·60·
Puller liep met twee treden tegelijk het trapje naar de voordeur van de Dougetts op, gevolgd door Cole. Hij klopte aan. Vier seconden later ging de deur open en stond George Dougett tegenover hen. Hij was amper een meter zestig, en aan zijn gezwollen lichaam, bleke kleur, trillende knieën en kromme rug was te zien dat hij een opeenstapeling van gezondheidsproblemen had. Hij zag eruit alsof hij elk moment dood kon neervallen, en waarschijnlijk wilde hij dat soms ook.
‘Brigadier Cole,’ zei hij. ‘Komt u terug voor nog meer vragen?’
Hij klonk bijna verheugd. Puller nam aan dat de man een nogal saai leven leidde. Zelfs een moordonderzoek was waarschijnlijk beter dan niets anders doen dan in je auto zitten roken, wachtend tot je leven voorbij was.
‘Ik ben John Puller, van de cid, de militaire recherche. Mag ik u een paar vragen stellen?’ Puller haalde zijn badge tevoorschijn, en de man werd nog enthousiaster.
‘Natuurlijk mag u dat.’ Zijn stem klonk alsof er grind in was gestort tot het gat helemaal dichtzat. Hij hoestte zo hard dat zijn voeten bijna van de vloer kwamen.
‘Die verrekte allergieën. Neemt u me niet kwalijk.’ Hij snoot zijn neus in een dikke prop papieren zakdoekjes die hij in zijn ene hand had en leidde hen het huis in.
Ze volgden hem door een kort gangetje naar een kleine huiskamer met een goedkope betimmering van donker gelakte triplex. De meubelen waren veertig jaar oud en zagen daar ook naar uit. De hoogpolige vloerbedekking was zijn hoge polen allang kwijt en de glans op het meubilair was waarschijnlijk al twintig jaar geleden verdwenen. Ze gingen zitten en Dougett zei: ‘Ik heb in het leger gezeten. O, dat is natuurlijk vele jaren geleden. In Korea. Geweldig land. Maar heel koud. Ik was blij dat ik hier terug was.’
‘Ongetwijfeld,’ zei Puller.
‘Past u goed op uzelf, meneer Dougett?’ vroeg Cole.
Hij glimlachte gelaten. ‘Ik ben oud en dik en ik rook. Afgezien daarvan gaat het goed. Bedankt voor het vragen.’ Hij keek Puller aan. ‘Hé, u ziet er goed uit. Als ik u op het slagveld naar me toe zag komen, zou ik me meteen overgeven.’
‘Ja, meneer,’ zei Puller, die zich afvroeg hoe hij dit ging spelen. ‘Ik zag dat u op de veranda achter het huis rookt.’
‘Ja, mijn vrouw wil die stank niet in huis.’
‘Waar is uw vrouw?’ vroeg Cole.
‘Nog in bed. Haar artritis wil ’s morgens nog weleens lelijk opspelen. Tegen de middag komt ze eruit, net op tijd voor het eten. Word nooit oud – dat is mijn boodschap voor jullie tweeën.’
‘Nou, het alternatief is ook niet zo aanlokkelijk,’ zei Puller. Hij rekende terug in zijn hoofd. ‘Zondagavond. Hebt u toen iets ongewoons gezien? Of gehoord? Bijvoorbeeld een schot?’
‘Mijn gehoor is niet zo best meer. En zondagavond zat ik op mijn knieën voor de toiletpot. Mijn vrouw had die avond iets te eten gemaakt wat me niet goed bekwam. Dat gebeurt tegenwoordig wel vaker. Ik ben niet buiten geweest. Dat heb ik al tegen mevrouw hier gezegd toen ze me maandag vragen kwam stellen. En mijn vrouw lag in bed te slapen. Blijkbaar lag ze er niet wakker van dat ik de hele nacht zat te kotsen.’
‘Oké. En maandagavond laat? Was u om ongeveer vier uur ’s nachts op de veranda?’
‘Ja. Ik ga laat naar bed en sta steeds eerder op. Het duurt niet lang meer of ik lig een eeuwigheid in een kist, dus waarom zou ik het beetje tijd dat ik nog over heb verspillen aan slapen? Ik ben graag ’s morgens heel vroeg buiten. Dan staat er een koel briesje en ruik je de dauw op de bomen en het gras. Dat is prettig.’
‘Herinnert u zich dat u toen iets ongewoons hebt gezien?’
Hij propte de papieren zakdoekjes in zijn zak en wreef zo hard over zijn kin dat het leek alsof hij hem probeerde te poetsen. Hij grijnsde en wees eerst naar Puller. ‘Ik heb u gezien.’ Toen wees hij naar Cole. ‘En ik heb haar gezien. Op patrouille of zoiets in het bos. Dat was in de nacht van maandag op dinsdag.’
‘We zochten naar iemand. Een paar minuten eerder had ik iemand door het bos zien rennen. Hebt u hem ook gezien?’
Dougett knikte al. ‘Ja. Iemand rende hard. Hij wist de weg. Er is daar een pad.’
‘Meneer Dougett, waarom hebt u me dat niet verteld toen ik hier de vorige keer was?’ vroeg Cole geërgerd.
‘Nou, niemand vroeg me ernaar. En ik wist niet dat het belangrijk was. Bovendien gebeurde het nádat u hier was en me vragen stelde. En natuurlijk wist ik niet dat het iets te maken had met wat er bij de Halversons is gebeurd.’ Hij ging zachter praten. ‘Had het er iets mee te maken?’
Puller zei: ‘Kunt u die persoon beschrijven?’
‘Het was absoluut een man. Lang, maar niet zo lang als u. Stevig gebouwd, met brede schouders. Kaal. Hij bewoog zich als iemand die jong was. Het was donker, maar er stond een beetje maanlicht. De man had littekens op zijn arm, of oude brandwonden of zoiets. Die arm was helemaal zwart uitgeslagen.’
‘Dus hij droeg een shirt met korte mouwen?’
‘Ja, een soort tanktopje.’
‘U hebt goede ogen,’ zei Cole. ‘Het was nogal ver weg en het was donker, zelfs met dat maanlicht.’
‘Laser,’ zei George, wijzend naar zijn ogen. ‘Ik ben oud en dik, maar ik heb me laten behandelen om goede ogen te krijgen. En zo ver weg was het nou ook weer niet.’
‘Denkt u dat hij hier uit de buurt kwam?’ vroeg Cole.
‘Dat weet ik niet zeker. Zoals ik al zei, wist hij blijkbaar goed de weg in het bos. Ik zou hem er misschien uitpikken als hij op het politiebureau in een rij stond.’
‘Vertel ze de rest, George.’
Ze draaiden zich alle drie om en zagen een vrouw op een scootmobiel de kamer in rijden. Ze droeg een roze ochtendjas en haar gezwollen voeten zaten in pantoffels die te klein waren. Puller zag dat ze een parelgrijze pruik droeg die korter was geknipt. Ze woog met gemak honderd kilo en zag er net zo ongezond uit als haar man, maar ondanks haar artritis stuurde ze de scootmobiel met geoefende hand door de kamer. Ze stopte vlak naast Puller.
‘Ik ben Rhonda, zijn veel betere helft,’ stelde ze zich voor.
Puller zei: ‘John Puller, cid. Over welke “rest” hebt u het?’
George Dougett schraapte zijn keel, keek zijn vrouw behoedzaam aan en zei: ‘Een paar andere dingen die ik heb gezien.’
‘Die wíj hebben gezien,’ verbeterde zijn vrouw. Ze keek Puller triomfantelijk aan. ‘Ik keek door het raam.’
‘Waarom?’ vroeg Cole.
‘Omdat mijn man soms buiten in slaap valt als hij zijn kankerstokken rookt. Ik kijk naar hem om er zeker van te zijn dat hij zichzelf niet in brand steekt.’
‘Ik heb mezelf nooit in brand gestoken,’ zei George verontwaardigd.
‘Nee, omdat je een liefhebbende vrouw hebt met wie je al zesenvijftig jaar getrouwd bent en die voor je zorgt,’ zei Rhonda op de toon van een ouder tegen een kind.
‘En wat hebt u gezien?’ vroeg Puller.
‘Het was niets,’ zei George nerveus.
Rhonda snoof. ‘Reken maar dat het iets was.’ Ze wees naar Cole. ‘Ik zag die agent van u die is omgekomen.’
‘Larry Wellman? Wat zag u hem doen?’
‘Hij liep om het huis en keek om zich heen.’
‘Hij patrouilleerde,’ zei Cole. ‘Dat was zijn werk.’
‘Hebt u hem het huis zien binnengaan?’ vroeg Puller.
‘Nee.’
‘Was hij alleen?’ vroeg Puller.
Rhonda knikte.
‘Hoe laat was het?’ vroeg Cole.
‘Ik zou zeggen, tussen halfeen en één uur ’s nachts. George had vier kankerstokken gerookt en hij rookt ze op tot het laatste puntje.’
‘Wil je nou eens ophouden ze kankerstokken te noemen?’ snauwde hij.
‘O, sorry, meneertje Lichtgeraakt. George had vier van zijn doodkistspijkers gerookt en daar is hij meestal mee bezig tot kort voor één uur ’s nachts.’
George mopperde: ‘Ik zit al zesenvijftig jaar met die vrouw opgescheept. Een wonder dat ik haar niet heb vermoord.’
‘Gaat u verder, mevrouw,’ zei Puller tegen Rhonda.
‘Nou, toen ging ik naar het toilet. Nu moet George het verhaal overnemen.’
Cole zei: ‘Wacht even. Heeft agent Wellman niet gezien dat u op de veranda aan het roken was?’
George schudde zijn hoofd. ‘Ik lag op onze schommelbank. Die hangt met zijn achterkant naar het huis van de Halversons toe.’
‘Hoe kon u dan iets zien?’
‘Ik keek om de hoek van de bank. Ik kon alles zien, maar was zelf heel moeilijk te zien. En ik had mijn sigaret toen uitgedrukt.’
‘Dus Wellman was aan het patrouilleren. Wat gebeurde er toen?’
‘Toen moet ik in slaap zijn gevallen.’
‘Zie je wel!’ zei Rhonda triomfantelijk. ‘Ik ging naar de plee en jij had levend kunnen verbranden. Een crematie op een koopje.’
Haar man trok een smalend gezicht. ‘Ik zei net dat ik de sigaret al had uitgedrukt. En jij zou best willen dat ik mezelf cremeerde, hè? Dan kon je met mijn begrafenisgeld naar dat casino waar je zo graag komt.’
‘Meneer Dougett, wilt u zich concentreren op wat u hebt gezien?’ drong Cole aan.
‘O, goed. Nou, ik werd wakker en het volgende wat ik zag, was dat die grote, kale man het huis uit kwam.’
‘Wacht eens even. Was die kale man in het huis?’ vroeg Cole. ‘Dat had u nog niet verteld.’
‘O nee? Nou, dan vertel ik het nu. Hij liep hard toen hij naar buiten kwam. Hij rende het bos in. Toen hoorde ik een auto stoppen. Dat was om ongeveer halfvijf. Ik weet dat nog, want ik keek op mijn horloge.’
‘Dat was ik,’ zei Puller. ‘Ik kwam aanrijden, belde brigadier Cole en ging toen het huis in. Ik keek om me heen, trof Wellman dood aan en hoorde toen dat Cole kwam aanrijden.’ Hij keek Cole aan. ‘Ik zag een man het bos in rennen en liep weer naar buiten. Toen praatte ik met jou en gingen we samen achter die kerel aan.’
‘Dus die kale man die uit het bos kwam, moet in het huis zijn geweest toen jij daar ook was,’ zei Cole.
‘Dat moet wel,’ beaamde George. ‘Ik zag hem wegrennen, en bijna meteen daarop hoorde ik de achterdeur opengaan en kwam u naar buiten. Ik heb niet gezien waar u toen naartoe bent gegaan.’
Puller zei: ‘Ik verstopte me achter de auto die op het pad stond.’
Cole zei: ‘Maar Larry’s auto is meegenomen. Hoe is dat gebeurd? Wie heeft dat gedaan?’ Ze keek de Dougetts aan. ‘Heeft een van u daar iets van gezien?’
Ze schudden allebei hun hoofd.
George zei: ‘Dat kan zijn gebeurd terwijl ik sliep.’
‘En ik ben een hele tijd op de wc geweest,’ zei Rhonda. ‘Dat krijg je als je oud bent,’ voegde ze eraan toe. ‘Alles duurt langer.’
Puller zei: ‘Voor de goede orde: u zag Wellman voor het laatst toen hij tussen halfeen en één uur liep te patrouilleren. Hij ging het huis niet binnen. Het volgende dat u zag, was dat Kaalkop het huis verliet vlak voordat ik aan kwam rijden. Ik heb Wellman om ongeveer vijf uur dood aangetroffen. En hij was ongeveer drie uur daarvoor vermoord, om ongeveer twee uur. Dus ongeveer een uur nadat u Wellman zag patrouilleren, en daarna viel u in slaap. Maar Kaalkop kan al in het huis zijn geweest, of hij is naar binnen gegaan toen u sliep.’
Cole merkte op: ‘Kaalkop kan Larry hebben vermoord en daarna zijn gevlucht.’
Puller schudde zijn hoofd. ‘Maar wat is er met de auto gebeurd? Die man is er blijkbaar niet mee weggereden. En als Kaalkop hem heeft vermoord, waarom bleef hij dan in het bos rondhangen? Waarom maakte hij niet gewoon dat hij wegkwam? Doordat hij daar rondhing, zag ik hem.’
‘Het is een echte breinbreker,’ merkte George op.
Puller zei: ‘Hebt u erop gelet of de politiewagen weg was toen u wakker werd? Of hebt u een auto horen starten?’
‘Nee en nee,’ zei Dougett. ‘Ik moet echt buiten westen zijn geweest.’
‘Wilt u koffie en cakejes?’ vroeg Rhonda.
‘Het is godbetert nog ochtend, Rhonda. Wie eet er nou ’s morgens cakejes?’ blafte haar man.
‘Ik,’ zei ze nuffig.
‘We hebben al gegeten,’ zei Puller.
‘Nou, we hopen dat we u hebben kunnen helpen,’ zei George.
‘Denkt u dat we in gevaar verkeren?’ vroeg Rhonda. Aan haar stem was te horen dat ze dat een spannend vooruitzicht vond.
‘Ik heb een pistool,’ zei George grimmig.
‘Je hebt er geen kogels voor,’ zei zijn vrouw. ‘En trouwens, je hebt er in geen jaren mee geschoten. Waarschijnlijk zou je jezelf overhoopschieten voordat je iets anders raakte.’
Cole en Puller lieten het echtpaar kibbelend achter en liepen naar de politiewagen terug.
‘Wat doen we nu?’ vroeg ze.
‘We gaan op zoek naar Kaalkop.’
‘Heb je daar ideeën over?’
‘Ja.’