16
De telefoon in Winters borstzak rinkelde. Hij dacht dat hij hem had uitgezet. Het was Bertil Ringmar. De oudere hoofdinspecteur klonk meer gedempt dan gewoonlijk.
“Ik wilde je alleen even sterkte wensen ... vandaag.”
“Dank je, Bertil.”
“We denken aan je.”
“Dank je.”
“Tja ... ik weet niet wat ik verder moet zeggen.”
“Hoe is het bij jullie?”
“Rustiger dan het in tijden is geweest.”
“Mijn afwezigheid heeft een kalmerende invloed op de misdaad.”
“Het maakt het tegelijkertijd saaier.”
“Misschien moet ik maar wegblijven.”
“Meen je dat serieus?”
“Nee.”
“Wanneer vlieg je naar huis?”
“Morgenochtend. We zien elkaar overmorgen.”
“Wij bewaken het fort, zoals dat heet. Bereiden ons met spanning voor op de nieuwe tijd.”
“De mensen zijn aan het werk, met andere woorden.”
“Lars heeft een paar ziektedagen opgenomen.”
“Waarom dat?”
“Hij voelt zich niet echt goed. Ik weet niet wat het is. Een hoofdpijn die maar niet wil verdwijnen. En hij piekert ergens over.”
“Heeft hij iets gezegd?”
“Nee ... maar er knaagt iets aan hem. Ik ben geen psycholoog. Maar er is iets aan de hand.”
“Heeft hij met iemand gesproken ... die hem kan helpen?”
“Ik weet het niet, Erik. Maar ik neem aan van wel omdat hij zich heeft ziekgemeld.”
“Ja.”
“Misschien is het de spanning voor de millenniumwisseling. Ze zeggen dat dat invloed kan hebben op de mensen. Vrij ernstig zelfs.”
“Ja, ja.”
“Ik kan niet zeggen dat ik er zo veel over nadenk.”
“Nee.”
“Hoe is het met jou?”
“Daar heb ik niet over nagedacht.”
Winter liep naar de patio. De palmboom in het noordelijke deel van de tuin was een zwart silhouet, een exotisch beeld dat onwerkelijk was, alsof het uit papier was geknipt en met elektrisch licht werd beschenen.
De vrouwen hadden kaarsen aangestoken en de schaduwen fladderden over de tuin en hun gezichten. Zijn moeder keek naar hem toen hij weer bij hen kwam. Ze had twee of drie T & T’s gedronken en dat had ze nodig.
Hij ging zitten en nam zijn glas in zijn hand.
“Je drankje is ondertussen lauw geworden”, zei zijn moeder.
Hij proefde. Ze had gelijk.
“Ik zal een nieuwe voor je maken.”
“Dat hoeft niet.”
“Maar ik wil het doen. Ik moet toch even een beetje bewegen.”
“Dan graag.”
Ze stond op en ging met Winters glas het huis in. Lotta dronk haar drankje op. Angela dronk mineraalwater en leek in gedachten verzonken. Zijn moeder kwam terug.
“Zo. Vrij droog, geloof ik.”
“Dank je.”
Hij stak een Corps op. Zijn moeder stak een sigaret op. Winter keek naar haar met een tederheid die hij nu verwelkomde, een gevoel dat hij lange tijd niet had gehad. Zijn moeder. Niet bepaald een huisvrouw. Shaker en asbak in plaats van keukenmachine en bakplaat. Een kleerkast zonder bloemetjeskatoen. Miljoenen hooggehakte schoenen op de vloer. Migraine. Uitbarstingen. Maar ze was altijd lief geweest.
“Je moet in elk geval met Kerstmis naar Zweden komen”, zei Lotta als een vervolg op een gesprek dat ze had afgebroken.
“Ik zal wel zien.”
“Nee, dat moet wel, hoor.”
“Of jullie komen hierheen.” Ze spreidde haar armen. Een van de vlammen doofde door de tocht. “Jullie zijn hier allemaal altijd welkom.”
“Moet jij niet thuis blijven? Je hebt morgen toch een proefwerk?”
“Ik heb mijn huiswerk al af.”
“Wanneer heb je dat gedaan?”
“Op school.”
“Zal ik je overhoren?”
“Dat hoeft niet.”
“Lieve Maria. Kun je niet thuis blijven?”
“Ik moet gaan. Ze wachten.”
“Wie? Wie wachten er?”
“Patrik en de anderen.”
“Kun je niet vragen of ze hier komen?” zei Hanne Östergaard en ze voelde zich als een idioot. Moest ze klaarstaan met cake en limonade?
“Ze zijn hier al eens geweest.”
“We hebben de video toch op jouw kamer gezet?” zei Hanne en ze voelde zich weer als een idioot.
“Doei, mama.” Maria deed de deur achter zich dicht. Hanne hoorde de voetstappen van haar dochter buiten op de trap en het pad. De sneeuw was al zo stevig samengeperst dat het klonk alsof iemand op een harde trampoline liep. Winter in november, en die was misschien wel gekomen om te blijven, maar dat kon je nooit weten. Het kon met kerst wel twaalf graden boven nul zijn.
Hanne Östergaard liep terug naar de keukentafel, de krant en haar leesbril. Ze probeerde tijd te rekken, wilde pas met de preek voor zondag aan de gang als het echt nodig was.
Kom, vreedzame kerstsfeer, dacht ze. Ze zouden op reis moeten gaan, zo ver mogelijk ... twee weken naar de Canarische Eilanden.
Eigenlijk zou je niet terug moeten komen, dacht ze. Een huis in het zuiden. Al die Zweden die in het buitenland wonen. Er was veel werk voor een dominee. Verschillende dominees werkten aan ... de Costa del Sol. Ze dacht aan Erik Winter. Toen ze gisteren op het politiebureau was, had iemand haar verteld dat zijn vader was overleden.
Ze hoorde een tram op het Sankt Sigfridsplein. Het leek alsof die zich voortploegde. Misschien zat Maria erin. Hanne dacht weer aan Winter, aan zijn vader. Zijn váder. Maria’s vader was al afwezig sinds ze een zuigeling was. Oogstte ze daar nu de vruchten van? Wat een taalgebruik. Gelijk men zaait, zal men oogsten.
Het was maar één keer gebeurd. Dat kon je als een ongelukje beschouwen. Het meisje was tenslotte een tiener. Zij beschouwde met het recht van haar leeftijd haar huis als een potentiële gevangenis.
Dat hoorde erbij.
Ik moet die preek nu gaan schrijven.
Málaga zag eruit als voorheen. Er was niets met de stad of de zee gebeurd sinds de laatste keer dat hij ze daarvandaan had gezien.
Het vliegtuig draaide in de lucht en hij kon alleen maar hemel zien. De kust verdween achter hen. De stewardessen begonnen met hun wagentjes door het middenpad te lopen en de passagiers bestelden hun drankjes. Angela was misselijk. Dat hoort erbij, had ze gezegd. Maar liever niet in een vliegtuig.
Hij probeerde te lezen, maar het ging niet goed. Hij nam geen alcohol maar dronk een Ramlösa, net als Angela. Het broodje raakte hij niet aan.
Een eindje naar het noorden kwamen ze in een lagedrukgebied terecht, waardoor het vliegtuig een paar keer trilde.
“Dat hielp”, zei Angela. “De misselijkheid is weg.”
“Kijk eens aan.”
“Ik zie de kust.”
“Welke kust?”
“Denemarken, geloof ik.”
Een halfuur later deden ze de gordels om en het vliegtuig daalde. Winter kon de stad door de wolken zien voordat ze erdoorheen zakten. De huizen waren grijs, maar de grond was wit.
Er lag tien centimeter sneeuw, of meer, langs de landingsbanen op Landvetter.
Het rook als in een ander land toen ze het gebouw uit stapten en naar de parkeerplaats voor lang parkeren gingen. Hij voelde de kou door zijn dunne jas. Er waren veel mensen, maar toch minder dan hij in lange tijd had gezien. Zo was het altijd als je terugkwam. Er waren veel geluiden, maar toch was het altijd stiller dan tijdens de reis.
Ze zeiden niet veel in de auto. In de lift wilde Angela iets zeggen, maar het kwam er niet van.
“Zouden we jouw laatste spullen zaterdag verhuizen?” vroeg Winter.