit voor een vrachtwagen die hem in een bocht inhaalde. De chauffeur zat rustig met zijn elleboog op het raamkozijn te roken. Een vrouw zat op de stoel ernaast met twee kinderen te spelen en een van de kinderen zwaaide naar Winter. Hij zwaaide terug. Hij droogde zijn gezicht af. Hij was hevig gaan transpireren. De airco deed het niet, ‘ The very best, señor!’ , en de wind van buiten kon zijn hoofd niet afkoelen.

Links zag hij nu Torremolinos, ‘Torrie’, zoals zijn moeder een keer had gezegd, net als de Engelsen: een reeks betonblokken tot halverwege de hemel en halverwege de zee in. Het kon een paradijs zijn of een hel, dat lag eraan aan wie je het vroeg, maar Winter was niet van plan het te vragen en hij was niet van plan te stoppen, hij dacht niet meer aan Torrie toen hij erlangs reed, alleen dat het op een muur leek die langs het strand was gebouwd.

Hij moest vaart minderen. Hij reed door een gebied waar hotels en pensions ieder oppervlak vulden. Flatotel Apartamentos. Nueva Torre Quebrada. Hotel Costa Azul. De weg liep nu langs de zee. Door het Palacio del Mediterráneo kon hij de lucht niet zien, op de muur ontbraken een paar letters van de naam. In Benalmádena zag hij hoe de dorpen aan de rechterkant tegen de helling van de Sierra Blanca klommen alsof ze op de vlucht waren voor de ellende bij de zee. De dorpen waren wit gekrijt, bestonden uit een paar huizen. De onschuldige dorpen in de bergen, dacht Winter. Wie kan ze beschermen tegen alle geesteszieke architecten die op de Costa del Sol zijn losgelaten?

Bij Caracola de Mar kroop de auto over de bobbels in de weg. Een twintig meter hoge stier was op de top van een grindgroeve gebouwd. Enorme hotelcomplexen waren eromheen verrezen, sommige als dwaze imitaties van de tempel in Lhasa. De weg doorkruiste plotseling een kleine woestijn die wachtte tot ze geëxploiteerd zou worden. Overal waren borden te zien. Een groepje stoffige palmen onder de harde zon. Winter zag gieren rondcirkelen boven iets wat een dode ezel kon zijn.

Hij passeerde Fuengirola. De flatgebouwen links van de snelweg leken lukraak van de bergen aan de rechterkant te zijn geslingerd. Boven de ravijnen groeiden de villa’s van de Scandinaviërs uit als metastasen.

Verdomme, nu moet je ophouden, Winter.

Hij haalt het misschien wel. Misschien heeft hij wel een T&T besteld.

Bij La Costa lag het smalle strand tussen de weg en de zee er verlaten bij. Een eenzame bus stond stoffig en geplunderd op een stuk steppegrond.

Winters hoofdpijn werd erger. Vlak bij Myramar schoten verlaten hotels uit het grind omhoog, gebouwd in een cirkel. Het leken monsters van een andere planeet, met een huid van gebarsten, urinegeel cement.

Het ging verder. Hotel na hotel, schaduw na schaduw: California Beach Club, Club La Costa, Los Amigos. Het skelet na Las Farolas. Bij Sitio de Calahonda raakten de gebouwen bijna de snelweg. Winter stopte voor rood. Guitart Apartamentos vlak voor hem deed hem denken aan een grafmonument. Graven voor iedereen die in de zon wil sterven, dacht hij.

In Elviria stopte een bus die voor hem reed, bij de levensgevaarlijk gelegen halte op de snelweg. Beneden hem lag Punta de los Ladrones. De Kaap van de Schurken.

Rechts kon hij de bergen zien, nog steeds wild. Ze lagen daar te wachten tot de tijdelijke civilisatie vernietigd zou worden en alles weer dezelfde kleur zou krijgen als de bergen.

Winter zag het Hospital del Sol rechts liggen, in het wit en groen. Het was nog zes kilometer naar Marbella. Bij Hotel Los Monteros sloeg hij af en hij reed parallel aan de snelweg tot de weg een bocht maakte naar het ziekenhuis. Hij parkeerde bij een bushalte en volgde het bord Entrada Principal. Het gras was groen en de bloemperken waren rood. Pijnbomen waren in een cirkel om het enorme gebouw geplant: cactussen, bougainville. Er hingen bloemen aan de balkons.

Een brede trap leidde naar de ingang die een zwart gat was. Winter haalde diep adem, streek met zijn hand door zijn korte haar en ging naar binnen.

 

Simon Morelius liet Bartram bij Park Lane achter en liep de Avenyn over naar Hanne Östergaard die nog steeds onbeweeglijk stond. Ze zag hem pas toen hij naast haar stond: “Hier kun je niet blijven staan, Hanne.”

Ze keek hem aan.

“De straat is toch niet afgezet?” zei ze en misschien hoorde hij een droge lach. Ze hief haar blik op en keek of ze de jongeren zag die tussen alle mensen waren verdwenen. “Deze scène heeft misschien een volksmenigte gelokt. Jij was in elk geval op de juiste tijd op de juiste plaats”, zei ze terwijl ze hem recht aankeek. “Alweer.” Toen legde ze haar hand op zijn arm. “Neem me niet kwalijk, Simon.”

“Je hoeft niets te zeggen”, zei hij. “Kunnen we je een lift naar huis geven?”

“Nee, dank je. Mijn auto staat op Heden.” Het klonk alsof ze weer met die droge korte lach lachte. “Als hij ondertussen niet is gestolen.” Ze keek de Berzeliigatan af. “Volgens een van jouw jongere collega’s die ik een jaar of wat geleden heb gesproken, worden alle auto’s die op Heden worden geparkeerd vroeg of laat een keer gestolen.”

“Dat is waarschijnlijk waar.”

“Dan heb ik misschien hulp nodig.”

“Ik kan met je meelopen om te kijken”, zei Morelius.

“Maar heb je geen dienst? Je hebt immers je uniform aan. Moet je niet patrouilleren?”

“Dit is ook dienst.”

“Dan graag”, zei ze en ze begon te lopen. Morelius maakte een gebaar naar Bartram, die terugzwaaide en doorliep naar het Götaplein.

“Je wordt er helemaal iebel van”, zei Hanne Östergaard en keek recht voor zich uit. “Van je kind achternazitten in de stad.” Ze keek omhoog naar Morelius. “Ik gebruik zelfs woorden die ik nooit eerder heb gebruikt. Iebel.”

Morelius antwoordde niet.

“Het is zo plotseling gekomen”, zei ze. “Ik had noo... ik had nooit gedacht dat ik zoiets zou meemaken. Nooit. Ha! Over naïef gesproken.”

Morelius zei niets. Hij wist dat ze alleen woonde met haar dochter, maar hij wilde niet zeggen dat dat waarschijnlijk niet makkelijk was, of iets anders doms dat je zomaar zei.

“Het zal wel een vorm van losmaken zijn”, zei Hanne Östergaard. “En als je de dochter van een dominee bent, wordt het losmaken des te heftiger. Duidelijker.” Ze keek weer naar Morelius toen ze de Avenyn waren overgestoken en bij de Södravägen op groen wachtten. “Denk je dat het zo is, Simon?”

“Ik weet het eerlijk gezegd niet”, zei hij terwijl hij recht voor zich uitkeek. “Ik ben waarschijnlijk niet de juiste persoon om zulke dingen aan te vragen.” Hij voelde dat hij onder zijn pet begon te zweten. Hij hoopte dat zij het niet zag. Zweet dat over zijn gezicht begon te stromen.

“Waarom niet?” Ze staken over, kregen het verste deel van de parkeerplaats in zicht. “Je kunt er toch een mening over hebben. Ik weet het niet.”

“Ik heb geen kinderen.”

“Des te beter.” Weer dat droge lachje. “Nee, nu moet ik ophouden.” Ze bleef staan en keek om zich heen. “Ik weet niet precies waar ik hem heb neergezet. De auto.” Ze keek nog een keer om zich heen. “Ik dacht er niet bij na. Toen.”

“Hoe ziet hij eruit?”

“Het is een Volvo. Een van de oudere modellen. Hij is tien jaar oud, of elf.”

“Het kenteken?”

Ze keek weer om zich heen. “Op dit moment weet ik het niet. Dat is toch belachelijk.”

“Dat is vrij gewoon”, zei Morelius. “Dat je het kenteken vergeet.”

“Vooral in stresssituaties zeker?”

“Ja.” Hij liet zijn blik over de auto’s dwalen. Overal Volvo-modellen. Kleuren waren zinloos in het donker en in het neonlicht.

“Daar staat hij”, zei ze en ze wees en begon naar het Exercisgebouw te lopen. “Met een leeg vak ernaast. Rechts.”

De auto was behoorlijk smerig. Dat kon hij op tien meter afstand zien.

“Je had het nummerbord toch niet kunnen zien.”

“Dat zijn van die dingen die je steeds maar uitstelt”, zei Hanne Östergaard. “Maar het is waarschijnlijk niet zo goed met het oog op roest en dergelijke.”

“Nee.”

“Op dit moment voelt het niet echt belangrijk.”

Ze waren bij de auto. Hanne Östergaard opende het portier en ging op de bestuurdersplaats zitten.

“Nou ... dank je wel”, zei ze.

“Graag gedaan.”

Ze keek recht naar voren met de autosleutels in haar hand en vervolgens keek ze naar Morelius die licht voorovergebogen stond. Ze startte de auto.

“Terwijl ik altijd dacht dat we zo’n goed contact hadden”, zei ze, maar Morelius hoorde niet alles wat ze zei.

 

Winter liep door de grote hal naar het informatiebord bij de balie. Hij las: Cuidados Intensivos. Cirugía. Traumatología . Medicina Interna. Cardiología . Eerste verdieping: primera planta . Hij zag de trappen links. Hij wist dat zijn vader net van de intensive care naar een verpleegafdeling was verhuisd, één verdieping naar boven dus. De overplaatsing leek een goed teken, maar zijn moeder had door de telefoon niet overtuigend geklonken. Cirugía. Cardiología . Het klonk zo ... abstract in het Spaans, als begrippen die netjes van de eigenlijke lichamen waren weggesneden, van bloed en pezen.

Hij liep de trap op en oriënteerde zich in de gang. Links lag de intensive care-afdeling. Rechts de interne, met de kamernummers op een bord: Habitaciones 1101-1117. Zijn moeder had gezegd dat zijn vader in kamer 1108 lag. Hij liep door de deur naar de afdeling. Hij barstte van de hoofdpijn. Hij had zijn vader zes jaar lang niet gesproken. Het was waanzin. Hij had het eerder niet begrepen, maar nu begreep hij dat alles wat was voorgevallen ... het was waanzinnig en zinloos en hij dacht: pap mag alles met zijn geld doen, als hij maar blijft leven.

Hij volgde de kamernummers, 1105-06-07-08 ... de deur naar een klein halletje en een kamer stond open, door een raam kon hij een binnenplaats met grind zien. Het licht buiten was erg fel. Er kwamen geen geluiden van de binnenplaats. Winter rook de geur van chloor en iets wat zeep moest zijn. Alles glom en was geschrobd. De muren hadden een gele kleur. De vloer was van steen. Er hing een televisietoestel aan het plafond, rechts. Links stonden twee bedden en het ene was leeg. In het andere bed lag een gestalte die aan slangen en glazen flessen rond het bed was gekoppeld. Op een stoel ernaast zat een oudere vrouw, zijn moeder.

Ze had hem niet gehoord en toen ze dat wel deed en haar hoofd omdraaide, schrok ze. Ze stond meteen op en liep naar hem toe.

“Erik”, zei ze en ze begon meteen te huilen. Hij zag sporen van tranen in haar dunne, door de zon sterk gebruinde gezicht. Toen hij haar vasthield, leek ze wel gewichtloos, alsof ze met haar dunne armen en benen in de lucht zweefde.

“Ik ben er nu”, zei hij terwijl hij over haar schouder naar zijn vader keek.

Bengt Winter had zijn ogen dicht, zijn hoofd lag opzij. Hij werd ondersteund door kussens. Zijn gezicht was bleek, alsof de bruine kleur van zijn huid door de ziekte zijn lichaam in was gezogen.

“Hoe is het met hem?” vroeg Winter terwijl hij naar het bed knikte. “Hoe is het met pap?”

“Hij slaapt nu. Hij krijgt sterke medicijnen zodat hij kan rusten en stil blijft liggen. En nog iets anders. Maar ik denk dat ze hem weer naar de intensive care terugbrengen.”

“Maar dan had hij toch helemaal niet verplaatst moeten worden?”

“Ik weet het niet, Erik.” Ze snikte tegen zijn schouder. Hij hield haar nog steeds vast. “Ik weet helemaal niets meer.”

“Maar het is een infarct?”

“Ja. Heel ernstig, zegt dokter Alcorta.”

“Is hij momenteel hier?”

“Ik denk het niet. We kunnen het vragen. Maar ik spreek hem morgenochtend weer.” Ze keek naar het bed, alsof ze nu tegen haar man praatte. “We hebben een afspraak.”

Winter liet haar los en liep naar het bed. Het gezicht van zijn vader was een beetje in het kussen gezakt, en de vroegere sterke trekken waren in zijn hoofd gezonken en half uitgewist, als gladgestreken door een hand. Winter keek naar zijn vader en zag zichzelf in hem. Het is ook mijn leven, dacht hij. We schelen maar vijfentwintig jaar en dat is niets. Niets.

Bengt Winter haalde adem en een sliert speeksel liep van zijn mond over zijn kin naar zijn hals, die donker oplichtte tegen al het wit. Winter veegde het speeksel met zijn hand weg. Zijn vaders kin was ruw door de baardstoppels, koud. Zijn haar stak naar alle kanten uit. Hij had blauwe vlekken onder de ogen, rond de mond. De oogleden waren geaderd door bloedvaten. Iets rochelde in zijn borst. Hij is stervende, dacht Winter. Daarom hebben ze hem hierheen gebracht. Ze konden niets meer doen.

Hij keek door het raam naar buiten en zag palmen en pijnbomen aan de rand van de binnenplaats en het parkeerterrein. Achter de bomen verhief het landschap zich: bruine, heuvelachtige velden, een wit dorp. Op de achtergrond een bergmassief met een top die bijna tot aan de dunne wolken reikte. Hij bleef staan met zijn blik op de bergtop gericht.

“Het zijn dezelfde bergen die we thuis kunnen zien”, zei zijn moeder die naar het bed was gekomen en naast hem was gaan staan. “De Sierra Blanca.”

“Hè?” Hij had haar niet gehoord. “Wat zei je?”

“Als hij door het raam kijkt, ziet hij de bergtop van de siërra en dat is dezelfde als die hij vanuit onze woonkamer ziet”, zei zijn moeder. “Van een andere kant natuurlijk.”

“Misschien is dat wel goed.”

“Het ... voelt goed.”

“Wanneer wordt hij wakker?”

“Dat duurt nog wel even”, zei ze. Ze keek naar haar man, en vervolgens weer naar haar zoon. “Heb je honger? Dorst?”

“Ik wil wel wat drinken.”

“We kunnen naar de cafetaria gaan”, zei ze. “Ze hebben daar van alles.” Ze keek hem aan. “Ik heb de boel al geïnventariseerd.”

Maar waarschijnlijk geen gin-tonic, dacht Winter en hij schaamde zich meteen voor die gedachte. Had ze vroeger wel eens een drankje te veel genomen, nu was ze in elk geval helemaal nuchter.

“Kunnen we ... erheen gaan? Hem hier ... zo alleen laten?”

“We zeggen het even bij de balie in de gang. Ze kunnen ons binnen een halve minuut ophalen.”

 

De cafetaria was groot, gevuld met licht dat door vele ramen naar binnen kwam. Achter de toonbank stonden de warme gerechten op foto’s afgebeeld. In glazen vitrines lagen borden met tapas . Winter rook de zware geur van gefrituurde inktvis en pas toen realiseerde hij zich echt dat hij in een ander land was. Hij kreeg opeens een enorme honger. Hij zag hoe de inktvisringen achter de toonbank in een pan met olie werden gefrituurd. Een vrouw in een beige bloes en zwarte rok tilde ze op, een voor een.

“Ga maar aan een tafeltje zitten, dan bestel ik wat je wilt hebben”, zei zijn moeder. “Ze heb...”

“Inktvis”, zei Winter en knikte naar de pan. “En aardappelpartjes. En een grote fles mineraalwater, graag.”

Hij ging aan een tafeltje bij de verste ramen zitten. Na een paar minuten zag hij zijn moeder met een dienblad aankomen.

Hij had haar ... drie jaar niet gezien. Een haastig bezoek om wat papieren te regelen. Of wat belastingvluchtelingen ook maar in Zweden moesten regelen. Lotta was hier diverse keren met haar dochters geweest. Maar zijn zus had een andere kijk op economische moraal dan hij. En nu zat hij hier. Zijn moeder kwam met het eten, een vermoeid gezicht boven een rood plastic dienblad. Als het nog langer had geduurd, zou hij haar niet meer op straat hebben herkend. En nu zit ik hier, dacht hij weer. Niets betekent nog iets. We kunnen nog zo flink zijn, maar uiteindelijk zitten we toch hier.

“Ik ga nog even servetten en water halen”, zei ze terwijl ze het blad neerzette. Winter rook de geur en plotseling was zijn honger verdwenen, even snel als die was gekomen.

Zijn moeder kwam terug en ging zitten. Hij had het blad nog niet aangeraakt. Ze begon borden en glazen te verdelen, schotels met eten.

“Ik heb niet eens gevraagd hoe de reis was”.

“Neem je zelf niets?” vroeg Winter terwijl hij naar het lege oppervlak voor haar keek.

“Ik pik wel wat inktvis van je”, zei ze. “Ik heb gegeten voordat jij kwam.”

Hij wist dat het niet waar was. Hij legde een paar gefrituurde inktvisringen en aardappelpartjes op zijn bord.

“Heb je een goede reis gehad?”

“Natuurlijk.”

“Hoe is het met Angela?”

“Goed.”

“Wat fantastisch dat jullie ... een kind krijgen”, zei ze en ze pakte een zakdoek. “Ik moest huilen toen je het vertelde.” Ze begon te huilen. “En pap ... hij pakte een fles champ...” Winter hoorde het laatste niet omdat haar gezicht in de zakdoek verdween. Hij wist niet wat hij moest antwoorden. Ze snoot haar neus en keek naar hem.

“Jullie moeten ... allemaal hierheen komen, als pap weer beter is.”

“Natuurlijk.”

“Wat zal dat leuk zijn.”

“Ja.”

“Je krijgt straks de sleutels.”

“De sleutels?”

“Van het huis. Ik slaap vannacht hier, maar jij kunt in het huis wonen. Erop passen.”

“Ik heb een hotelkamer in de stad geboekt. In Marbella.”

“Dat was toch niet nodig.”

“Maar het is toch best een eindje naar ... naar Nueva Andalucía? Dat ligt toch aan de andere kant van de stad?”

“Het is niet zo ver.”

“Maar toch. Het is beter als ik wat dichter bij het ziekenhuis ben.”

“Ja, misschien wel. Doe maar wat je wilt. Maar ik hoop dat we er morgen samen heen kunnen.” Hij meende heel even een zwak licht in haar ogen te zien. “Je hebt het immers nooit gezien.”

Winter antwoordde niet. Ze zaten zwijgend aan tafel. Hij probeerde te eten, maar zijn eetlust was nog steeds niet teruggekeerd.

“Je moet weten dat pap er nooit iets van heeft gezegd dat jij ... hem deze laatste jaren niet hebt willen ontmoeten”, zei ze plotseling. Ze keek door het raam, leek de hete wind door de palmen achter het parkeerterrein te volgen. Misschien keek ze naar de witte bergtop van de Sierra Blanca, die het levende leven daarbuiten verbond met het ... andere hierbinnen, dacht Winter; het opgerichte, en het verticale. “Hij heeft er geen woord over gezegd. Als ik probeerde erover te praten, gaf hij me geen antwoord.”

“Het spijt me.”

“Dat is niet de reden waarom ik dit vertel, Erik. Dat moet je niet denken. Ik wil alleen dat je weet dat hij nooit enige wrok jegens jou heeft gekoesterd.”

Mijn god, dacht Winter. Moet híj de schuld op zich nemen?

“Het spijt me echt dat het ging zoals het ging”, zei hij. “Daar moeten we nu verandering in zien te brengen.”

“Ja”, zei ze, maar hij wist dat zij wist dat hij wist dat het te laat was.

 

Ze gingen weer naar boven, naar de afdeling. Zijn moeder rookte in de wachtkamer die witte jaloezieën had en waar groene en zwarte stoelen langs de muren stonden. Winter telde ze, het waren er dertien. Onder het raam stond een zwarte prullenpak. Hij stak een Corps aan en voelde zich rustiger. De rook van de smalle sigaar gleed tussen de jaloezieën.

Ze gingen de kamer van zijn vader in. Er was niets gebeurd terwijl zij weg waren, behalve dat buiten de zon zich had verplaatst en binnen de schaduw. Zon en schaduw, dacht Winter. Sol y ombra . Dat is ongeveer het enige Spaans dat ik ken. Zon en schaduw. Daar gaat alles om, maar niet hier, in deze kamer. Hier is alleen de schaduw te midden van al het witte. Wit is de kleur van de dood.

Zijn moeder liep naar de hal. Hij hoorde haar praten. Het was een vreemd gevoel om een bekende stem voor het eerst een vreemde taal te horen spreken.

“Hij wordt de komende uren nog niet wakker”, zei ze.

“Hoe weten ze dat?”

Ze haalde haar schouders op.

“Als je wilt, kun je een eindje gaan wandelen”, zei ze en ze wees door het raam. “Daarbuiten, bedoel ik.”

“Misschien doe ik dat wel.” Hij voelde dat hij beweging nodig had. “Ik ben een beetje stijf.”

“Dat komt van de reis”, zei ze.

In de hal stond een jonge vrouw aan een telefoon te huilen. Winter liep de trap af waar een bord boven hing met de woorden Salida de Emergencia. De grote hal was even leeg en stil als tevoren. Hij had een bomvolle en chaotische receptie verwacht, met wanhopige mensen die caramba schreeuwden en naar knoflook ro... nee, maar de koele en geluidloze elegantie in het Hospital Costa del Sol had hem verrast.

De hitte was er onmiddellijk toen hij op de trap stond. Hij zag zijn auto beneden op het zwarte parkeerterrein. Als een broodje op een bakplaat, dacht hij en hij liep de zon in en ging linksaf richting de snelweg, over de voetgangersbrug. In het westen was Marbella te zien: een flatgebouw, en een groepje halfhoge flatgebouwen, gebouwd rond de baai. Een waanzinnig gebulder van de voertuigen onder hem. Vijfhonderd meter verderop verhief zich een reusachtig bord, UrbanizacÍon Bahia de Marbella. Achter het bord vloeiden de zee en de lucht samen. De plek waar zijn ouders woonden.

Winter liep terug over de brug en ging naar het oosten, voorbij het ziekenhuisgebouw en dezelfde weg terug als hij met de auto was gekomen. Bij de invalsweg naar de snelweg ging hij even in de schaduw bij een bushokje staan. Andere wachtenden hadden hun eigendomsmerken in een houten bank gekerfd, naam, jaartal. Iemand hield van iemand anders. Iemand wenste een ander dood en pijn toe. Iemand was daar geweest!

Winter was here .

Hij liep over het viaduct naar de overkant. Het gehavende Hotel Los Monteros onderging een grondige en langzame renovatie. Sorry for the trovles, stond er op een bord. Bouwvakkers gaven in een rij van vijf bakstenen aan elkaar door en ze keken allemaal op toen de blonde, kortgeknipte noordeling langsliep. Iemand zei iets en Winter hoorde gelach.

Achter het hotel lagen keurig onderhouden privé-villa’s op de heuvel naar de zee die door het groen te zien was. Avenida del Tenis . Winter hoorde dat er achter de witte muren werd gespeeld. Een dure auto kwam de heuvel op en de chauffeur zwaaide toen hij langsreed.

Winter liep terug en sloeg bij de bouwvakkers linksaf. Nieuw commentaar en nieuw gelach. Hij kwam bij de vervallen krachtcentrale van het hotel, en andere onderhoudsgebouwen. Achter een grote schuur lagen minstens twintig tennisbanen, vervallen in het zonlicht. Droog gras blies in schilfers over de gebarsten tartanbanen. De netten hingen slap. Een massa stoelen was zo maar midden op een baan achtergelaten, alsof er plotseling iets was gebeurd wat alles had afgebroken.

 

Een Vreemd Gezicht
titlepage.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_0.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_1.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_2.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_3.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_4.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_5.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_6.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_7.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_8.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_9.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_10.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_11.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_12.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_13.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_14.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_15.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_16.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_17.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_18.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_19.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_20.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_21.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_22.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_23.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_24.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_25.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_26.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_27.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_28.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_29.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_30.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_31.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_32.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_33.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_34.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_35.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_36.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_37.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_38.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_39.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_40.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_41.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_42.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_43.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_44.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_45.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_46.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_47.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_48.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_49.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_50.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_51.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_52.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_53.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_54.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_55.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_56.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_57.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_58.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_59.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_60.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_61.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_62.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_63.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_64.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_65.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_66.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_67.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_68.xhtml
Een_vreemd_gezicht-ebook_split_69.xhtml