28

Nog voordat Heather hem had gebeld, had Foster al verband gelegd tussen het een en ander. Terwijl hij langs de plekken reed waar Gary misschien zou kunnen zijn, speelde steeds maar weer de tekst door zijn hoofd die hij op de website van de kwv had gelezen:

Gij zult onophoudelijk streven het bloed van onze profeten in deze natie te vergelden, inzonderheid het bloed van mijn dienaar Orson P. Walker, en dit zult u aan uw kinderen en kindskinderen tot in het vierde geslacht doorgeven.

De vierde generatie. Hij herinnerde zich nog wat hij over Sarah en Horton Rowleys nazaten te weten was gekomen. Was de vent die werd vermist – die als baby was geadopteerd omdat zijn moeder bang was dat ze moesten boeten voor de zonden die hun voorouders hadden begaan –, was hij niet van de vierde generatie? Hij belde Heather en ze nam meteen op.

Ze vertelde hem over Leonie.

‘Is ze nu bij je?’

Nee, was het antwoord, en ze vertelde ook waarom niet. Foster gaf een klap op het dashboard, niet zozeer uit woede, want hij wist dat ze geen geldige reden hadden om haar vast te houden. Het was de teleurstelling, en het gebrek aan slaap. En ook omdat hij niet wist wat hij zou moeten zeggen als Gary naar zijn zus zou vragen. Als Gary tenminste nog leefde.

Heather vertelde Foster over Dominic, en dat Nigel dacht dat hij misschien Anthony Chapman was. Op zijn beurt herhaalde hij de tekst van de openbaring die op de website van de kerk stond.

‘En wat gaan we nu doen?’

‘Blijf daar. Ik denk niet dat jullie nog iets op eigen houtje voor elkaar kunnen krijgen. Ik ga met Harris praten. Maar geef me eerst Nigel even.’

Ze gaf haar mobieltje aan Barnes. De twee mannen wisselden een groet uit.

‘Luister, vriend, van daaruit kun je niet veel doen. Maar ik kan wel voor jou op onderzoek uit. We moeten die Dominic zien op te sporen met de gegevens die we hebben. Kom maar op met je gegevens, u vraagt en wij draaien.’

Nigel wist even niet hoe hij hierop moest reageren. ‘Nou, we hebben alleen maar een voornaam, geen adres en geen beroep. Het enige wat we wél hebben is zijn geboortebewijs, maar daar kunnen we niks mee omdat hij is geadopteerd en er verder geen papieren beschikbaar zijn.’

Voor het eerst sinds lange tijd moest Foster lachen. ‘En het goede nieuws is?’

‘We weten dat zijn adoptiefvader een brouwerij had. In die parochie zullen daar niet zoveel van zijn geweest.’

‘Zeker niet de afgelopen vijftig jaar. Het aantal kleine, onafhankelijke brouwerijen is ontzettend teruggelopen. Inmiddels ben ik in het bezit van een lijst met de parochieleden van St Matthew’s. Die heeft iemand voor me opgehaald bij de predikant die daar nu de scepter zwaait. Daar zitten misschien wel een paar mensen die al heel lang deel uitmaken van de gemeente en wellicht is het zinnig een praatje met hen te maken. We weten dat zijn adoptiefouders welgesteld waren. In deze buurt zouden ze net zo erg zijn opgevallen als een wijnhandelaar in een arbeiderskantine. Ook al zouden het geen vaste kerkgangers zijn geweest, dan nog zouden mensen hen zich nog wel kunnen herinneren. Waar moet ik beginnen met het papieren spoor?’

‘Weet je zeker dat je de wereld van de genealogie in wilt duiken?’

‘Ik ben er helemaal klaar voor. Ik heb namelijk een goede leermeester gehad.’

Foster deed als eerste de London Metropolitan Archives aan, waar de parochieregisters van de meeste Londense kerken werden bewaard. Op advies van Nigel ging hij elk huwelijk na dat in St Matthew’s was gesloten, vanaf het eind van de Tweede Wereldoorlog, negentien jaar voor de geboorte van Anthony Chapman. Twee huwelijken vielen hem op. Dat van Henrietta Llewellyn Oakley en Kathryn Llewellyn Oakley. Deze twee zusters waren drie jaar na elkaar getrouwd, en wel in 1957 en 1960. Hun vader was Henry Oakley, en de bruidegoms waren respectievelijk Samuel Heathcote Smythe en Edward St John Ashborne.

Toen hij die namen zag, voelde hij aan zijn water dat het een familie met geld was. Bij nadere inspectie bleek dat hij gelijk had. Henry Oakley was een plaatselijke brouwer. Hij maakte deel uit van Hardwicke, Oakley en Parsons, algemeen bekend als Hops, een kleine Londense brouwerij die in 1980 had opgehouden te bestaan na te zijn opgekocht door een nationale brouwerij. Henry Oakley was de laatste van de familie die de zaak had geleid. In feite was zijn pensionering er de oorzaak van geweest dat de brouwerij naar de beurs werd gebracht.

Foster gaf deze gegevens door aan Nigel, die hem aanraadde in de National Archives op zoek te gaan naar Oakleys kinderen. Foster had het gevoel dat hij steeds dichter in de buurt kwam, en hij kreeg er lol in.

Henrietta Oakley had vijf kinderen gekregen, allemaal meisjes. Haar oudste broer was Henry junior. Het bleek dat hij kinderloos was gebleven en ook nooit was getrouwd. Foster ging naar de overlijdensaktes; in 1962 was Henry junior overleden aan een longontsteking. Foster raadpleegde de geboorteregisters om te zoeken naar de nakomelingen van Kathryn Ashbourne, geboren Oakley, die in 1960 was getrouwd.

Kathryns eerste kind werd geboren in 1969, en daarna volgden er nog twee. Het echtpaar was dus negen jaar kinderloos gebleven. Anthony Chapman was in 1964 geadopteerd. Zou de familie Oakley in paniek zijn geraakt toen er maar steeds geen erfgenaam werd geboren? De brouwerij was toen namelijk nog steeds in hun bezit. Hun eerste kind, de enige jongen, was inmiddels overleden. Henrietta, hun oudste dochter, had een hele reeks dochters gebaard, en Kathryn, de jongste dochter, was al vier jaar getrouwd en had nog steeds geen kind. Ze zou natuurlijk een kind van zichzelf hebben gewild. Maar zou het ontbreken van een mannelijke erfgenaam geen druk op de familie hebben gelegd, en hen genoopt hebben drastische maatregelen te nemen?

De naam Kathryn Ashbourne stond niet vermeld in de overlijdensregisters. Ze leefde nog.

Fosters volgende bezoek gold het Nationaal Krantenarchief in Colindale. In The Times stond een uitgebreide necrologie van Henry Oakley. Aan het eind van het bericht werd melding gemaakt van negen kleinkinderen. In het bevolkingsregister stonden er maar acht vermeld. Hij vergeleek deze gegevens met een oude editie van Who’s who, waarin ook sprake was van negen kleinkinderen.

Er ontbrak een kind.

Foster was via de M40 op weg naar Clifton Hampden, de woonplaats van Kathryn Ashbourne.

Hij reed het grindpad op dat naar het oude parochiehuis leidde dat de afgelopen vijfentwintig jaar door de familie werd bewoond. Uit de kiesregisters was gebleken dat de Ashbournes daar met z’n tweeën woonden, de kinderen waren al sinds lange tijd het huis uit. Ergens ver weg blafte een hond, maar verder was het doodstil. Foster kreeg daar altijd een onbehaaglijk gevoel van. Hij was een stadsmens en wilde achtergrondgeluiden horen. Als die ontbraken, voelde hij zich niet op zijn gemak.

Hij liep naar de zijkant van het huis en zag een portiek. Hij belde aan. Geen reactie. Hij belde nog een keer. Laat er alsjeblieft iemand thuis zijn, dacht Foster. En net toen hij het wilde opgeven, hoorde hij voetstappen. Er werd een grendel verschoven en de houten deur zwaaide open. Er verscheen een lange, zelfverzekerde en nog steeds mooie vrouw van achter in de zestig in de deuropening.

‘Mevrouw Ashbourne?’

‘Jawel. Dat ben ik,’ zei ze met zachte, beschaafde stem.

‘Het spijt me dat ik u stoor. Ik ben van de Metropolitan Police. Mag ik misschien binnenkomen?’ Hij liet zijn legitimatie zien.

De toch al ivoorkleurige huid van de vrouw leek te verbleken. ‘O, nee,’ zei ze, duidelijk in paniek. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Niets ernstigs, mevrouw,’ zei Foster geruststellend. ‘Ik wil alleen even een praatje met u maken, als u even tijd heeft.’

‘Ja, ja, natuurlijk,’ zei ze, en ze vroeg hem binnen te komen.

In het huis was alleen het sonore tikken van een grote staande klok te horen. Ze liepen door de hal naar de woonkamer. De ramen aan de achterzijde boden uitzicht op een grote en keurig onderhouden tuin. Ze gebaarde dat hij op de bank kon gaan zitten, en ging toen de kamer uit om thee te zetten. Na vijf minuten benauwende stilte, waarin alleen zijn ademhaling en het plechtstatige getik van de grote klok hoorbaar was, kwam ze terug met een dienblad met een theepot, een melkkannetje, suikerpotje en kop en schotels.

‘Is uw man thuis, mevrouw Ashbourne?’ vroeg Foster, die zijn kopje thee aanpakte.

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, hij is weliswaar gepensioneerd, maar hij werkt nog steeds een paar dagen per week als extern directeur voor een aantal bedrijven in de stad. Vandaag heeft hij een vergadering. Ik verwacht hem om een uur of vier weer terug.’ Ze wierp een blik op een klok aan de muur. Het was net twee uur geweest.

Ze deed twee suikerklontjes in haar thee en roerde een paar keer driftig met haar lepeltje. Toen ging ze zitten, op het puntje van haar stoel. Ze zag er fit en actief uit. Foster vermoedde dat zij ervoor verantwoordelijk was dat de tuin er zo onberispelijk bij lag. Hij verwonderde zich ook over haar onverstoorbaarheid. Hij was inmiddels al een poosje binnen en nu pas vroeg ze wat hij kwam doen.

‘Bent u hier vanwege Edward?’ Ze nam een slokje thee.

‘Is dat uw echtgenoot?’

‘Ja, Edward is mijn man.’

‘Nee, het gaat niet om uw man.’ Foster nam ook een slok van zijn gloeiend hete thee. Die vrouw had blijkbaar een loden slokdarm, dacht hij. Hij zette zijn kopje weer op tafel neer. ‘Eerlijk gezegd gaat het om nogal een gevoelige kwestie.’

‘O? Echt waar?’

‘Neemt u me niet kwalijk als dit een beetje bot overkomt.’ Hij nam even een pauze. ‘Maar heeft u in 1964 een kind geadopteerd?’

Ze reageerde niet en keek hem alleen maar aan zonder met haar ogen te knipperen. Toen nam ze nog een slok thee en sloeg haar blik neer. ‘Het gaat dus over Dominic,’ zei ze zacht.

‘Ja.’

Ze zuchtte. Alle zelfverzekerdheid was uit haar gezicht verdwenen en ze zag er treurig en geslagen uit. Toen knikte ze. ‘Ik denk dat ik diep vanbinnen al heel lang op dit moment heb gewacht. Wat heeft hij gedaan?’

‘We willen met hem praten in verband met een lopende zaak,’ zei hij.

‘Heeft hij iets misdaan?’

‘Dat weten we niet, maar we moeten hem spreken. Heeft u nog steeds contact met hem?’

Ze schudde haar hoofd. Er kwamen tranen in haar ogen. ‘Al een tijdje niet meer, of eigenlijk al heel lang niet meer.’

‘Waarom niet?’

Ze draaide haar hoofd weg en keek uit het raam. De zon was net doorgebroken, en het leek alsof ze daardoor weer nieuwe energie kreeg. ‘Ik verlangde ontzettend naar een kind, maakte niet uit wat voor kind. Mijn vader wilde met alle geweld een jongen, een opvolger voor het familiebedrijf. Adoptie leek ons de eenvoudigste weg. Maar het is allemaal heel anders gelopen.’ Ze vouwde haar handen in haar schoot.

‘Hoezo dan?’ vroeg Foster.

‘Dominic was vanaf het begin een moeilijk jongetje. Hij sliep weinig en het was net alsof hij altijd boos was. Maar toch hield ik van hem. Mijn man wilde niet zoveel met hem te maken hebben, hij was van meet af aan al geen voorstander van adoptie, dus toen dit boze kindje in ons leven kwam, dat ons bovendien ’s nachts steeds maar uit de slaap hield, begon het hem allemaal steeds meer tegen te staan. Het draaide bijna uit op een scheiding. Gelukkig werd ik zwanger en kregen we een zoon, daarna nog een, en vervolgens een meisje. En Dominic? Ik schaam me om dit te moeten bekennen, maar Dominic telde voor ons eigenlijk niet langer mee.’

‘Hoezo niet?’

‘We hebben hem al op heel jonge leeftijd naar kostschool gestuurd. Achteraf gezien was hij echt nog veel te jong. Hij heeft het ons nooit gezegd, maar het bleek dat hij hier een afschuwelijke tijd heeft gehad. Wanneer hij in de vakanties thuiskwam, gedroeg hij zich stuurs en sloot hij zich af. Ik heb nog wel mijn best gedaan, maar mijn man kon hem niet meer om zich heen velen en behandelde hem hardvochtig. Dominic zat zo vol wrok. En ik kan het hem eigenlijk niet kwalijk nemen. Ik geef toe dat het gedeeltelijk ook mijn schuld was dat hij zo was geworden, maar hij werd echt onhandelbaar. De enige met wie hij nog overweg kon, was onze dochter. Zij was wel op hem gesteld. Maar onze twee zoons en hij maakten alleen maar ruzie. Op een gegeven moment ging hij van school af en daarna kwam hij niet meer thuis. Af en toe kregen we nog een brief. En ik heb hem een keer geld gestuurd. We zijn een paar keer door de politie gebeld. Overigens niets ernstigs.’

‘Heeft u een adres waar ik hem kan vinden?’

‘Nee. De laatste keer dat ik iets van hem heb gehoord, was een jaar of acht, negen geleden, en toen was hij in Londen. Hij was niet getrouwd. Ik weet wel dat hij zijn achternaam een paar keer heeft veranderd.’ Ze keek weer naar de tuin. ‘Ik hoop echt dat hij niemand kwaad heeft berokkend.’

Alleen maar om je niet schuldig te hoeven voelen? vroeg Foster zich af. Hij voelde plotseling iets van sympathie voor die arme donder. Afgestaan door zijn ouders, geadopteerd, en vervolgens aan de kant geschoven toen deze mensen zelf een zoon kregen. Ongewenst en ongeliefd. Het zwarte schaap. Hij dacht aan zijn dochter die hij nooit had gezien. Een kind dat hij nooit had gewild. Hij had niet het recht om te oordelen.

‘Kent u misschien iemand die weet waar hij nu is?’ vroeg hij.

Mevrouw Ashbourne dacht even na. Haar ogen waren inmiddels rood en stonden treurig. ‘Ik kan mijn dochter Clarissa bellen. Het zou me niet verbazen als ze nog steeds contact hadden. Een paar jaar geleden heeft ze me verteld dat hij in Barking woonde. Wilt u dat ik haar opbel?’

‘Als u zo vriendelijk zou willen zijn,’ reageerde Foster.

Ze ging de kamer uit.

Het lijkt wel een handleiding hoe je een kind moet verpesten, dacht hij.

Even later kwam mevrouw Ashbourne weer de kamer binnen. ‘Sinds de keer toen ze me vertelde dat hij in Barking woonde, heeft ze niets meer van hem gehoord.’

Daar woonden Leonie en Gary, dacht hij. ‘Heeft ze geen telefoonnummer of adres?’

‘Nee,’ antwoordde ze kortaf. Ze herstelde zich. ‘Sorry,’ zei ze. ‘Dit soort nieuws komt hard aan.’

O ja? dacht hij. Na alles wat hij had gehoord kon hij weinig sympathie meer voor haar opbrengen. ‘Zo, ik moest maar eens gaan.’ Hij stond op. ‘Bedankt voor uw tijd.’

Hij wist waar hij nu naartoe moest.

 

 

 

 

Het enige wat tot haar doordrong was de smerige stank van de lakens en het geluid van de klok in de hoek, die de laatste seconden van haar leven wegtikte. Ze voelde zich alleen en heel ver van huis verwijderd. Ze droomde voortdurend van de open vlaktes en weidse luchten, de frisse winterochtenden en de lange, hete zomers waaraan geen einde leek te komen. Maar ook verscheen steeds het beeld van haar moeder, met de rimpeltjes rond haar ogen en haar lieve glimlach. Alhoewel die lachende ogen van haar in haar droom steeds zorgelijk keken. En het gegil, het gruwelijke gegil.

Ze had zich nooit thuis gevoeld in de stad. Haar twee dochters en hun gezin daarentegen wel. Ze zouden nooit weten hoe heerlijk het landleven was, zoals zij.

De arts was geweest. Ze was weer in slaap gevallen maar het was duidelijk dat ze stervende was. De predikant was op weg om de laatste riten te voltrekken. In ieder geval was er de troost van de Heer, en de kans dat ze met Horton herenigd zou worden. Misschien zouden ze hierboven verlossing vinden. Sinds zijn dood had ze elke avond gebeden dat hun zonden zouden worden vergeven, en ze zich bij Hem mochten voegen in zijn eeuwig koninkrijk. Verlossing was alleen te vinden in de armen van de Heer. Hier beneden restte alleen verdoemenis. Ze moest een manier zien te vinden om het meisje te waarschuwen.

De uren gingen voorbij. Het leken wel dagen. Ze herinnerde zich vaag dat de predikant bij haar bed zat, met zijn handen op de hare. Hij was een rechtschapen man. Ze had een goede kerk gevonden. Ze zou haar schamele bezittingen aan hen schenken, in plaats van aan die twee goddeloze, ondankbare dochters van haar. Isaac was een goede jongen. Ze wist dat hij ook ooit boven bij haar zou zijn, en ze verlangde ernaar hem weer te zien. Die andere twee konden naar de hel lopen.

Maar het kleine meisje moest gered worden.

Ze schrok wakker, moest even naar lucht happen om te kalmeren. Het was bijna een teleurstelling. Ze zou de warme omhelzing van de dood verkiezen boven deze kille logeerkamer in het huis van haar dochter. Het was ochtend. Of niet soms? Het deed er niet toe. Dezelfde dromen. Het lieve gezicht van haar moeder, haar woede. Het door merg en been dringende gegil…

Haar bed was verschoond. Het raam stond open. Er was iemand geweest. Emma, dacht ze. Plotseling zag ze iets uit haar ooghoek. Kleine Maggie zat met grote ogen op een stoel. Ze bungelde zachtjes met haar beentjes, maar toen ze zag dat haar grootmoeder naar haar keek, hield ze daarmee op. ‘Hallo grootmoeder,’ zei ze met haar zangerige stemmetje.

Sarah deed haar uiterste best te glimlachen. Het lieve kind. Ze strekte haar hand uit en gebaarde met haar knokige vinger dat het meisje dichterbij moest komen. Het meisje stond op en liep naar haar toe. Sarah gaf aan dat ze nog dichterbij moest komen. Haar stem was heel zwak en ze had moeite zich verstaanbaar te maken, maar het meisje moest horen wat ze te zeggen had.

‘Je bent een goed meisje,’ fluisterde ze en ze pakte met haar klamme handen de handjes van het meisje vast. Ze bleef ze even vasthouden, misschien waren het een paar seconden, misschien ook langer, de tijd deed er niet meer toe.

Ze deed haar ogen open. Maggie stond er nog steeds. Sarah voelde een plotselinge pijn in haar borst. De verdovende injectie die de arts haar had gegeven, raakte uitgewerkt. Ze kreunde. Ze was zo zwak. Het einde was nabij. Het meisje week achteruit.

Uiteindelijk ebde de pijn weg. Ze vroeg Maggie weer dichterbij te komen.

‘Ze zullen komen,’ bracht ze moeizaam uit. ‘Ze zullen voor jou komen zoals ze ook voor je grootvader zijn gekomen.’ Haar ademhaling ging hortend. Het kleine meisje stond als aan de grond genageld. ‘Pak het kistje dat daar staat.’

Het meisje rommelde in wat spullen.

‘In de kast,’ hijgde Sarah.

Het meisje had het gevonden.

‘Zet het op bed.’

Sarah frommelde met het slot. Hoewel het haar uitputte, kreeg ze het uiteindelijk toch open.

‘Kijk erin.’

Maggie keek in het kistje.

‘Pak het eruit,’ zei Sarah.

Het meisje gehoorzaamde en hield hetgeen ze had gevonden in haar handen. Het was de foto die volgens de politie op Hortons lichaam was aangetroffen nadat hij was verongelukt. Overreden door een omnibus, zeiden ze. Sarah wist wel beter. Ze hadden hem gevonden en hem vermoord. Samen met Hortons spullen had de politie deze foto bij haar afgeleverd. Ze herkende de man met de schop. En de uitgebrande gebouwen. Nog dezelfde dag had ze thuis wat spulletjes gepakt, en was meteen vertrokken. Ze hadden haar nog niet gevonden, maar ze wist dat ze zouden blijven zoeken. Of ze nu dood of levend was, ze zouden voor haar familie komen. De rest kon wel voor zichzelf zorgen, maar het meisje moest het weten.

Maggies handjes trilden. Ze staarde vol afschuw naar de foto. Ze was doodsbang, de arme stakker. Maar het kon niet anders. Later zou ze haar dankbaar zijn.

‘Sommigen waren net zo oud als jij,’ zei ze.

Ze sloot haar ogen. Ze voelde een felle pijnscheut en kreunde weer. Toen ze haar ogen opendeed stond het meisje nog steeds met de foto in haar hand. Haar gezichtje was krijtwit. Hoe lang had ze naar die gruwelijke foto van deze slachtpartij staan kijken? Ze hoopte dat het lang genoeg was geweest.

‘Dit was de schuld van mij en je grootvader,’ fluisterde ze schor. ‘Moge de Here ons vergeven. Het was een ongeluk, dat zweer ik. Maar de familie van deze arme mensen die levend zijn verbrand, zullen komen om hen te wreken, en niets kan ze tegenhouden. Niets. Zelfs niet als ik dood ben. Zorg dat je veilig bent, mijn lieverd. Breng jezelf in veiligheid.’ Ze hapte naar adem. ‘Je mag nooit kinderen krijgen. Want zowaar als de zon op en ondergaat, ze zoeken vergelding. Iedereen die aan mijn lendenen is ontsproten, zal worden vermoord en gedoopt in naam van het geloof. Bescherm je tegen hen, alsof je jezelf tegen de duivel zou moeten beschermen. Ook als je slaapt, zijn zij naar je op zoek. En dat alles in naam van de Heer. Verstop je. Ze zullen het nooit opgeven!

Ze raakte even weg en toen ze weer bijkwam, was het meisje verdwenen. De foto lag op haar borst, het kistje stond naast haar op bed. Ze legde de foto weer in het kistje en deed het op slot. Toen drukte ze het tegen zich aan. Ze zou het met zich meenemen. Er viel niets meer voor haar te doen. Ze had haar plicht jegens haar kleindochter vervuld.

En nu lag alles in de gewonde handen van de Heer.