HET BOEK VAN BLOED (EEN PS): JERUSALEM STREET
Wyburd keek naar het boek, en het boek keek terug. Alles wat ze hem ooit over de jongen hadden verteld, was waar.
‘Hoe ben je binnengekomen?’ wilde McNeal weten. Er sprak noch angst, noch ongerustheid uit zijn stem, alleen terloopse nieuwsgierigheid.
‘Over de muur,’ vertelde Wyburd hem.
Het boek knikte. ‘Om te zien of de geruchten op waarheid berustten?’
‘Zoiets ja.’
Onder kenners van het bizarre werd McNeals verhaal op eerbiedige fluistertoon verteld: hoe de jongeman zich had uitgegeven voor medium, voor eigen gewin verhalen had verzonnen uit naam van de overledenen, en hoe de doden ten slotte genoeg hadden gekregen van zijn spot en de wereld der levenden waren binnengedrongen om zich op volmaakte wijze te wreken. Ze hadden op hem geschreven, hun werkelijke gebeurtenissen in zijn huid getatoeëerd, zodat hij hun smart nooit meer ijdel zou gebruiken. Ze hadden van zijn lichaam een levend boek gemaakt, een Boek van Bloed, en op elke centimeter daarvan stonden minutieus hun verhalen gegraveerd.
Wyburd was geen lichtgelovig man. Hij had het verhaal nooit helemaal geloofd – tot nu toe. Maar het levende bewijs ervan stond nu vlak voor hem. McNeal had geen stukje blote huid dat niet krioelde van de kleine woordjes. Hoewel het meer dan vier jaar geleden was dat de geesten hem te grazen hadden genomen, zag het vel er nog altijd gevoelig uit, alsof de wonden nooit helemaal zouden genezen.
‘Heb je genoeg gezien?’ vroeg de jongen. ‘Er is nog meer. Hij is van top tot teen bedekt. Soms vraagt hij zich af of ze niet ook op de binnenkant hebben geschreven.’ Hij zuchtte. ‘Wil je iets drinken?’
Wyburd knikte. Misschien dat zijn handen na een borrel niet meer zo zouden beven.
McNeal schonk voor zichzelf een glas wodka in, nam er een slok van, en schonk vervolgens een tweede glas voor zijn gast in. Terwijl hij dat deed, zag Wyburd dat zijn nek even dicht beschreven was als zijn gezicht en handen, terwijl het schrift doorliep tot in zijn haar. Zelfs zijn hoofdhuid leek niet aan de aandacht van de schrijvers te zijn ontsnapt.
‘Waarom praat je over jezelf in de derde persoon?’ vroeg hij McNeal toen de jongen terugkwam met het glas. ‘Alsof je er zelf niet bij bent…?’
‘De jongen?’ zei McNeal. ‘Die is hier niet. Die is hier allang niet meer.’
Hij ging zitten en dronk. Wyburd begon zich meer dan onbehaaglijk te voelen. Was de jongen gewoon gek of speelde hij een rottig spelletje?
De jongen nam nog een slok wodka. Toen vroeg hij zakelijk: ‘Wat levert het je op?’
Wyburd fronste. ‘Wat levert wat op?’
‘Zijn huid,’ souffleerde de jongen. ‘Daarvoor ben je toch gekomen?’
Wyburd dronk zijn glas in twee slokken leeg zonder antwoord te geven.
McNeal haalde zijn schouders op. ‘Iedereen heeft het recht te zwijgen,’ zei hij. ‘Behalve de jongen natuurlijk. Voor hem geen stilte.’ Hij keek naar zijn hand en draaide hem om, om het geschrevene in zijn handpalm te bestuderen. ‘De verhalen gaan dag en nacht door, dag en nacht. Ze stoppen nooit. Ze vertellen zichzelf, snap je? Ze bloeden en bloeden. Je kunt ze nooit het zwijgen opleggen, nooit genezen.’
Hij is echt gek, dacht Wyburd, en op de een of andere manier maakte dat besef wat hij nu ging doen makkelijker. Beter een ziek dier doden dan een gezond.
‘Er is een weg, weet je…’ zei de jongen. Hij keek niet eens op naar zijn beul. ‘Een weg waarlangs de doden reizen. Hij heeft hem gezien. Een donkere, vreemde weg, vol mensen. Er is geen dag voorbijgegaan dat hij niet… niet terug wilde.’
‘Terug?’ zei Wyburd, blij dat hij de jongen aan de praat wist te houden.
Zijn hand ging naar de zak van zijn jasje, naar het mes. Dat stelde hem gerust, in de nabijheid van deze gekte.
‘Niets is genoeg,’ zei McNeal. ‘Liefde niet. Muziek niet. Niets.’
Wyburd greep het mes beet en haalde het te voorschijn. De blik van de jongen viel op het lemmet, en wat hij zag beviel hem wel.
‘Je hebt hem nog niet verteld wat het je oplevert,’ zei hij.
‘Tweehonderdduizend,’ antwoordde Wyburd.
‘Iemand die hij kent?’
De moordenaar schudde zijn hoofd. ‘Een balling,’ antwoordde hij. ‘In Rio. Een verzamelaar.’
‘Van huiden.’
De jongen zette zijn glas neer. Hij mompelde iets dat Wyburd niet verstond. Toen zei hij, heel kalm: ‘Kom, en doe het snel.’
Hij trilde even toen het mes zijn hart zocht, maar Wyburd was efficiënt.
Het moment kwam en was voorbij voordat de jongen ook maar in de gaten had dat het gebeurde of het kon voelen. Toen was het allemaal achter de rug – voor hem tenminste.
Voor Wyburd was het echte werk nog maar net begonnen. Het villen kostte hem twee uur. Toen hij klaar was – de huid zat opgevouwen in schoon linnen en was weggesloten in de koffer die hij er speciaal voor had meegenomen – was hij moe. Morgen vlieg ik naar Rio, dacht hij toen hij het huis uit ging, en in ik de rest van de betaling. Daarna Florida.
Hij bracht de avond door in het flatje dat hij had gehuurd voor de eentonige weken van observatie en plannen maken die vooraf waren gegaan aan het karwei van die middag. Hij was blij dat hij weg kon. Hij was hier eenzaam geweest, en opgefokt van verwachting. Nu was de klus achter de rug en kon hij deze periode van zich af zetten.
Hij sliep goed, in slaap gewiegd door de ingebeelde geur van sinaasappelplantages.
Toen hij wakker werd, rook hij echter geen fruit, maar iets pittigs. De kamer was in duisternis gehuld. Hij tastte met naar de lichtschakelaar aan zijn rechterkant, maar het licht wilde niet aangaan.
Nu hoorde hij een zwaar, klotsend geluid aan de andere kant van de kamer. Hij ging rechtop in bed zitten en tuurde het donker in, maar kon niets zien. Hij zwaaide zijn benen over de rand van het bed en stond op.
Zijn eerste gedachte was dat hij de kranen in de badkamer had laten openstaan, waardoor de flat onder water was gezet. Hij stond tot zijn knieën in warm water. Verbaasd waadde hij naar de deur, zocht naar de schakelaar van het grote licht en deed het aan. Het was geen water waarin hij stond. Te weeïg, te geweldig, te rood. Hij slaakte een kreet van afschuw en draaide zich om om de deur open te trekken, maar die zat op slot en de sleutel was er niet. Hij sloeg een paniekerige roffel op het massieve hout en gilde om hulp. Zijn smeekbeden bleven echter onbeantwoord.
Nu ging hij de kamer weer in. Het warme vocht kolkte om zijn dijen.
Hij zocht naar de bron.
De koffer. Hij stond op het bureau, waar hij hem had achtergelaten, en bloedde overvloedig – uit alle naden, uit de sloten en rond de scharnieren, alsof er in de koffer honderden wreedheden werden begaan en het ding niet in staat was de vloedgolf die deze daden hadden ontketend in toom te houden.
Hij zag dat het bloed in dampende overvloed naar buiten stroomde. Nadat hij uit bed was gestapt, was het meer een centimeter of tien dieper geworden en de zondvloed bleef maar komen.
Hij probeerde de badkamerdeur, maar ook die was op slot en ook hier was de sleutel weg. Hij probeerde de ramen, maar er was geen beweging in de rolluiken te krijgen. Het bloed had zijn middel bereikt. Een groot deel van het meubilair dreef nu rond. Omdat hij besefte dat het met hem afgelopen zou zijn als hij niet direct in actie kwam, zwoegde hij door de stroom naar de koffer en zette hij zijn handen op het deksel in de hoop de stortvloed te stuiten. Maar het was een verloren zaak. Toen hij hem aanraakte, leek het bloed met hernieuwde gretigheid te komen, zo krachtig dat de koffer uit zijn voegen barstte.
De verhalen gaan door, had de jongen gezegd. Ze bloeden en bloeden.
En nu leek hij ze in zijn hoofd te horen, die verhalen. Tientallen stemmen, stuk voor stuk met een tragisch verhaal.
De vloed droeg hem naar het plafond. Hij watertrapte om zijn kin boven het schuimige tij te houden, maar binnen een paar minuten waren er nog maar luttele centimeters lucht boven in de kamer over. Toen zelfs dat minimum minder werd, voegde hij zijn eigen stem toe aan de kakofonie, en smeekte hij de nachtmerrie te laten ophouden. Maar de andere stemmen overstemden hem met hun verhalen, en toen hij zijn lippen tegen het plafond drukte, was zijn laatste adem verbruikt.
De doden hebben snelwegen. Die strekken zich uit over het braakliggende terrein achter onze levens, en over deze wegen beweegt zich met een feilloos gevoel voor richting een eindeloze verkeersstroom van gestorvenen. Ze zijn voorzien van richtingborden, die snelwegen, en van viaducten en parkeerplaatsen. Er zijn tolhekken en kruisingen.
Het was bij een van die kruisingen dat Leon Wyburd de man in het rode kostuum in het oog kreeg. De menigte stuwde hem voort, en pas toen hij dichterbij kwam, realiseerde hij zich zijn vergissing. De man droeg geen kostuum. Hij droeg niet eens zijn eigen huid. Het was echter niet de jongen McNeal; die was vanaf dit punt allang verder gegaan. Het was een heel andere gevilde kerel.
Leon ging naast hem lopen en ze begonnen een gesprek. De gevilde man vertelde hoe hij in deze toestand was terechtgekomen, over de intriges van zijn zwager en de ondankbaarheid van zijn dochter. Op zijn beurt vertelde Leon over zijn laatste ogenblikken.
Het was een enorme opluchting om zijn verhaal te vertellen. Niet omdat hij herinnerd wilde worden, maar omdat het vertellen hem van de geschiedenis verloste. Het was niet langer van hem, dat leven, die dood.
Hij had wel iets beters te doen, zoals zij allemaal: wegen om te gaan, verrukkingen om in te zwelgen. Hij voelde hoe het landschap ruimer werd.
Voelde de lucht helderder worden.
Wat de jongen had gezegd, was waar: de doden hébben snelwegen. Alleen de levenden zijn verloren.
einde