42
Hij zat diep in het zandkasteel, groef een tunnel die aan de andere kant moest uitmonden, in het licht en de lucht. Zijn vader stond aan de andere kant te wachten met alles wat gezegd moest worden. Ik heb alles opgeschreven, zei hij, zodat we deze keer niets overslaan. Waar zullen we beginnen? Toen je werd geboren? Toen we ophielden met elkaar te praten? Angela was naast hem aan het graven en zij had besloten hoe het moest worden, maar ze had hem niets gevraagd. Ze wist meer dan hij, ze begreep het. Hoe wil je het hebben, Erik? riep zijn vader en nu stond hij aan de andere kant van het strand. De berg rees op uit zee en de pijnbomen wierpen schaduwen op hem toen hij de berg op begon te lopen. Dit is je kans, Erik. Angela pakte zijn schouder. Ga erheen en zeg het nu, voordat het jaar voorbij is. Het jaar is binnenkort voorbij en dan is het te laat, Erik. Je moet laten zien hoe je het wilt hebben. Je moet verantwoordelijkheid nemen. Zijn moeder kwam in een witte taxi het strand op en hij hoorde het gerinkel al voordat ze er was. Ze gaf hem door de ruit van de auto een mobiele telefoon aan en die rinkelde, rinkelde. Zijn moeder schudde aan zijn schouder. Angela hielp haar. De telefoon rinkelde, rinkelde.
“Erik!”
Hij mompelde een antwoord in zijn droom en hij voelde de druk op zijn schouder.
“Erik. Het is voor jou.” Angela schudde weer aan zijn schouder. Hij ging rechtop zitten. Ze had de hoorn in haar hand en reikte hem aan.
Hij reed in zuidelijke richting. Er liepen duizenden mensen op de straten, wankelend van café naar café. Elkaar toezingend. Vannacht droomde ik iets wat ik nog nooit eerder heb gedroomd. Hij remde krachtig toen een gezelschap door rood liep. Een vinger naar hem opstak. Ze waren onsterfelijk geworden.
De klok op het dashboard liet halfvijf zien toen hij over de rotonde van de Korsvägen reed. Het pretpark Liseberg straalde als in een ander jaargetij. De eerste bussen stopten voor mensen die hadden besloten naar huis te gaan.
Toen hij afsloeg van de Bifrostgatan leek het alsof er duizenden mensen voor het hoge flatgebouw stonden te wachten. De knipperlichten van de surveillancewagens hadden het overgenomen van het vuurwerk. De werkelijkheid was weer terug. Politiemensen werkten met de mensenmassa, zetten de weg af. Een ambulance scheurde weg, schoot van de straatkant naar de doorgaande weg.
Hij parkeerde slordig op de Häradsgatan en liep weer over de patio, door de portiekdeur. Hij was hier onlangs geweest. Het was als gisteren, maar het was in een ander millennium.
De krantenjongen stond voor de deur met een van de ordeagenten uit Mölndal.
“Hoeveel mensen zijn er binnen?” vroeg Winter.
“Alleen de patholoog-anatoom.”
“Verder niemand binnenlaten. Als er meer mensen van de recherche komen, vraag je ze maar om hier te wachten.”
“Oké.”
“Laat de jongen ook hier blijven”, zei Winter en hij knikte naar de jongen die bij de muur stond te huiveren, een bleek gezicht. Misschien zeventien, zestien. Hij kon een neef van Patrik zijn. Hetzelfde dunne lichaam, dezelfde gesprongen ogen.
Binnen was het stil. Geen metal en Winter wist niet of hij dat had verwacht. Misschien was de stilte erger.
Een lamp aan het plafond brandde. Er zaten sporen op de muren in de hal, streepjes, vlekken en stippen; een patroon dat hem aan de lucht van vannacht deed denken, alsof iemand had geprobeerd de laatste grote hemel te herscheppen voordat de wereld weer nieuw werd.
“Het is bloed”, zei Pia Eriksson Fröberg die in de deur van een kamer aan het eind van de hal stond. Ze was een silhouet op dezelfde manier als de politieman een silhouet was geweest in de woning aan de Aschebergsgatan.
“Ik kwam de ambulance tegen.”
“Ze leefde toen die hier wegreed.”
“Grote god.”
“Ik geef haar een kleine kans”, zei Pia Eriksson Fröberg. “Een heel kleine.” Winter was dichterbij gekomen. De ervaren patholoog-anatoom zag er geschrokken uit, haar gezicht leek uit marmer gehouwen. Niet geschrokken. Gespannen, op haar hoede.
Ze deed een paar passen naar achteren en Winter liep naar binnen en keek rond.
“Het is dezelfde”, zei ze. “Het moet dezelfde dader zijn.”
Bengt Martell zat op de bank. Zijn kleren lagen in een stapel op de vloer voor hem.
“Hij hield haar hand vast”, zei de patholoog-anatoom.
“Ja.”
“De krantenjongen had een mobieltje. Ik begrijp niet dat hij zo snel kon zijn. Dat hij de tegenwoordigheid van geest had.” Ze gebaarde naar de hal. “De deur stond open toen hij kwam.”
“Zei ze iets?” vroeg Winter en hij wendde zich tot Pia Eriksson Fröberg. “Kon ze iets zeggen?”
Ze keek hem aan alsof ze niet wist hoe ze het antwoord moest formuleren. Ze keek weer naar de bank. Winter had daar gezeten. Bengt Martell had daar gezeten en Siv Martell had in de fauteuil gezeten die op dezelfde plek stond als de vorige keer.
“Het zal moeilijk voor haar zijn nog te spreken”, zei Pia Eriksson Fröberg en ze keek Winter weer aan. “Ongeacht hoe het afloopt.”
Hij keek weer naar het lichaam op de bank. Dezelfde positie als Christian Valker had gehad.
“Waar is ... waar is ...” zei Winter, maar hij kon het woord niet zeggen. “Misschien is hij ... is hij het niet. Martell. Is hij dat?”
“Ja”, zei ze.
“Maar waar is dát verdomme dan?” zei Winter met steeds luidere stem.
“Bij ... haar”, zei de patholoog-anatoom. Winter zag haar bleke gezicht veranderen, nog witter worden, als krijt.
“Hè? Wel verdo... hoe bedoel je?”
“Het zit aan haar. Het was aan haar vastgebonden. Er was geen tijd om ...”
“Onze vader die in de hemelen zijt”, zei Winter.
Hij draalde voor de bank. Misschien was het fantasie, maar hij meende de exacte afdruk van het lichaam van een vrouw te zien. Het kwam niet alleen door het bloed.
Elke seconde was nu als een millennium. Pia Eriksson had hem alleen gelaten en hij weigerde alle anderen toegang tot de kamer.
Er was geen cassetterecorder. Tóén was er ook geen cassetterecorder geweest en niemand had hier een stereo-installatie heen gebracht sinds hij, Winter, hier was geweest.
Voor alles is een eerste keer, dacht hij. Ik ben nog nooit bij mensen thuis geweest en vervolgens teruggekomen om ... zoiets aan te treffen. Hen zo aan te treffen.
De tekst op de muur was duidelijk in de elektrische verlichting van de naakte lampen op straat. Kapitalen. Zes letters.
STREET
Alleen dat. STREET . De letters leken in de muur gedrukt, toch liepen ze aan de onderkant uit, vloeiden weg. STREET als in WALL STREET .
Winter voelde de huivering, de huivering die hij had verwacht. Wall Street was Vallgatan. Leidde u mijn gedachte de goede kant op, gisteren of eergisteren, of wanneer het ook maar was, God? Zoeken we de Vallgatan? Ligt daar het antwoord? Laat mij hier niet verkeerd dwalen.
Pia was terug. Hij hoorde haar achter zich, maar hij draaide zich niet om.
“Ze leeft nog steeds”, zei ze. “Ze belden net.”
Winter knikte tegen de muur.
“Maar ze is niet ... wakker, als je daaraan dacht.”
“Daar dacht ik niet aan.”