·62·
De betonnen koepel. Puller keek er in het voorbijgaan naar.
‘Misschien moet Drake daar een toeristische attractie van maken,’ zei hij.
‘Ja, dat zou veel volk trekken. Voor een dollar naar beton kijken,’ zei Cole.
Ze reed een straat in en ze kwamen in de buurt waar ooit personeelsleden van het overheidscomplex hadden gewoond. Ze reden langs leegstaande, vervallen huizen, en langs huizen die door bewoners enigszins leefbaar waren gemaakt. Puller keek naar kleine kinderen met vuile gezichten en magere moeders die achter hen aan draafden. Hij zag niet veel mannen, maar nam aan dat die naar hun werk waren.
Hij snoof de lucht op. ‘Ruikt lekker.’
‘We proberen ze over te halen hun vuilnis naar de stortplaats te brengen, maar dat is onbegonnen werk. En de wc’s in die huizen doen het al een hele tijd niet meer. De meesten hebben privaten of zoiets gebouwd.’
‘Een leuk leven voor burgers van het rijkste land ter wereld.’
‘Nou, die rijkdom moet dan in handen zijn van een kleine groep mensen, want wij hebben er niets van.’
‘Dat is zo,’ zei Puller. ‘Bijvoorbeeld in handen van je zwager.’ Hij keek om zich heen. ‘Dat zijn masten van elektriciteitsleidingen, maar die transformatoren lijken me niet meer in werking.’
‘De mensen hier probeerden illegaal stroom af te tappen en werden geëlektrocuteerd. We hebben het elektriciteitsbedrijf dit deel van het net laten afsluiten.’ Ze wees naar een telefoonpaal waarvan een kabel naar de grond liep en naar een paar van de huizen leidde.
‘Zoals je kunt zien, worden de telefoonlijnen door de mensen hier afgetapt. We laten dat maar zo. Ze hebben hier niet allemaal geld voor een mobiele telefoon, maar op deze manier kunnen ze nog wel met anderen praten. Het telefoonbedrijf vindt het goed. Tegenwoordig hebben steeds meer mensen helemaal geen vaste telefoon meer. Die telefoonbedrijven verdienen hun geld aan mobieltjes, dataverkeer en dat soort dingen.’
Cole wees naar voren. ‘Daar is onze bestemming.’
Het gebouw stond aan het eind van de straat en was veel groter dan de andere huizen. Puller keek naar de zware roldeuren. Die waren rood, al was de verf grotendeels afgebladderd.
Puller besefte waar hij naar keek. ‘Een brandweergebouw?’
‘Vroeger wel. Het is daar niet meer voor gebruikt sinds ze die koepel over het complex heen hebben gebouwd. Tenminste, dat heb ik als kind gehoord.’
‘Waar gebruiken ze het tegenwoordig voor?’
Het volgende moment hoorde Puller een motor starten. Eigenlijk waren het meer motoren.
‘De Harley Club,’ zei Cole. ‘Daar is Dickie Strauss lid van. Ze noemen het Xanadu. Sommigen van hen weten misschien niet eens wat dat betekent. In elk geval helpt de club de meeste jongens om niet in de problemen te komen.’
‘En Treadwell ook? Die had een Harley. Komt die tatoeage daarvandaan?’
‘Ik weet niet hoe het met die tatoeage zit. En nee, niet iedereen in de club heeft er een.’
‘Maar het zou leuk zijn geweest om te weten dat Dickie en Treadwell lid waren van dezelfde club.’
‘We hebben nog maar net ontdekt dat Dickie misschien degene was die uit het huis van de Halversons wegrende. Tot dan toe had ik geen reden om te vermoeden dat hij met de zaak te maken had.’
‘Maar misschien had de motorclub iets met Treadwells dood te maken.’
‘Het is een club, Puller, geen bende. De meeste leden zijn oudere mannen. Ze hebben een gezin en rekeningen te betalen.’
Ze stopte voor het oude brandweergebouw en ze stapten uit. Door de deuropening zag Puller een oude brandweerwagen met vergane wielen in een hoek staan, met de te verwachten glijstang daarachter. Aan beide kanten van de muur stonden houten kasten, en er lagen stapels met oud brandweermaterieel.
In de andere hoek stonden zes oude Harleys. Puller telde vijf mannen binnen. Twee van hen zaten op hun Harleys en lieten ze ronken, terwijl de anderen aan hun machines sleutelden.
‘Waarom zijn die kerels niet naar hun werk?’
‘Waarschijnlijk omdat ze geen baan kunnen vinden.’
‘En dus hangen ze hier maar wat rond en spelen met hun dure motoren?’
‘De meeste van die motoren zijn twintig jaar oud, Puller. Niemand speelt ergens mee. Ik ken de meesten van die mannen. Ze werken hard. Maar als er geen werk is, wat moet je dan doen? De werkloosheid ligt in deze county op bijna twintig procent, en dan heb je het over mensen die nog op zoek zijn. Veel mensen hebben het gewoon opgegeven.’
‘Laten ze hun motoren hier staan?’
‘Soms. Hoezo?’
‘Je zei dat de mensen die hier wonen alles stelen wat los- en vastzit.’
‘Ja, maar ze blijven van de spullen van de motorclub af.’
‘Waarom?’
‘Omdat de clubleden hen helpen.’
‘Hoe?’
‘Ze zamelen eten en dekens in en nemen soms mannen in dienst als ze werk voor hen hebben. De meeste clubleden hebben een vak geleerd: monteur, loodgieter, elektricien, timmerman. Zoals ik al zei: harde werkers. Ze repareren dingen voor de mensen die hier wonen en brengen daarvoor niets in rekening.’
‘Een stel barmhartige Samaritanen.’
‘Die hebben we hier in Drake ook.’
‘Ik heb nooit gezegd dat ze er niet waren.’
Ze liepen over het pad van gebarsten beton naar de voorkant van het vroegere brandweergebouw. Sommige mannen keken op. Puller zag Dickie Strauss uit een achterkamer komen. Dickie bleef staan en keek naar hen. Hij veegde zijn vettige handen af aan een lap.
Cole zei: ‘Hé, Dickie, we willen even met je praten.’
Dickie draaide zich om en rende naar de achterkant van het gebouw.
‘Hé,’ riep Cole. ‘Stop! We willen alleen maar praten.’
Puller was al naar voren gekomen, het gebouw in.
Twee mannen die aan hun Harleys hadden gewerkt, versperden Puller de weg. Ze waren allebei groot en breed, ouder dan Puller, met gekleurde doeken om hun hoofd geknoopt en overdreven zelfverzekerde gezichten. Ze hadden handen als kolenschoppen, en aan de spierbundels in hun onderarmen was te zien dat ze zwaar lichamelijk werk verrichtten om de kost te verdienen.
Puller hield zijn badge omhoog. ‘Uit de weg. Nu.’
Een van de mannen zei: ‘Dit is privébezit. Heb je een huiszoekingsbevel?’
‘Laat hem door,’ zei Cole.
Puller keek tegelijk naar de vluchtende Dickie en de voorste man met de doek om zijn hoofd.
‘Ik moet met hem praten,’ zei Puller. ‘Alleen maar praten.’
‘En ik hoef alleen maar je huiszoekingsbevel te zien.’
‘Dit gebouw staat leeg.’
‘Ziet het eruit alsof het leegstaat, goochem?’ vroeg de andere man.
Cole wilde net haar pistool trekken toen de man met de doek om zijn hoofd zijn hand op Pullers schouder legde. Een seconde later lag hij op zijn buik op de betonvloer. Aan zijn verbijsterde gezicht was te zien dat hij geen idee had hoe hij daar gekomen was. De andere man gaf een schreeuw en haalde uit naar Puller. Die greep de arm van de man vast, trok hem omlaag en draaide hem om, en meteen daarop lag de man naast zijn vriend op het beton. Toen ze overeind probeerden te komen, zei Puller: ‘Als jullie dat doen, sla ik jullie allebei het ziekenhuis in. Maar van mij hoeft dat niet.’
Beide mannen lieten zich weer zakken en bleven liggen.
Puller had zich net opgericht toen Dickies kolossale vriend Frank vanuit een donkere hoek van het gebouw op hem af stormde. Zijn neus zat in het verband en hij had twee blauwe ogen van de kopstoot die Puller hem eerder had gegeven. Hij hield een lange plank in zijn handen.
‘Die had je nog tegoed,’ snauwde Frank.
Hij wilde de plank net tegen Pullers hoofd laten zwaaien toen de kogel langs hem floot en een stuk plank meenam. Door de schok vloog het hout uit Franks handen.
Frank, Puller en de andere Harley-mannen keken naar Cole. Haar Cobra was nu op Franks kruis gericht.
‘De keus is aan jou,’ zei Cole. ‘Wil je kinderen of niet?’
Frank deinsde terug, zijn handen beschermend over zijn edele delen.
Puller rende hen voorbij en vloog de achterdeur uit.
De crossmotor vloog de hoek om en recht op hem af. Dickie had de tijd genomen om een helm op te zetten, anders zou Puller niet hebben gedaan wat hij nu ging doen.
Hij trok zijn voorste M11, richtte twee seconden en schoot de achterband kapot. De motor gleed opzij, Dickie viel eraf en de motor kwam ongeveer zeven meter bij hem vandaan met draaiende wielen tot stilstand.
Even later werd Dickie door Puller overeind getrokken.
‘Je had me kunnen vermoorden,’ schreeuwde Dickie.
‘Als ik je voorband had kapotgeschoten, zou je naar voren zijn gevlogen en op je kop terecht zijn gekomen. Nu heb je alleen je kont bezeerd. Hoewel ik in jouw geval niet veel verschil zie tussen dat lichaamsdeel en je hersenen, als je die al hebt.’
Cole kwam vlug naar hen toe en stak haar Cobra in de holster. Ze keek Dickie fel aan. ‘Ben je gek geworden? Wat was dat voor een idiote stunt?’
‘Ik raakte in paniek,’ jengelde Dickie.
‘Zat je echt bij de infanterie?’ vroeg Puller. ‘Want de Eerste Divisie houdt er nogal strenge normen op na. Volgens mij zouden ze zo’n oetlul als jij nooit in hun gelederen opnemen.’
‘Rot toch op!’ snauwde Dickie.
‘Dan kun jij oprotten naar de gevangenis,’ snauwde Cole terug.
‘Waarvoor?’
‘Bijvoorbeeld voor een poging tot doodslag op een federaal agent,’ zei Puller. ‘Daarvoor zit je in de bak tot je van middelbare leeftijd bent.’
‘Ik heb niet geprobeerd je te doden.’
‘Hoe zou jij het dan noemen dat je me met je motor probeerde te overrijden?’
‘Jij probeerde mij te doden,’ wierp Dickie tegen. Hij keek Cole woedend aan. ‘Hij schoot mijn band kapot. Dat had mijn dood kunnen worden.’
‘Daar heb je hem vast een verdomd goede reden voor gegeven. Nou, vertel me maar eens waarom je er zo hard vandoor ging. We wilden alleen maar met je praten.’
‘Die kerel heeft Frank al in elkaar geslagen. Ik wilde niet dat hij achter me aan ging. Het is een psychopaat.’
Cole zei: ‘Dat is onzin, en dat weet je zelf ook wel. Waarom ging je ervandoor, Dickie?’
De jongeman zei niets. Hij keek alleen maar naar de grond. Zijn borst ging op en neer en er zat bloed op de elleboog waarmee hij op de grond was gevallen.
‘Oké, jij je zin.’ Cole deed hem handboeien om en las hem zijn rechten voor.
‘Reken maar dat mijn vader hier kwaad om is.’
‘Vast en zeker,’ zei Cole. ‘Dat is jouw probleem. Maar als je praat, krijg je het niet zo moeilijk.’
‘Ik zeg helemaal niks. Ik wil een advocaat. Dit is gelul. Mijn vader procedeert jullie kapot.’
‘Heb jij agent Wellman vermoord?’ vroeg Puller. ‘Dat komt je geheid op levenslang te staan. Jammer dat West Virginia de doodstraf niet heeft.’
Dickies gezicht trok zich samen en de woede spoot uit hem weg alsof er een slagader was gesprongen.
Puller ging verder: ‘En als we je nou eens vertelden dat we een ooggetuige hebben die zegt dat je bij de Halversons was rond de tijd dat agent Wellman werd vermoord? En die jou toen zag wegrennen van dat huis?’
Toen hij sprak, was Dickies stem zo zacht dat ze hem nauwelijks konden horen. ‘Dat is niet... Diegene is gestoord.’ Er zat niets achter die woorden. Dickie keek alsof hij moest overgeven.
Puller zei: ‘Wat jij wilt. Maar er is die ooggetuige, en verder durf ik te wedden dat je iets in dat huis hebt aangeraakt. We nemen vingerafdrukken en dna-monsters van je. We hebben onbekende sporen op de plaats van het misdrijf gevonden en ik heb het gevoel dat ze van jou zijn. Als we dat hebben geconstateerd, kun je dag met je handje zeggen tegen de rest van je leven.’
Cole voegde daaraan toe: ‘En door die stomme stunt van jou hebben we nu een gerede aanleiding om die vingerafdrukken en monsters te nemen.’
‘En die hoeven we niet eens van jou te krijgen. Omdat je in het leger hebt gezeten, zitten je afdrukken en dna in het dossier,’ zei Puller.
‘Die mogen jullie niet gebruiken voor een rechercheonderzoek,’ zei Dickie. ‘Alleen om een lijk te identificeren.’
Puller glimlachte. ‘Dus dat ben je nagegaan? Interessant.’
Dickies gezicht kreeg de kleur van vanille. ‘Ik heb niemand vermoord.’
‘Maar je was in het huis?’ zei Puller.
Dickie keek om zich heen. De Harley-mannen stonden bij de achterkant van het brandweergebouw naar hen te kijken. Vooral Frank en de twee die door Puller waren gevloerd, keken moorddadig, maar ze maakten geen aanstalten om op hen af te gaan.
‘Kunnen we hierover praten op een plaats met meer privacy?’ vroeg Dickie.
‘Dat zijn je eerste verstandige woorden sinds ik je heb leren kennen,’ antwoordde Puller.