29

De lucht betrok. Het was zachtjes gaan miezeren, en de donkere wolken beloofden nog meer regen. Foster stond in een rustig, groezelig achterafstraatje in Bethnal Green en keek naar de deur van nummer 17. Hij had contact opgenomen met een bekende van hem die bij telecommunicatie werkte en die had hem het nummer gegeven dat mevrouw Ashbourne had gebeld. Het was het nummer van haar dochter, dat had ze tenminste gezegd. Het nummer stond niet in het telefoonboek, maar stond geregistreerd voor dit rijtjeshuis waarvan de stenen nog steeds besmeurd waren met roet van kolenkachels, fabrieksuitstoot en vettige etensdampen.

Hij liep naar de deur. Binnen was het donker en stil. Er was niemand. In de verte hoorde hij het gedender van de treinen die op weg waren naar station Liverpool Street, en het lawaai van Bethnal Green Road. Maar in dit onooglijke zijstraatje was geen kip te bekennen.

Van nummer 17 ging hij naar het huis daarnaast. Daar was ook niemand thuis. Hetzelfde gold voor nummer 13. Op nummer 11 zag hij door een kier in de gordijnen licht branden en hij hoorde het gedempte geluid van een televisie. Hij klopte aan. Er werd vrijwel meteen opengedaan door een tienermeisje met een verveelde, chagrijnige uitdrukking op haar gezicht. Ze had haar schooluniform nog aan.

‘Wat moet je?’

Gezellig, dacht Foster. Dit was vast de beroemde gastvrijheid waar East End om bekendstond. ‘Is je moeder thuis?’

‘Maaam,’ gilde ze. Ze draaide zich om, liep de trap op en liet Foster in de deuropening staan.

‘Wat nou weer?’ hoorde hij iemand ongeduldig roepen. Ergens van achterin kwam een vrouw met pantoffels aan haar voeten tevoorschijn. Waarschijnlijk had ze in de keuken gestaan, want ze droeg knalgele afwashandschoenen. Ze keek kwaad. ‘Ja?’

‘Nee, alles is prima, dank u.’

‘Wat zeg je nou?’

‘Laat maar. Ik ben op zoek naar de dame die op nummer 17 woont.’

‘Dame? Nummer 17? Die woont daar niet meer.’

‘O nee?’

‘Nee, die ouwe Edith is een paar jaar terug overleden.’

‘Edith?’

‘Ben je doof of zo?’

‘En wie woont er nu?’

‘Een of andere bekakte gast. Hij is er zeker niet, hè? Hij is er nooit. Volgens mij heeft-ie ergens anders ook nog een huis. Hij is hartstikke op zichzelf. Het is hier de laatste tijd behoorlijk veranderd. Er zijn hier allemaal mensen uit het centrum komen wonen en de prijzen van de huizen zijn behoorlijk omhooggegaan. Ik mag niet klagen, want we zijn hier twintig jaar geleden komen wonen, dus als de kinderen het huis uit zijn kan ik het voor een goeie prijs verkopen. Maar waarom vraag je dat?’

‘Ik wilde gewoon even voor de aardigheid weer langsgaan,’ zei hij.

Hij bedankte de vrouw en ze deed de deur dicht. Een tel later hoorde hij haar tegen haar dochter schreeuwen dat ze van haar luie reet moest komen, en wel meteen.

Hij liep weer terug door de straat en dacht na over wat de vrouw had gezegd. Voor de deur van nummer 17 bleef hij staan. In het huis was het nog steeds donker.

Toen rinkelde er binnen een telefoon, en bleef rinkelen. En hield toen op. Het was te snel voor de voicemail. Hij dacht dat hij een stem had gehoord, maar door al het lawaai op de achtergrond wist hij het niet zeker. Er hing een deurklopper. Hij pakte hem vast en liet hem hard tegen de deur vallen.

Vanuit het huis klonk een bons. Een deur die dichtsloeg? Nee, het was een iets gedempter geluid. Hij keek naar de huizen aan weerszijden van nummer 17. Maar het geluid kwam echt uit dit huis. Wat gebeurde er?

Hij liep naar het raam aan de voorkant. Het stond op een kiertje van een centimeter of twintig. Er hingen gordijnen, dus hij kon verder niets zien. Hij had kunnen zweren dat hij weer een geluid hoorde. Er was iemand binnen. Hij liep terug naar de deur, en stond net op het punt de klopper los te laten, toen hij weer iets hoorde. Een stem?

Voorzichtig duwde hij het raam nog een paar centimeter verder open, totdat er genoeg ruimte was om zich er doorheen te kunnen wurmen. Hij schoof de zware gordijnen opzij en klom naar binnen. Het was doodstil in het huis. De gordijnen hadden zich achter hem weer gesloten en lieten geen licht door. Het was zo donker in de kamer dat het even duurde voordat zijn ogen aan het duister gewend waren. Hij rook een bekende geur, maar hij kon hem niet thuisbrengen Toen daagde het hem. Het was de muffe geur van oud papier. Het rook bedompt in de kamer. Een beetje zoals zijn eigen zitkamer, waar hij sinds de dood van zijn ouders vrijwel nooit meer kwam. Toen zijn ogen aan het donker waren gewend, zag hij een oude, aftandse leunstoel voor een gashaard en een bakbeest van een televisie. Tegen de muur stond een piano en verderop was een tafel waar allemaal stapels papier op lagen. Hij liep er op zijn tenen naartoe en pakte een willekeurige envelop. Het bleek een aan Edith Chapman geadresseerde brief te zijn, ongeopend. Hij liep naar de schoorsteen, waar een dikke laag stof op lag. Er stond een zwar-twitfoto op van een man in een leunstoel. Daarnaast een foto van een verzorgde oudere dame voor een kerk, met een beetje verkrampte uitdrukking op haar gezicht. Dat was vast Edith Chapman, dacht hij. In de buurt van de haard lag een oude tv-gids. Hij raapte hem op en keek naar de datum. De gids was meer dan drie jaar oud.

De hele kamer was een mausoleum, gestold in de tijd. Ook dat herkende hij, want hij wist daar alles van. Sinds zijn vader was gestorven, had hij niets meer aan het huis gedaan. Hij haalde zijn portofoon uit zijn zak en vroeg om assistentie. Er klopte hier iets niet.

Hij ontdekte nog een foto. In kleur, en zonder stof erop. Er stond een lange man op, met donker haar, knap, maar met een zorgelijke uitdrukking op zijn gezicht, en hij keek niet recht in de camera. Naast hem stond een zo te zien iets jongere vrouw met een fris, gezond uiterlijk, die in tegenstelling tot hem breeduit lachte. Was deze man Anthony Chapman? In dat geval was deze foto het enige levensteken dat er in deze kamer van hem was. Naast de foto stond een kruis, ook zonder stof. Misschien was dat ook van hem.

Hij liep naar de deur en deed die langzaam open. Hij kwam terecht in een kleine gang, met recht voor zich een trap. Er brandde nergens licht, maar inmiddels waren zijn ogen helemaal aan het duister gewend. De smalle gang leidde naar een keuken, waar een vreemde geur uit kwam. Links van deze deur was nog een deur.

Er klonk een geluid. Voetgeschuifel? Het zou hem niets verbazen als het muizen of ratten waren. Het krioelde er hier waarschijnlijk van. Hij bleef staan en wist niet welke kant hij op moest, hij had het licht wel willen aandoen maar dan zou hij misschien de aandacht op zich vestigen. Het geluid klonk opnieuw. Een zacht getrippel. Het komt vanachter de deur naast de keuken, dacht hij, hoewel dat moeilijk vast was te stellen vanwege het duister.

Hij kwam bij de deur en voelde zo voorzichtig mogelijk of die open was.

Boven hem klonk een bons, gevolgd door een gedempte kreet alsof er een radio aanstond. Hij sleepte zichzelf zo snel hij kon de trap op, en negeerde de verzengende pijn in zijn scheenbeen. Heel in de verte hoorde hij sirenes, maar hij sloeg er verder geen acht op. Boven was het ook donker. Hij deed een deur open. Een badkamer, eindelijk een beetje daglicht. Er hing een dichte damp. Hij wachtte of hij nog iets zou horen. Recht voor hem was nog een deur. Hij duwde hem open en knipte het licht aan.

Er stond een grote, donkerharige man, met een brede borstkas. Het was de man van de foto op de schoorsteenmantel. Ze bleven allebei onbeweeglijk staan.

‘Wie ben jij verdomme?’ Hij sprak met een keurige, geaffecteerde stem.

Foster verstijfde. Hij vroeg zich af of er al versterking was gearriveerd. Hij had gezegd dat ze geen geluid moesten maken en dat hij hen zou opvangen om verdere instructies te geven. Maar daar was nu weinig kans op.

‘Politie,’ zei Foster. ‘Het is afgelopen, Dominic.’ Hij zweeg even. ‘Of moet ik Anthony tegen je zeggen?’

Het gezicht van de man was rood aangelopen van woede, maar toen de naam Anthony viel, werd hij spierwit. Foster dacht koortsachtig na. Hier stond hij dan, zwetend, zonder enige conditie en een lijf dat overal pijn deed. Tegen deze man had hij geen schijn van kans, bovendien had hij geen wapen bij zich. Hij moest tijd zien te rekken.

Chapman kwam op hem af. Foster stak zijn hand op om te laten zien dat hij ongewapend was. Hij wilde dat het niet zo was. ‘Er is hulp in aantocht, Anthony. Tegen mij kan je wel op, maar niet tegen een heel leger.’

‘Je liegt,’ zei de man woedend. Foster zag dat hij een mes in zijn hand geklemd hield. Langzaam liep Foster achteruit in de richting van de trap. Chapman deed de deur van de kamer achter zich dicht, waardoor ze alle twee in het pikkedonker stonden. Na het felle licht in de kamer kon Foster even helemaal niets zien. Hij kon Chapmans nabijheid voelen, en dat was geen prettige gewaarwording.

‘Het is afgelopen, Anthony,’ riep hij.

‘Zeg even, ken je de Heer?’ hoorde hij Chapman zeggen, dichterbij dan hij had gedacht.

‘Niet persoonlijk,’ zei Foster.

Uit de kamer die ze net hadden verlaten klonk een gesmoorde kreet.

‘Nou dat is dan heel erg jammer.’

Hij voelde de gestalte bewegen en rook zijn slechte adem. Foster wist dat hij geen keuze had. Hij draaide zich om en liet zich van de trap vallen. Hotsend en botsend rolde hij naar beneden, terwijl de pijnscheuten hem de adem benamen. Snakkend naar lucht kwam hij onder aan de trap terecht, maar hij wist toch overeind te krabbelen. Hij kwam bij de voordeur en hoorde Chapman de trap af rennen.

De deur was op slot. En zat geen sleutel in het sleutelgat.

Instinctief draaide Foster zich om en nam een duik naar Chapmans middenrif. Chapman werd erdoor verrast en hij verloor zijn evenwicht. Foster voelde een knak in zijn schouder, maar hij wierp zich nog een keer met zijn volle gewicht op zijn aanvaller en kwakte hem tegen de trapleuning. In een wolk van stof en pleisterkalk vielen ze op de grond. Chapman lag onderop en klauwde naar Fosters overhemd, in een poging hem van zich af te duwen, terwijl Foster alle moeite deed Chapmans rechterarm te grijpen om te voorkomen dat hij het mes kon gebruiken.

Hij kreeg vat op de arm met het mes en duwde die weg, maar terwijl hij dat deed verloor zijn lichaam zijn houvast. Chapman zag kans onder hem vandaan te komen en drukte hem met zijn linkerarm tegen de grond. Nu lag Foster op zijn rug en probeerde met twee handen tegelijk het mes uit Chapmans hand te schudden, tevergeefs. De pijn in zijn schouder was inmiddels onverdraaglijk, maar hij zette zijn kiezen op elkaar en deed een poging Chapman van zich af te trappen. Chapman drukte zich met zijn volle gewicht op hem en omklemde met één hand Fosters keel. Foster voelde de kracht uit zich wegebben toen zijn strot werd dichtgeknepen. Maar hij kon de arm met het mes niet loslaten, want dan zou Chapman toesteken. Hoe wil je aan je eind komen, Grant, gewurgd worden of doodgestoken, ging het door hem heen. Hij liet de arm met het mes los en probeerde uit alle macht de hand van zijn keel te krijgen. Hij had het gevoel dat zijn hoofd zou exploderen, en toen voelde hij het mes op zijn borst drukken.

Ineens verstijfde Chapman, en een seconde later viel hij boven op Grant neer. Hij gaf een schreeuw en Foster verwachtte ieder moment dat hij zou toesteken. Maar er gebeurde niets. Terwijl Chapman boven op hem lag, merkte hij dat Chapman ineens oppervlakkig en zwoegend ademhaalde.

Het licht ging aan. Foster knipperde met zijn ogen als een uil bij daglicht.

Chapman lag nog steeds zwaar boven op hem, maar hij bewoog niet meer.

Ondanks de pijn in zijn schouder duwde Foster hem met alle kracht die hij nog had van zich af en kroop onder hem vandaan. Terwijl hij dat deed, zag hij dat er een groot keukenmes in Chapmans rug stak. Het geluid van de sirenes was dichterbij gekomen.

Er stond iemand onder aan de trap, die met een blik van intense haat naar Chapman keek.

‘Gary?’ zei Foster.

Het jongetje reageerde niet. Uiteindelijk keek hij op, zijn gezicht nog steeds star.

‘Bedankt,’ kon Foster nog net uitbrengen. Hij zag nu dat zijn overhemd onder Chapmans bloed zat, dat zich inmiddels ook over de vloerbedekking verspreidde.

‘Dat heb ik niet voor jou gedaan,’ zei Gary.

‘Blijf staan.’

Maar Gary rende naar de voorkamer, in de richting van het openstaande raam.

Foster hees zich overeind waarbij hij verging van de pijn. Gary kwam later wel. Hij dacht aan de gesmoorde kreten die hij had gehoord. Hij sleepte zich de trap op naar de kamer waar hij Chapman tegen het lijf was gelopen.

‘Hallo, is daar iemand?’ riep hij.

Geen geluid. Hij riep nog een keer. Toen kwam er een reactie.

‘Help,’ hoorde hij heel zwak.

Hij keek om zich heen. Hij deed een kast open. Niemand.

‘Help,’ klonk het nog een keer.

Hij duwde tegen de achterkant van de kast en gaf er toen een flinke schop tegen. Het schot gaf mee en daarachter werd een ruimte zichtbaar.

Helemaal in een hoekje gedrukt zat een meisje met haar armen om haar knieën geslagen. Haar blonde haar was dof en zat vol klitten, maar de blauwe ogen waren zeer herkenbaar. Dezelfde ogen hadden de afgelopen week de mensen vanuit de kranten aangekeken.

‘Naomi,’ zei Foster.

Ze stond op en viel hem snikkend om de hals.

‘Stil maar,’ zei hij, terwijl het meisje onbedaarlijk huilde. ‘Er kan je nu niets meer gebeuren, stil maar.’

Ze beefde.

Ik ook, dacht hij.

Ineens hoorde hij dat de voordeur werd ingetrapt en vervolgens voetstappen op de trap. ‘Ik ben hier. Ik heb haar. Het is in orde,’ riep hij aangedaan.

Van alle kanten kwamen agenten aangerend. Hij stak zijn hand op om aan te geven dat ze voorzichtig te werk moesten gaan, om geen bewijsmateriaal te vernietigen. ‘Dit hele huis is een en al plaats delict,’ zei hij.

Nadat hij Naomi nog een poosje had vastgehouden, liep hij met haar naar beneden. Daar droeg hij haar over aan een vrouwelijke agent, die de opdracht kreeg onmiddellijk contact met haar vader op te nemen.

Foster haalde even diep adem. Langzaam kwam hij weer een beetje bij van alle emoties. Waar was Gary vandaan gekomen? Het was Gary geweest die hij beneden had horen rondscharrelen. Hij ging terug naar de kamer waar Naomi opgesloten had gezeten. Hij keek naar de kast en de valse achterwand. Op de grond lag een dekbedovertrek en een kussen. De ruimte was maar een centimeter of tachtig diep en anderhalve meter breed. In deze bedompte, verstikkende ruimte had Naomi niet eens languit kunnen liggen. Hier had ze al die tijd gezeten, doodsbenauwd voor wat haar te wachten stond.

Maar dat was nu voorbij. Hij wreef over zijn hoofd en er verscheen een wrang glimlachje om zijn mond.

‘Waar lacht u om?’ vroeg een van de agenten.

‘Niks bijzonders,’ antwoordde hij. ‘Een beetje zwarte humor.’

Het kind dat ooit ter adoptie was afgestaan om te voorkomen dat hij het slachtoffer zou worden van een bloedoffer, had zich uiteindelijk ontpopt als de volvoerder van datzelfde offer.