KINDEREN VAN BABEL
Waarom kon Vanessa nooit weerstand bieden aan wegen zonder wegwijzers, aan paden die naar god-mocht-weten-waar leidden? Haar neiging om haar neus achterna te gaan had haar in het verleden al vaak genoeg in moeilijkheden gebracht. Een bijna fatale nacht hoog in de Alpen, die keer in Marrakech toen ze bijna was verkracht, het avontuur met de degenslikkersleerling in de wildernis van Lower Manhattan. Maar het leek erop dat ze weinig lering uit die bittere ervaringen had getrokken.
Als ze de keus had tussen een weg met en een weg zonder bewegwijzering, koos ze steevast voor de laatste.
Hier bijvoorbeeld. Deze weg die naar de kust van Kithnos kronkelde wat kon die haar nu anders te bieden hebben dan een saaie rit? Aan weerskanten struikgewas, een geit die de weg overstak en uitzicht vanaf de rotsen over de blauwe Egeïsche Zee. Zo’n uitzicht had ze ook in haar hotel aan de Baai van Merikha; daar hoefde ze nauwelijks haar bed voor uit. Maar de andere grotere wegen die dit kruispunt vormden, waren duidelijk bewegwijzerd; de ene leidde naar Loutra, met zijn ruïne van een Venetiaans fort, de andere naar Driopis. Ze had geen van beide dorpen bezocht en er was haar verteld dat beide schilderachtig waren, maar het feit dat de bestemming zo duidelijk stond aangegeven maakte deze twee wegen voor haar veel minder interessant. Er was echter nog een andere weg. Misschien – of zelfs waarschijnlijk – leidde die nergens heen; in elk geval stond er geen wegwijzer. Zoiets gaf voor haar altijd de doorslag.
Met een grijns om haar lippen reed ze het weggetje op.
Het landschap aan weerskanten van de weg (die al gauw in een breed pad was overgegaan) was op z’n zachtst gezegd onopvallend. Zelfs de geiten die ze had verwacht kwam ze hier niet tegen, maar de schaarse vegetatie zag er dan ook niet erg voedzaam uit. Het eiland was geen paradijs. In tegenstelling tot Santorini met zijn pittoreske vulkaan, en Mykonos – het Sodom van de Cycladen – met zijn luxe stranden en nog luxere hotels, had Kythnos de toerist eigenlijk niets te bieden. Dat was trouwens ook de reden waarom ze voor dit eiland had gekozen: ze wilde zo ver mogelijk van de grote massa vandaan zijn. Deze weg zou haar er ongetwijfeld nog verder vandaan brengen.
Aan de schreeuw die ze links van zich in de heuvels hoorde, kon ze niet voorbijgaan. Het was een kreet van pure angst, duidelijk te horen, zelfs boven het geronk en gerammel van haar huurauto uit. Ze bracht het stokoude voertuig tot stilstand en zette de motor af. Ze hoorde de schreeuw nogmaals, maar hij werd nu gevolgd door een schot, een korte stilte en weer een schot. Zonder erbij na te denken duwde ze het portier van de auto open en stapte uit. Het rook hier naar wilde tijm en madonnalelies – geuren die, zolang ze in de auto zat, door de benzinedampen waren verdrongen. Ze ademde net eens diep in toen ze een derde schot hoorde, en ditmaal zag ze iemand – maar te ver bij haar vandaan om herkenbaar te zijn, zelfs al zou het haar man zijn geweest – op de top van een van de heuvels klimmen, om meteen weer aan de andere kant te verdwijnen.
Drie of vier tellen later zag ze zijn achtervolgers. Er werd nog een schot gelost, maar ze zag tot haar opluchting dat het een schot in de lucht was.
Ze waarschuwden hem dat hij moest blijven staan, omdat ze hem anders zouden doodschieten. De achtervolgers waren net zomin duidelijk te onderscheiden als de vluchteling, alleen waren ze van top tot teen in een golvend zwart gewaad gekleed, wat er nogal onheilspellend uitzag.
Ze bleef aarzelend bij de auto staan. Moest ze nu weer instappen en wegrijden, of moest ze uitzoeken wat er aan de hand was? Die schoten hadden haar niet bepaald aangenaam in de oren geklonken, maar hoe zou ze zo’n mysterie ooit de rug kunnen toekeren? De mannen in het zwart waren nu ook over de heuveltop verdwenen, maar ze keek goed naar de plek waar ze hen voor het laatst had gezien en zette, diep voorovergebogen, koers in die richting.
In zo’n eentonig landschap kon je je gemakkelijk in afstanden vergissen, want het ene zandige heuveltje leek precies op het andere. Tien minuten lang zocht ze zich een weg tussen de springkomkommerstruiken; toen wist ze zeker dat haar de plaats was ontgaan waar vluchteling en achtervolgers waren verdwenen – en toen was ze ook verdwaald in een zee van met gras begroeide heuveltjes. De kreten hoorde ze allang niet meer, de schoten evenmin. Het enige dat ze nog hoorde, was het krijsen van meeuwen en het raspende koor van cicaden in het gras.
‘Verdorie,’ zei ze. ‘Waarom moest ik nou weer zo stom zijn?’
Ze zocht de grootste heuvel in de buurt uit en sjokte omhoog, waarbij ze telkens wegzakte in het zand. Misschien kon ze vanaf de top de weg zien liggen waar ze haar auto had achtergelaten, of zelfs de zee. Als ze de rotsen van de kust kon zien, kon ze ook ongeveer nagaan waar haar auto stond; dan zou ze ongeveer in die richting kunnen lopen en moest ze vroeg of laat de weg kruisen. Maar het heuveltje was te klein; het enige dat ze vanaf de top kon zien was de immense uitgestrektheid van het monotone landschap. In alle richtingen verhieven zich dezelfde dorre heuvels. In haar wanhoop bevochtigde ze haar vinger en hield die in de wind.
Ze dacht dat de wind waarschijnlijk van zee zou komen en dat ze dat kleine beetje informatie kon gebruiken om zich enigszins te oriënteren.
Het briesje was te verwaarlozen, maar het was de enige leidraad die ze had, en dus liep ze in de richting waar ze hoopte de weg terug te vinden.
Na vijf moeizame minuten, omhoog en omlaag over de heuveltjes, bereikte ze de zoveelste top en zag toen niet haar auto, maar een aantal witgekalkte gebouwen – gedomineerd door een logge toren en, als een garnizoen, door een hoge muur omgeven – die ze vanaf haar vorige uitzichtspunten niet had kunnen zien. Onmiddellijk bedacht ze dat de vluchtende man en zijn drie achtervolgers waarschijnlijk uit die gebouwen waren gekomen en dat het daarom niet verstandig was erheen te gaan. Maar zou ze, als niemand haar de weg wees, niet eeuwig door dit woeste terrein blijven zwerven zonder ooit haar auto terug te vinden? Trouwens, de gebouwen zagen er geruststellend uit. Er kwam zelfs een beetje groen boven de witte muren uit; misschien was er een omheinde tuin waar ze tenminste even in de schaduw kon zitten. Ze sloeg de richting van het gebouwencomplex in.
Uitgeput kwam ze bij de smeedijzeren poort aan. Pas toen haar doel in zicht kwam, erkende ze hoe verschrikkelijk moe ze was. De tocht door de heuvels was zo zwaar geweest dat haar dijen en kuiten ervan trilden.
Een van de grote hekken stond op een kier en ze liep erdoor. De binnenplaats waar ze zich nu bevond was betegeld en bevlekt met duivenpoep; een paar van de boosdoeners zaten in een mirteboom en koerden toen ze haar zagen. Op de binnenplaats kwamen overdekte gangen uit die in een labyrint van gebouwen verdwenen. Getrouw aan haar aard volgde ze de gang die er het minst veelbelovend uitzag. Er was daar schaduw en er stonden eenvoudige banken langs de muren. Aan de andere kant kwam ze op een kleinere binnenplaats, waar de zon op een van de muren viel. In een nis stond een beeldje van de Maagd Maria, met haar beroemde kind op haar arm, zijn handen zegenend opgeheven. Toen ze dat beeldje zag, was het mysterie al niet zo groot meer: deze afgelegen plek, die stilte, de soberheid van de gangen en binnenplaatsen – dit was vast en zeker een religieuze instelling.
Ze was al sinds haar puberteit niet meer gelovig en had in de daaropvolgende vijfentwintig jaar maar zelden voet in een kerk gezet. Nu, op haar eenenveertigste, voelde ze zich ver van alle godsdienst verwijderd, en dat maakte het gevoel dat ze een indringster was nog sterker. Maar ze zocht hier toch ook geen toevlucht? Ze wilde alleen maar de weg vragen.
Toen ze over de zonovergoten tegels liep, had ze het merkwaardige gevoel dat er iemand naar haar keek. Dat was een zesde zintuig dat ze in haar leven met Ronald had ontwikkeld. Zijn belachelijke jaloezie, waardoor er nog maar drie maanden geleden een einde aan hun huwelijk was gekomen, had hem ertoe gebracht spionagemethoden toe te passen waarvoor de CIA of de KGB zich niet zouden hoeven te schamen. Nu had ze het gevoel dat niet een maar meerdere mensen hun ogen op haar gericht hielden. Hoewel ze omhoogtuurde naar de smalle ramen die op de binnenplaats uitkeken en daar ergens beweging meende te zien, was er niemand die haar aanriep. Misschien was het een zwijgende orde en namen ze hun zwijggelofte zo streng in acht dat ze met gebarentaal zou moeten communiceren. Nou ja, dan moest dat maar.
Ergens achter zich hoorde ze snelle voetstappen; het waren meerdere mensen en ze kwamen op haar af. En aan de andere kant van de gang hoorde ze het ijzeren hek dichtvallen. Om de een of andere reden begon haar hart te bonken en kreeg ze het opeens warm. Ze voelde dat het bloed haar naar het hoofd steeg. Haar vermoeide benen begonnen weer te trillen.
Ze draaide zich om in de richting van de snelle voetstappen, en toen zag ze dat het stenen hoofd van de Maagd een fractie bewoog. De blauwe ogen van het beeld hadden haar al die tijd gevolgd. Ze bleef als aan de grond genageld staan; je kon het beter niet op een lopen zetten, dacht ze, als Onze-Lieve-Vrouwe naar je rug keek. Het had sowieso geen zin om op de vlucht te slaan, want op dat moment kwamen er drie nonnen met golvende gewaden uit de schaduwen van de gebouwen. Alleen hun baarden en de glimmende automatische wapens die ze droegen, verstoorden de illusie dat het bruiden van Christus waren. Als ze hun wapens niet recht op haar hart hadden gericht, zou ze het misschien nog wel een grappig gezicht hebben gevonden. Er werd geen woord gezegd, maar je kon van gewapende mannen die zich als nonnen hadden verkleed ook niet verwachten dat ze tekst en uitleg gaven van wat ze deden.
Ze werd door de drie vrome zusters – die haar behandelden alsof ze het Vaticaan met de grond gelijk had gemaakt – van de binnenplaats weggevoerd en hardhandig gefouilleerd en gevisiteerd. Ze onderging dit vrijwel zonder bezwaar te maken. De nonnen hielden hun geweren onafgebroken op haar gericht, en onder zulke omstandigheden kon je maar het best gehoorzamen. Toen ze klaar waren met hun onderzoek, gaf een van hen haar te kennen dat ze zich weer kon aankleden, en vervolgens werd ze naar een kamertje gebracht en daar opgesloten. Even later bracht een van de nonnen haar een fles goede retsina en ook, om het scala van tegenstrijdigheden compleet te maken, de beste pizza die ze ooit op het westelijk halfrond had geproefd. Alice, verdwaald in Wonderland, had niet verbaasder kunnen zijn.
‘Misschien is er een vergissing gemaakt,’ gaf de man met de snor na een ondervraging van enkele uren toe. Ze had het een hele opluchting gevonden dat hij ondanks de kleding die hier werd gedragen geen pogingen deed voor een abdis door te gaan. Zijn kantoor – als het dat was was eenvoudig ingericht. Het enige opvallende voorwerp was een menselijke schedel waarvan de onderkaak ontbrak; de doodskop lag op het bureau en keek haar onbewogen aan. De man zelf was beter gekleed; zijn vlinderdas zat precies op zijn plaats en in zijn broekspijpen zaten messcherpe vouwen. In zijn zorgvuldige Engels meende Vanessa een accent te horen – Frans? Duits? Pas toen hij haar chocolaatjes presenteerde, kwam ze tot de conclusie dat hij een Zwitser was. Zijn naam, zei hij, was Klein.
‘Een vergissing?’ zei ze. ‘Nou, reken maar dat het een vergissing was!’
‘We hebben uw auto gevonden. We hebben ook contact met uw hotel opgenomen. Tot nu toe blijkt uw verhaal te kloppen.’
‘Ik zit hier niet te liegen,’ zei ze. Ondanks zijn vrijgevigheid met de chocolaatjes kon ze allang geen beleefdheid meer tegenover Klein opbrengen. Het moest al wel laat op de avond zijn, dacht ze. Ze droeg geen horloge, en dit kale kamertje, ergens in het midden van een van de gebouwen, had geen ramen. Ze was alle besef van tijd kwijtgeraakt, omdat ze in beslag genomen werd door Klein en zijn broodmagere Nummer Twee.
‘Nou, ik ben blij dat u tevreden bent,’ zei ze. ‘Wilt u me nu naar mijn hotel terug laten gaan? Ik ben moe.’
Klein schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ben bang dat we dat niet kunnen doen.’
Vanessa stond met zo’n ruk op dat haar stoel achteroverviel. Het geluid was nog niet verstomd, of de deur ging open en een van de bebaarde zusters stormde met een pistool in de aanslag naar binnen.
‘Het is in orde, Stanislaus,’ zei Klein vriendelijk. ‘Mevrouw Jape heeft me niet de keel doorgesneden.’
Zuster Stanislaus trok zich terug en deed de deur achter zich dicht.
‘Waarom?’ zei Vanessa, die door de verschijning van de bewaker haar woede even was vergeten.
‘Waarom wat?’ vroeg Klein.
‘Die nonnen.’
Klein slaakte een diepe zucht en legde zijn hand op de koffiepot die een uur eerder was binnengebracht om te voelen of die nog warm was. Hij schonk zich een half kopje in en antwoordde toen: ‘Ik voor mij vind het allemaal wat overdreven, mevrouw Jape, en ik geef u mijn woord dat ik zal zorgen dat u zo snel mogelijk wordt vrijgelaten. Intussen moet u zich er maar niet aan storen. U moet het maar als een spelletje beschouwen…’
Hij keek haar een beetje zuur aan. ‘…Ze houden van spelletjes.’
‘Wie?’
Klein fronste zijn wenkbrauwen. ‘Laat maar,’ zei hij. ‘Hoe minder u weet, hoe minder we u moeten laten vergeten.’
Vanessa keek geërgerd naar de doodskop. ‘Ik begrijp hier niets van,’ zei ze.
‘Dat is ook niet de bedoeling,’ zei Klein. Hij nam een slokje van zijn lauwe koffie en ging verder: ‘Het was een betreurenswaardige fout van u om hiernaartoe te komen, mevrouw Jape. En het was een fout van ons dat we u hebben binnengelaten. Onder normale omstandigheden is onze beveiliging veel strenger. Maar u kwam op een ongelukkig tijdstip… en voor we er erg in hadden…’
‘Hoor eens,’ zei Vanessa. ‘Ik weet niet wat er hier aan de hand is. Ik wil het ook niet weten. Het enige dat ik wil is teruggaan naar mijn hotel en de rest van mijn vakantie in alle rust doorbrengen.’ Aan het gezicht van haar ondervrager te zien, bezaten haar woorden niet veel overtuigingskracht. ‘Is dat zoveel gevraagd?’ zei ze. ‘Ik heb niets gedaan. Ik heb niets gezien. Wat is dan het probleem?’
Klein stond op.
‘Het probleem…’ herhaalde hij zachtjes bij zichzelf. ‘Een goede vraag.’
Maar hij deed geen poging er een antwoord op te geven. Hij riep alleen: ‘Stanislaus?’
De deur ging open en de non kwam weer binnen.
‘Wil je mevrouw Jape naar haar kamer brengen?’
‘Ik zal protesteren bij mijn ambassade!’ tierde Vanessa woedend. ‘Ik heb rechten!’
‘Alstublieft,’ zei Klein verongelijkt, ‘met schreeuwen lossen we niets op.’
De non pakte Vanessa’s arm vast. Ze voelde de nabijheid van zijn pistool.
‘Zullen we gaan?’ vroeg hij beleefd.
‘Heb ik een keus?’ vroeg zij op haar beurt.
‘Nee.’
Als je goed komedie wilde spelen, was haar ooit verteld door haar zwager, die weleens acteerde, moest je zorgen dat je het met dodelijke ernst deed. De komediant mocht het publiek geen veelbetekende blikken toewerpen, want dan zou hij meteen ongeloofwaardig overkomen. Aan de hand van deze strenge normen kon ze constateren dat ze door experts in het vak was omringd; niettegenstaande de habijten, de nonnenkappen en de glurende madonna’s gedroegen ze zich allemaal alsof er aan deze belachelijke situatie niets bijzonders was. Hoe ze ook haar best deed, ze kon het spel niet meespelen. Het lukte haar absoluut niet ook maar enig blijk van gevoel aan hun ondoorgrondelijke gezichten te ontlokken. Het was duidelijk dat het haar aan het vereiste talent ontbrak om dit soort komedie mee te spelen. Hoe eerder ze hun vergissing inzagen en haar lieten gaan, hoe liever.
Ze sliep goed, vooral dankzij de halve fles whisky die ze bij terugkeer in haar kleine kamertje had aangetroffen. Ze had zelden in zo korte tijd zoveel gedronken, en toen ze kort voor het aanbreken van de dag werd gewekt doordat er op haar deur werd geklopt, voelde haar hoofd gezwollen aan en was het net of ze in plaats van een tong een suède handschoen in haar mond had. Het duurde even voor ze zich kon oriënteren; intussen werd er opnieuw geklopt en werd het raampje in de deur vanaf de andere kant opengemaakt. Er verscheen een gezicht in de opening, het gezicht van een oude man met een woeste baard en felle ogen.
‘Mevrouw Jape,’ fluisterde hij. ‘Mevrouw Jape. Kan ik u even spreken?’
Ze liep naar de deur en keek naar de opening. De adem van de oude man rook sterk naar verschaalde ouzo. Dit hield haar op enige afstand van de opening, al bleef hij haar wenken.
‘Wie bent u?’ vroeg Vanessa, niet alleen uit nieuwsgierigheid, maar ook omdat zijn gebruinde en gelooide gezicht haar aan iemand deed denken.
De man keek haar nerveus aan. ‘Een bewonderaar,’ zei hij.
‘Ken ik u?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Daar bent u veel te jong voor,’ zei hij. ‘Maar ik ken ú wel. Ik heb u zien binnenkomen. Ik wilde u waarschuwen, maar ik kreeg er de tijd niet voor.’
‘Bent u ook een gevangene hier?’
‘In zekere zin. Vertelt u me eens… Hebt u Floyd gezien?’
‘Wie?’
‘Die is ontsnapt. Eergisteren.’
‘O,’ zei Vanessa, die de stukjes van de puzzel aan elkaar begon te passen. ‘Was Floyd degene die ze achternazaten?’
‘Ja. Hij was ervandoor gegaan, weet u. Ze gingen achter hem aan – de klungels – en lieten het hek openstaan. Met de beveiliging is het tegenwoordig treurig gesteld…’ Hij maakte een oprecht verontwaardigde indruk. ‘Niet dat het me geen plezier doet dat u hier bent.’ Hij had iets wanhopigs in zijn ogen, vond ze, een groot verdriet dat hij probeerde te onderdrukken. ‘We hoorden schoten,’ zei hij. ‘Ze hebben hem niet te pakken gekregen, hè?’
‘Niet voor zover ik kon zien,’ antwoordde Vanessa. ‘Ik ging kijken. Maar er was geen teken…’
‘Ha!’ zei de oude man opgelucht. ‘Dus hij is misschien toch weggekomen.’
Vanessa was al op het idee gekomen dat dit gesprek een valstrik zou kunnen zijn en dat ze de oude man misschien op haar hadden afgestuurd om haar uit te horen. Maar ze voelde intuïtief aan dat het niet zo was. Hij keek haar met zoveel genegenheid aan en hij had zo’n vriendelijk, bijna naïef gezicht dat ze hem niet tot bedrog in staat achtte. Hoe dan ook, ze moest hem maar vertrouwen. Ze had weinig keus.
‘Help me hier te komen,’ zei ze. ‘Ik moet hier weg.’
Hij keek haar beteuterd aan. ‘Zo gauw al?’ zei hij. ‘U bent hier nog maar net.’
‘Ik ben geen dief. Ik hou er niet van opgesloten te worden.’
Hij knikte. ‘Dat begrijp ik,’ antwoordde hij, en het was of hij zichzelf zijn egoïsme kwalijk nam. ‘Het spijt me. Maar een mooie vrouw…’ Hij onderbrak zichzelf en begon toen opnieuw: ‘Ik heb nooit goed onder woorden kunnen brengen…’
‘Weet u zeker dat ik u niet ergens van ken?’ vroeg Vanessa. ‘Uw gezicht komt me bekend voor.’
‘O ja?’ zei hij. ‘Dat doet me goed. U moet weten, wij hebben hier allemaal het gevoel dat iedereen ons vergeten is.’
‘Wij allemaal?’
‘Het is al heel lang geleden dat we zijn ontvoerd. Velen van ons waren nog maar net met hun onderzoek begonnen. Daarom ging Floyd ervandoor: hij wilde nog een paar maanden deugdelijk werk doen voordat het einde kwam. Ik verlang daar ook weleens naar.’ Hij onderbrak zijn melancholieke gedachtegang en antwoordde op haar vraag: ‘Mijn naam is Harvey Gomm, professor Harvey Gomm. Al weet ik tegenwoordig niet meer waarin ik professor was.’
Gomm – het was een aparte naam en ze had hem meer gehoord, maar het wilde haar maar niet te binnen schieten waar ze hem van kende.
‘U kunt het zich niet herinneren, hè?’ zei hij terwijl hij haar recht in de ogen keek.
Ze wou dat ze kon liegen, maar daarmee zou ze die man – de enige die ze hier had ontmoet die normaal overkwam – nog meer van haar kunnen vervreemden dan met de waarheid.
‘Nee… ik kan het me niet precies herinneren. Kunt u me een hint geven?’
Maar voordat hij nog iets van zijn mysterie kon ontsluieren, hoorde hij stemmen.
‘Ik kan nu niet praten, mevrouw Jape.’
‘Noem me maar Vanessa.’
‘Mag dat?’ Hij straalde van blijdschap en dankbaarheid en zei: ‘Vanessa.’
‘Wil je me helpen?’ vroeg ze.
‘Zo goed als ik kan,’ antwoordde hij. ‘Maar als u me in het bijzijn van anderen tegenkomt…’
‘…dan hebben wij elkaar nooit ontmoet.’
‘Precies. Au revoir.’ Hij deed het raampje weer dicht en ze hoorde zijn voetstappen door de gang verdwijnen. Toen haar bewaker, een beminnelijke schurk met de naam Guillemot, een paar minuten later een dienblad met haar ontbijt kwam brengen, keek ze hem met een stralende glimlach aan.
Haar uitbarsting van de vorige dag leek toch nog enig resultaat te hebben. Na het ontbijt kwam Klein even bij haar en vertelde dat ze, begeleid door Guillemot, over het terrein mocht wandelen om van de zon te genieten. Verder kreeg ze een nieuw stel kleren – een beetje groot, maar een stuk beter dan de bezwete kleren die ze nu al meer dan vierentwintig uur droeg. Aan die laatste concessie zat overigens wel een schaduwzijde. Hoe goed het haar ook deed dat ze schoon ondergoed kon aantrekken, het feit dat haar deze kleren werden verstrekt betekende dat Klein niet verwachtte dat ze snel zou worden vrijgelaten.
Hoe lang zou het duren, vroeg ze zich af, voordat de niet al te slimme bedrijfsleider van haar hotelletje zou beseffen dat ze niet terugkwam? En wat zou hij in dat geval doen? Misschien had hij de autoriteiten al op de hoogte gesteld; misschien vonden ze haar auto en kwamen ze er daardoor achter dat ze in dit eigenaardige fort was. Wat dat laatste betrof werd haar hoop diezelfde morgen, toen ze naar buiten mocht, de bodem ingeslagen. De auto stond op het door laurierbomen omsloten terrein bij de poort geparkeerd, en te zien aan de talrijke zegeningen die de duiven erop hadden laten neerdalen had hij daar de hele nacht gestaan. De mensen die haar gevangenhielden waren niet dom. Misschien moest ze wachten tot iemand in Engeland zich zorgen ging maken en nasporingen naar haar zou doen. Tegen die tijd was ze misschien al dood van verveling.
Anderen die hier waren hadden afleiding gezocht om de kluts niet kwijt te raken. Toen zij en Guillemot die morgen over het terrein hadden gewandeld, had ze duidelijk stemmen gehoord – waaronder die van Gomm – op een andere binnenplaats. Ze klonken opgewonden.
‘Wat gebeurt daar?’
‘Ze spelen spelletjes,’ antwoordde Guillemot.
‘Kunnen we gaan kijken?’ vroeg ze op nonchalante toon.
‘Nee…’
‘Ik hou van spelletjes.’
‘O ja?’ zei hij. ‘Zullen we dan spelen?’
Dat was niet de reactie waar het haar om te doen was geweest, maar als ze bleef aandringen, zou dat argwaan wekken.
‘Waarom niet?’ zei ze. Het kon alleen maar gunstig zijn als ze het vertrouwen van deze man won.
‘Poker?’ zei hij.
‘Dat heb ik nog nooit gespeeld.’
‘Ik zal het je leren,’ antwoordde hij. Het was duidelijk dat hij dat een prettig vooruitzicht vond. Op de aangrenzende binnenplaats barstte nu een hard geschreeuw los. Zo te horen was er een soort wedstrijd aan de gang. De aanmoedigingen zwollen aan en namen toen weer af, blijkbaar omdat de wedstrijd was afgelopen. Guillemot zag dat ze luisterde.
‘Kikkers,’ zei hij. ‘Ze laten kikkers rennen.’
‘Ik vroeg het me al af.’
Guillemot keek haar bijna vriendelijk aan en zei toen: ‘Beter van niet.’
Ondanks Guillemots advies kon ze het gejuich dat ze op de andere binnenplaats had gehoord niet meer uit haar hoofd zetten. Het ging overigens de hele middag door, nu eens hard en dan weer zacht. Van tijd tot tijd werd er uitbundig gelachen, maar soms was er blijkbaar onenigheid.
Het waren net kinderen, Gomm en zijn vrienden, zo druk maakten ze zich om iets onbenulligs als een wedstrijd met kikkers. Maar hoe zouden ze zich anders moeten vermaken?
Toen Gomms gezicht later op de avond voor het luikje van haar deur verscheen, zei ze bijna meteen: ‘Ik heb je vanmorgen op een van de binnenplaatsen gehoord. En vanmiddag ook. Zo te horen had je de grootste lol.’
‘O, die spelletjes,’ antwoordde Gomm. ‘Het was een drukke dag. Er viel zoveel te beslissen.’
‘Zou je hen zover kunnen krijgen dat ik mag meedoen? Ik verveel me hier zo.’
‘Arme Vanessa. Ik wou dat ik kon helpen. Maar het is praktisch onmogelijk. We hebben het op het ogenblik verschrikkelijk druk, vooral na Floyds ontsnapping.’
Druk, dacht ze, met kikkerwedstrijden? Omdat ze hem niet wilde beledigen, hield ze haar twijfels voor zich. ‘Wat gebeurt er hier?’ zei ze. ‘Jullie zijn toch geen misdadigers?’
Gomm keek haar verontwaardigd aan. ‘Misdadigers?!’
‘Neem me niet kwalijk…’
‘Nee. Ik begrijp wel waarom je dat vroeg. Je zult het wel raar vinden… dat wij hier zijn opgesloten. Maar nee, we zijn geen misdadigers.’
‘Wat dan? Wat is het grote geheim?’
Gomm haalde diep adem en zei toen: ‘Als ik je dat vertel, wil je ons dan helpen hier weg te komen?’
‘Hoe?’
‘Je auto. Die staat aan de voorkant.’
‘Ja. Ik heb hem gezien…’
‘Als we erbij konden komen, zou jij dan willen rijden?’
‘Met z’n hoevelen zijn jullie?’
‘Met z’n vieren. Ikzelf, Ireniya, Mottershead en Goldberg. En Floyd loopt waarschijnlijk ook nog ergens rond, maar die moet maar voor zichzelf zorgen.’
‘Het is een kleine auto,’ waarschuwde ze.
‘Wij zijn kleine mensen,’ zei Gomm. ‘Je verschrompelt van ouderdom, weet je, als gedroogd fruit. En we zijn oud. Met Floyd erbij telden we samen driehonderdachtennegentig jaar. Al die bittere ervaringen,’ zei hij, ‘en niet een van ons is wijs geworden.’
Op de binnenplaats achter Vanessa’s kamer barstte plotseling een tumult los. Gomm verdween van de deur en kwam later nog even terug en mompelde: ‘Ze hebben hem gevonden. O mijn god, ze hebben hem gevonden.’ Daarna ging hij er meteen vandoor.
Vanessa liep naar het raam en keek naar buiten. Ze kon niet veel van de binnenplaats beneden zien, maar wat ze zag was een en al koortsachtige activiteit: de nonnen draafden van hot naar her. In het midden van al dat tumult zag ze een klein mannetje – ongetwijfeld de vluchteling Floyd dat zich verwoed tegen twee bewakers verzette. De dagen en nachten die hij in de openlucht had doorgebracht, hadden hun stempel op hem gedrukt. Zijn hoofd, dat gebogen was van zwakte, zat onder de vuiligheid en zijn kalende schedel was verveld door de zon. Vanessa hoorde de stem van Klein boven de andere stemmen uitkomen, en meteen daarop zag ze hem naderen. Hij liep naar Floyd toe en las hem genadeloos de les. Vanessa kon er niet veel van verstaan, maar ze zag dat de scheldkanonnade de oude man al gauw tot tranen bracht. Ze wendde zich van het raam af en bad in stilte dat Klein in zijn volgende chocolaatje zou stikken.
Tot nu toe had ze hier allerlei heel verschillende ervaringen opgedaan: sommige aangenaam (Gomms glimlach, de pizza, het geluid van de spelletjes die op een andere binnenplaats werden gespeeld), andere (de ondervraging, de uitbrander waarvan ze zojuist getuige was geweest) bijzonder onaangenaam. En ze had nog steeds geen flauw idee wat de functie van deze gevangenis was. Waarom waren er maar vijf gedetineerden (met haar erbij zes)? En waarom waren ze allemaal zo oud – ‘verschrompeld van ouderdom’, had Gomm gezegd? Maar nu ze had gezien hoe Floyd door Klein vernederd werd, wist ze heel zeker dat niets haar ervan zou weerhouden Gomm te helpen vluchten.
Het duurde lang voordat de professor terugkwam, en dat stelde haar een beetje teleur. Misschien werden er na Floyds terugkeer strengere regels in acht genomen, dacht ze, al had zij daar zelf weinig van gemerkt. Het leek wel of ze haar vergeten waren. Guillemot bracht haar eten en drinken, maar hij bleef niet bij haar om haar te leren pokeren, zoals hij had beloofd, en hij ging ook niet met haar naar buiten. Aan haar lot overgelaten in het benauwde kamertje, zonder enige afleiding, werd ze al gauw lusteloos en slaperig.
Ze lag ’s middag wat te suffen toen er iets tegen de muur buiten haar raam tikte. Ze stond op en liep erheen om te zien wat voor geluid het was geweest, en op dat moment vloog er iets door de vensteropening.
Het belandde rammelend op de vloer. Ze keek nog even naar buiten, maar zag niemand.
Het pakje bleek een sleutel te zijn, die in een briefje was gewikkeld. Vanessa, stond er, wees gereed. Geheel de jouwe, in saecula saeculorum. H.G.
Latijn was niet haar fort; ze hoopte dat die laatste woorden geen instructie, maar een uiting van genegenheid waren. Ze stak de sleutel in het slot van haar deur; hij paste. Maar Gomm wilde blijkbaar niet dat ze hem direct gebruikte. Ze moest op een teken wachten. Wees gereed, had hij geschreven. Dat was natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Nu ze zo gemakkelijk kon ontsnappen, was het heel verleidelijk Gomm en de anderen te vergeten en het er in haar eentje op te wagen. Maar H.G. had ongetwijfeld risico’s genomen om die sleutel te bemachtigen.
Ze kon hem niet in de steek laten.
Vanaf dat moment kon ze goed wakker blijven. Elke keer dat ze voetstappen op de gang of een schreeuw op de binnenplaats hoorde, sprong ze overeind. Maar Gomm liet niets van zich horen. De uren gingen voorbij en het werd avond. Guillemot kwam haar een pizza en een flesje Coca-Cola brengen, en voor ze er erg in had was het donker geworden en was er weer een dag voorbij.
Misschien zouden ze ’s nachts komen, dacht ze, maar ze kwamen niet.
De maan stond helder aan de hemel, en nog altijd was er geen teken van H.G. Ze begon het ergste te vermoeden: dat hun plan ontdekt was en dat ze er allemaal voor werden gestraft. Zou Klein er in dat geval vroeg of laat niet achter komen dat zij er ook iets mee te maken had? Ze had er maar een kleine rol in gespeeld, maar misschien nam hij het haar wel bijzonder kwalijk.
Even na middernacht had ze er genoeg van lijdzaam af te wachten. Dat was niet haar stijl, vond ze, en ze kon beter doen wat Floyd ook had gedaan: vluchten.
Ze verliet de cel, deed de deur achter zich op slot en liep vlug door de gangen, waarbij ze zoveel mogelijk in de schaduwen bleef. Er was nergens iemand te bekennen – maar ze herinnerde zich de waakzame Maagd, die haar kort na haar aankomst had bespioneerd. Ze moest voortdurend op haar hoede zijn. Door uiterst voorzichtig te zijn, en ook doordat ze geluk had, bereikte ze uiteindelijk de binnenplaats waar Floyd door Klein de les was gelezen. Daar bleef ze even staan om te bepalen hoe ze van hieruit bij de uitgang kon komen. Maar er waren wolken voor de maan getrokken en haar gevoel voor richting liet haar in deze duisternis volkomen in de steek. In de hoop dat het geluk nog een tijdje met haar zou blijven, koos ze een van de uitgangen van de binnenplaats en glipte erdoor. Ze liep nu door een overdekte gang die eerst een paar bochten maakte en vervolgens uitkwam op een andere binnenplaats, die groter was dan de vorige. Een lichte bries speelde door de bladeren van twee met elkaar verstrengelde laurierbomen in het midden; nachtinsecten zoemden op de muren. Hoe vreedzaam alles er ook bij lag, ze zag geen veelbelovende uitweg. Ze was al van plan op haar schreden terug te keren, toen de maan opeens haar sluiers afwierp en de binnenplaats van muur tot muur in haar schijnsel liet baden.
De binnenplaats was leeg, afgezien van de laurierbomen en de bijbehorende schaduw, maar die viel op een ingewikkelde figuur die op de tegels was geschilderd. Nieuwsgierig als ze was, kon ze het niet laten er nog eens goed naar te kijken, al begreep ze er eerst niets van. De figuur leek haar niet meer dan dat: een figuur. Toen drong het tot haar door dat ze de hele figuur ondersteboven zag. Ze liep naar de andere kant van de binnenplaats en toen werd het haar duidelijk: het was een kaart van de wereld, waarop zelfs het onbeduidendste eilandje stond aangegeven.
Alle grote steden stonden erop, en de oceanen en continenten werden doorkruist door honderden dunne lijnen, om geografische lengten en breedten en nog veel andere dingen aan te geven. Hoewel ze niet alle symbolen kon verklaren, was het haar duidelijk dat er veel politieke gegevens op de kaart stonden aangegeven: betwiste grenzen, territoriale wateren, bezette gebieden. Veel van deze details waren met krijt opnieuw ingetekend, alsof de kaart telkens op de actuele situatie werd afgestemd.
In sommige delen van de wereld, waar veel aan de hand was, werd de landmassa bijna helemaal door aantekeningen overdekt.
Ze was zo gefascineerd dat ze niet aan haar veiligheid dacht. Ze hoorde de voetstappen op de noordpool pas toen degene die het geluid voortbracht al uit de schaduwen te voorschijn kwam. Ze wilde het op een lopen zetten, maar zag toen dat het Gomm was.
‘Blijf staan,’ mompelde hij over de wereld heen.
Ze deed wat haar werd gezegd. Nadat hij als een omsingeld konijn om zich heen had gekeken om zich ervan te vergewissen dat er verder niemand op de binnenplaats was, liep H.G. naar Vanessa toe.
‘Wat doe je hier?’ vroeg hij.
‘Je was niet gekomen,’ verweet ze hem. ‘Ik dacht dat je me was vergeten.’
‘Het werd moeilijk. Ze houden ons de hele tijd in de gaten.’
‘Ik kon niet langer blijven wachten, Harvey. Dit is nu niet bepaald een vakantieoord.’
‘Je hebt natuurlijk gelijk,’ zei hij terneergeslagen. ‘Het is hopeloos. Je moet maar proberen alleen te ontkomen. Laat ons maar hier. Ze laten ons nooit meer vrij. De waarheid is te verschrikkelijk.’
‘Welke waarheid?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Vergeet alles maar. Vergeet dat wij elkaar ooit hebben ontmoet.’
Vanessa pakte zijn knokige arm. ‘Dat wil ik niet,’ zei ze. ‘Ik wil weten wat hier aan de hand is.’
Gomm haalde zijn schouders op. ‘Misschien moet je het dan maar weten. Misschien moet de hele wereld het weten.’ Hij pakte haar hand en ze trokken zich terug in de relatieve veiligheid van de gangen.
‘Waar is die kaart voor?’ was haar eerste vraag.
‘Hier spelen we…’ antwoordde hij, met een blik op de ingewikkelde lijnen en tekens. Hij zuchtte. ‘Natuurlijk zijn het niet altijd spelletjes geweest. Maar systemen raken in verval. Dat is een onafwendbare ontwikkeling, zowel bij materie als bij ideeën. Je gaat met goede bedoelingen van start en na twintig jaar… twintig jaar…’ herhaalde hij, alsof het voor hemzelf nog een schok was, ‘…speel je met kikkers.’
‘Ik begrijp er niet veel van, Harvey,’ zei Vanessa. ‘Doe je met opzet zo vaag of komt het doordat je zo oud bent?’
Dat verwijt ergerde hem, maar het maakte wel iets los. Met zijn ogen nog strak op de wereldkaart gericht, sprak hij de volgende woorden zonder aarzeling uit, alsof het een bekentenis was die hij had ingestudeerd: ‘In 1962, toen de machtigen zich realiseerden dat ze op het punt stonden de wereld te vernietigen, deden ze iets verstandigs. Zelfs voor hen was het idee niet erg aanlokkelijk dat de aarde op een gegeven moment alleen nog maar leefbaar zou zijn voor kakkerlakken. Om die vernietiging te voorkomen, vonden ze, moesten we eindelijk verstandig worden. De machtigen kwamen achter gesloten deuren op een congres in Genève samen. Zoveel macht was er op aarde nog nooit bijeen geweest. De leiders van politburo’s, parlementen, senaten – de heersers van de aarde, in één kolossale vergadering. En ze besloten de wereld voortaan onder toezicht te stellen van een speciale commissie die uit wijze en invloedrijke mensen zoals ikzelf zou bestaan, mannen en vrouwen die niet aan de grillen van de politieke fortuin waren overgeleverd en die richtlijnen konden aangeven om de menselijke soort voor massale zelfmoord te behoeden. Deze commissie zou bestaan uit mensen van velerlei disciplines, de besten van de besten, een intellectuele en morele elite die met zijn collectieve wijsheid een nieuwe gouden eeuw zou inluiden. Tenminste, dat was de theorie…’
Vanessa luisterde. Dit korte betoog had wel honderd vragen in haar opgeroepen, maar ze hield zich in. Gomm ging verder: ‘…en een tijdlang werkte het. Het werkte echt. We waren maar met z’n dertienen – omdat er anders te veel onenigheid zou ontstaan. Een Rus, een paar Europeanen – die beste Yoniyoko natuurlijk –, een Nieuw-Zeelander en een paar Amerikanen… We waren niet de eersten de besten. Twee Nobelprijswinnaars, onder wie ikzelf…’
Nú wist ze weer waar ze Gomm van kende, of tenminste waar ze dat gezicht al eens eerder had gezien. Ze waren toen beiden veel jonger geweest.
Als schoolmeisje had ze zijn theorieën uit haar hoofd moeten leren.
‘…We hadden opdracht het wederzijds begrip tussen de mogendheden te bevorderen, te helpen sociaal verantwoorde economische structuren in het leven te roepen, en de culturele identiteit van opkomende naties te stimuleren. Allemaal gemeenplaatsen natuurlijk, maar destijds klonk het erg goed. Maar in de praktijk hebben we ons al bijna van het begin af aan met territoriale kwesties beziggehouden.’
‘Territoriale kwesties?’
Gomm maakte een weids gebaar waarmee hij de hele wereldkaart omvatte. ‘We moesten helpen de wereld te verdelen,’ zei hij. ‘We moesten zorgen dat kleine oorlogjes niet in grote oorlogen ontaardden; we moesten zorgen dat dictators niet te ver gingen. We werden de schoonmakers van de wereld en werden ingeschakeld als ergens de chaos te groot werd. Het was een grote verantwoordelijkheid, maar we gingen enthousiast van start. In het begin vonden we het wel een leuk idee dat wij met z’n dertienen de wereld indeelden, en dat buiten de allerhoogste regeringskringen niemand wist dat wij ook maar bestonden.’
Dit, dacht Vanessa, is het Napoleon-syndroom ten voeten uit. Gomm was duidelijk krankzinnig – maar wat was het een heroïsche waanzin!
En in feite was het onschuldig. Waarom moesten ze hem opsluiten? Hij zou toch geen kwaad kunnen doen?
‘Het lijkt me niet eerlijk,’ zei ze, ‘dat jullie hier worden opgesloten…’
‘Dat doen ze natuurlijk om ons te beschermen,’ zei Gomm. ‘Stel je voor dat de een of andere anarchistische groepering zou ontdekken waar wij zijn en een aanslag op ons zou plegen. Wij regeren de wereld. Zo was het niet bedoeld, maar zoals ik al zei: systemen raken in verval. In de jaren die volgden, hielden de machtigen – die wisten dat wij er waren om de belangrijke beslissingen voor hen te nemen – zich meer en meer met de genoegens van hun hoge positie bezig en steeds minder met denken. Binnen vijf jaar waren we geen adviseurs meer, maar een soort opperheersers die de touwtjes van de naties in handen hadden.’
‘Wat leuk,’ zei Vanessa.
‘De eerste tijd misschien wel,’ zei Gomm. ‘Maar de lol was er gauw af. Na een jaar of tien kregen we het er steeds moeilijker mee. De helft van de commissieleden is al dood. Golovatenko stortte zich uit een raam. Buchanan – de Nieuw-Zeelander – bleek zonder dat hij het wist syfilis te hebben. Yoniyoko bezweek aan zijn ouderdom, en Bernheimer en Soutbutts ook. Vroeg of laat gaan we allemaal, en Klein belooft ons wel steeds dat ze voor opvolgers zullen zorgen, maar dat komt er niet van. Het interesseert ze geen zier! Wij zijn in feite een soort ambtenaren.’ Hij raakte nogal opgewonden. ‘Zolang wij hun voorzien van beslissingen, zijn ze tevreden. Nou…’ Hij liet zijn stem dalen tot gefluister. ‘We houden ermee op.’
Was dit een moment van inkeer, vroeg Vanessa zich af. Probeerde het restje gezond verstand in Gomms hoofd dat verzinsel van die wereldoverheersing te verdrijven? In dat geval kon ze misschien een handje helpen.
‘Dus jullie willen hier weg?’ zei ze.
Gomm knikte. ‘Ik wil mijn huis nog eens zien voordat ik sterf. Ik heb zoveel voor de commissie opgegeven, Vanessa, en ik ben er bijna gek van geworden…’ Ah, dacht ze, hij beseft het! ‘Vind je het egoïstisch als ik zeg dat ik mijn leven niet voor de wereldvrede wil opofferen?’ Ze glimlachte om zijn pretentieuze woorden, maar ze zei niets. ‘Nou, zo denk ik er nu eenmaal over! Ik wil hier weg! Ik wil…’
‘Praat niet zo hard,’ zei ze.
Gomm kwam tot bezinning en knikte.
‘Ik wil een beetje vrijheid voordat ik sterf. Dat willen we allemaal. En we dachten dat jij ons kon helpen.’ Hij keek haar aan. ‘Wat is er?’ zei hij.
‘Wat bedoel je?’
‘Waarom kijk je me zo aan?’
‘Het is niet goed met je, Harvey. Ik geloof niet dat je gevaarlijk bent, maar…’
‘Wacht eens even,’ zei Gomm. ‘Wat denk je dat ik je heb verteld? Ik neem al die moeite en risico’s…’
‘Harvey, het is een mooi verhaal…’
‘Verbaal? Wat bedoel je: verhaal?’ zei hij nijdig. ‘O… Ik begrijp het al. Jij gelooft me niet, hè? Dat is het! Ik heb je zojuist het grootste geheim van de wereld verteld, en jij gelooft me niet!’
‘Ik zeg niet dat je liegt…’
‘Is het dat? Jij denkt dat ik gek ben!’ riep Gomm uit. Zijn stem galmde door de rechthoekige wereld. Bijna onmiddellijk werden er stemmen in een paar van de gebouwen hoorbaar, gevolgd door snelle voetstappen.
‘Kijk nou eens wat je hebt gedaan,’ zei Gomm.
‘Wat ik heb gedaan?’
‘Dit wordt moeilijk.’
‘Hoor eens, H.G., dit betekent niet…’
‘Je kunt niet meer terug. Blijf waar je bent… Ik ga proberen weg te komen. Leid ze af.’
Hij was al bijna weggerend, maar draaide zich toen naar haar om, pakte haar hand en bracht die naar zijn lippen.
‘Als ik gek ben,’ zei hij, ‘komt dat door jou.’
Toen was hij ervandoor. Zijn korte beentjes droegen hem vrij snel de binnenplaats over. Maar hij bereikte niet eens de laurierbomen, want toen waren de bewakers er al. Ze riepen dat hij moest blijven staan. Toen hij dat niet deed, begon een van de mannen te schieten. De kogels ploegden door de oceaan rond Gomms voeten.
‘Goed!’ riep hij. Hij bleef staan en stak zijn handen omhoog. ‘Mea culpa!’
Het schieten hield op. De bewakers gingen een stapje opzij om hun commandant door te laten.
‘O, ben jij het, Sidney?’ zei H.G. tegen de kapitein. Het was aan de man te zien dat hij het niet prettig vond in het bijzijn van zijn ondergeschikten met zijn voornaam te worden aangesproken.
‘Wat doe je hier op dit uur van de nacht?’ wilde Sidney weten.
‘Ik kijk naar de sterren,’ antwoordde Gomm.
‘Je was niet alleen,’ zei de kapitein.
De moed zonk Vanessa in de schoenen. Ze kon niet naar haar kamer terug zonder de binnenplaats over te steken; en omdat er alarm was geslagen, zou Guillemot gaan kijken of ze er nog wel was.
‘Dat is waar,’ zei Gomm. ‘Ik was niet alleen.’
Had ze de oude man zo diep gekwetst dat hij haar nu ging verraden?
‘Ik zag die vrouw die hier sinds kort is…’
‘Waar?’
‘Ze klom over de muur,’ zei hij.
‘Wel verdraaid!’ zei de kapitein. Hij gaf zijn mannen meteen opdracht de achtervolging in te zetten.
‘Ik heb het nog tegen haar gezegd,’ ging Gomm verder. ‘Ik zei: als je over die muur klimt, breek je je nek. Je kunt beter wachten tot ze het hek opendoen…’
Het hek opendoen! Dus hij was toch niet zo erg gek? ‘Phillipenko,’ zei de kapitein, ‘breng Harvey naar zijn slaapkamer…’
Gomm protesteerde. ‘Ik hoef geen verhaaltje voor het slapengaan.’
‘Ga met hem mee.’
De bewaker liep naar H.G. en leidde hem weg. De kapitein bleef nog lang genoeg staan om te mompelen: ‘Wie is er hier slim, Sidney?’, en liep toen ook weg. De binnenplaats was weer leeg, afgezien van het maanlicht en de kaart van de wereld.
Vanessa wachtte tot alle geluiden waren verstomd en glipte toen uit haar schuilplaats. Ze ging achter de bewakers aan. Zo kwam ze uiteindelijk in een deel van het complex dat ze vaag herkende van haar wandeling met Guillemot. Haastig liep ze door een gang die naar de binnenplaats met Onze-Lieve-Vrouwe van de Elektrische Ogen leidde. Ze sloop langs de muur, dook onder de blik van het beeld door en kwam zo bij het hek.
Dat stond inderdaad open. Zoals de oude man al had gezegd toen ze elkaar voor het eerst spraken, was de beveiliging hier erbarmelijk slecht, en daar was ze diepdankbaar voor.
Toen ze naar het hek rende, hoorde ze het geluid van laarzen op het grind. Ze keek over haar schouder en zag de kapitein met een geweer in zijn hand achter de boom vandaan komen.
‘Een chocolaatje, mevrouw Jape?’ vroeg Klein.
‘Dit is een gekkenhuis,’ zei ze tegen hem toen ze haar naar de ondervragingskamer hadden teruggebracht. ‘Niets meer of minder. Jullie hebben niet het recht me hier vast te houden.’
Hij ging niet op haar klachten in.
‘U hebt met Gomm gesproken,’ zei hij, ‘en hij met u.’
‘En wat dan nog?’
‘Wat heeft hij u verteld?’
‘Ik zei: en wat dan nog?’
‘En ík zei: wat heeft hij u verteld?’ riep Klein uit. Ze had niet gedacht dat hij tot zo’n razernij in staat was. ‘Ik wil het weten, mevrouw Jape.’
Tot haar ergernis merkte ze dat ze nu toch wel een beetje beefde.
‘Hij vertelde me onzin,’ antwoordde ze. ‘Hij is gek. Ik denk dat jullie allemaal gek zijn.’
‘Wat voor onzin heeft hij u verteld?’
‘Het was kletspraat.’
‘Ik wil het weten, mevrouw Jape,’ zei Klein, die zichzelf weer een beetje in de hand had. ‘Doet u me dat plezier nou maar.’
‘Hij zei dat er hier een of andere commissie aan het werk was die beslissingen over de wereldpolitiek nam, en dat hij ook in die commissie zat.’
‘En?’
‘En toen heb ik hem vriendelijk verteld dat hij niet goed bij zijn hoofd was.’
Klein forceerde een glimlachje. ‘Het zijn natuurlijk, maar hersenspinsels,’ zei hij.
‘Natuurlijk,’ zei Vanessa. ‘Jezus Christus, u hoeft me niet als een imbeciel te behandelen, meneer Klein. Ik ben een volwassen vrouw…’
‘Meneer Gomm…’
‘Hij zei dat hij professor was.’
‘Ook een verzinsel. Meneer Gomm lijdt aan paranoia en schizofrenie. Hij kan bijzonder gevaarlijk zijn als hij de kans krijgt. U mag van geluk spreken.’
‘En de anderen?’
‘Anderen?’
‘Hij is niet de enige. Ik heb ze gehoord. Lijden ze allemaal aan schizofrenie?’
Klein zuchtte. ‘Ze zijn allemaal gestoord, al lijden ze niet allemaal aan hetzelfde. En hoe onwaarschijnlijk het ook mag lijken, in hun tijd zijn het allemaal moordenaars geweest.’ Hij liet deze informatie even op haar inwerken. ‘Sommigen hebben meerdere moorden op hun geweten. Daarom zijn ze op deze afgelegen plaats opgesloten. Daarom zijn de bewakers gewapend…’
Vanessa wilde vragen waarom die bewakers zich als nonnen moesten verkleden, maar Klein gaf haar daar de kans niet voor.
‘Gelooft u mij, het komt mij even ongelegen dat u hier bent als u,’ zei hij.
‘Nou, laat me dan gaan.’
‘Zodra mijn onderzoek is afgesloten,’ zei hij. ‘Intussen hoop ik op uw medewerking te kunnen rekenen. Als meneer Gomm of een van de andere patiënten u bij het een of andere plan probeert te betrekken, dient u me dat onmiddellijk te melden. Wilt u dat doen?’
‘Ja, in dat geval…’
‘En wilt u geen nieuwe vluchtpoging meer wagen? De volgende keer zou het u fataal kunnen zijn.’
‘Ik wilde nog vragen…’
‘Morgen misschien,’ zei Klein met een blik op zijn horloge, en hij stond op. ‘Nu is het tijd om te gaan slapen.’
Welke, vroeg ze zich af toen ze niet in slaap kon komen, van alle wegen die naar de waarheid konden leiden, was de minst waarschijnlijke? Er waren haar diverse alternatieven geboden: door Gomm, door Klein en door haar eigen gezond verstand. Al die mogelijkheden waren verleidelijk onwaarschijnlijk. Alle wegen hadden, zoals de weg die haar hierheen had geleid, een onbekende bestemming. Ze had die onbekende weg gekozen en ondervond daar nu de gevolgen van; hier zat ze dan, vermoeid en aangeslagen, opgesloten en vrijwel zonder enige hoop op ontsnapping.
Maar het was nu eenmaal haar aard zulke wegen in te slaan – misschien was het, zoals Ronald een keer had gezegd, het enige onbetwistbare aspect van haar persoonlijkheid. Als ze dat instinct nu zou negeren, ondanks alles wat ze erdoor had ondervonden, was ze verloren. Terwijl ze wakker lag, liet ze alle mogelijkheden de revue passeren. Toen de dag aanbrak, had ze een besluit genomen.
Ze hoopte de hele dag dat Gomm zou komen, en het verbaasde haar niet dat hij niet kwam. Misschien hadden de gebeurtenissen van de vorige avond hem zo in de problemen gebracht dat zelfs hij ze niet te boven kon komen. Ze werd trouwens niet helemaal aan haar lot overgelaten. Guillemot kwam en ging, met eten, met drinken en – in de loop van de middag – met speelkaarten. Ze kreeg de regels van het pokerspel vrij snel onder de knie en ze speelden een uur of twee. Van tijd tot tijd drongen er kreten van de binnenplaats tot hen door, waar de patiënten hun kikkers lieten rennen.
‘Zou ik een bad kunnen nemen, of me tenminste kunnen douchen?’ vroeg ze hem toen hij die avond haar dienblad kwam halen. ‘Ik word zo langzamerhand een beetje vies van mezelf.’
Hij antwoordde zowaar met een glimlach. ‘Ik zal het voor u nagaan.’
‘Wil je dat doen?’ zei ze. ‘Dat is erg aardig.’
Een uur later kwam hij haar vertellen dat er toestemming was verleend.
Hij vroeg haar hem naar de douches te vergezellen.
‘Ga je mijn rug boenen?’ vroeg ze opgewekt.
Guillemot zette grote ogen op van schrik en bloosde tot over zijn oren.
‘Wilt u mij volgen?’ zei hij. Gehoorzaam liep ze achter hem aan. Onderweg prentte ze zich de route goed in, zodat ze later ook zonder leidsman de weg terug zou kunnen vinden.
De sanitaire voorzieningen waar hij haar naartoe bracht waren verre van primitief, en toen ze de blinkende badkamer in liep, vond ze het jammer dat het helemaal niet haar bedoeling was zich te wassen.
‘Ik blijf voor de deur staan,’ zei Guillemot.
‘Dat is een hele geruststelling,’ zei ze. Ze keek hem aan met een blik die voor veelbelovend moest doorgaan en sloot de deur. Toen draaide ze alleen de warmwaterkraan van de douche open, tot de hele badkamer in damp was gehuld. Intussen was ze op handen en knieën bezig geweest de vloer in te zepen. Toen de damp dicht genoeg en de vloer glad genoeg was, riep ze Guillemot. Ze had zich gevleid kunnen voelen door de snelheid waarmee hij reageerde, maar ze had het te druk; zodra hij in de damp was opgedoken, ging ze achter hem staan en gaf ze hem een flinke duw. Hij gleed uit over de vloer, viel onder de gloeiend hete waterstralen en gaf een harde schreeuw. Zijn automatische geweer kletterde op de vloer en tegen de tijd dat hij overeind was gekrabbeld, had ze het in haar hand en hield het op zijn omvangrijke romp gericht. Ze was geen scherpschutter en haar handen beefden, maar zelfs een blinde zou van zo dichtbij niet mis kunnen schieten. Dat wist zij en dat wist Guillemot ook.
Hij stak zijn handen omhoog.
‘Niet schieten!’
‘Als je ook maar een vin verroert…’
‘Alstublieft… niet schieten.’
‘Nu… breng me naar Gomm en de anderen. Vlug en geruisloos.’
‘Waarom?’
‘Doe nou maar wat ik zeg,’ zei ze, en ze gaf hem met een gebaar van het geweer te kennen dat hij voor haar uit de badkamer uit moest lopen. ‘En als je ook maar een poging doet om me te slim af te zijn, schiet ik je in je rug,’ zei ze. ‘Ik weet dat het niet erg mannelijk is, maar ik ben dan ook geen man. Ik ben maar een onberekenbare vrouw. Dus ga heel voorzichtig met me om.’
‘…Ja.’
Hij deed wat hem gezegd werd: hij leidde haar het gebouw uit en een paar gangen door. Ze had de indruk dat ze in de richting van de klokkentoren en de gebouwen daaromheen liepen. Ze had steeds aangenomen dat het midden van het gebouwencomplex een soort kerk was, maar de werkelijkheid bleek heel anders te zijn. De buitenkant mocht dan uit pannendaken en witte muren bestaan, dat was maar een façade; toen ze de drempel over waren, kwamen ze in een betonnen labyrint dat meer aan een bunker dan aan een kerk deed denken. Het leek wel of dit gebouw berekend moest zijn op een nucleaire aanval, een indruk die versterkt werd doordat alle gangen omlaag liepen. Als dit een gekkenhuis was, dan was het wel voor een paar heel bijzondere gekken gebouwd.
‘Wat is dit voor iets?’ vroeg ze Guillemot.
‘We noemen dit het Boudoir,’ zei hij. ‘Hier gebeurt alles.’
Op dat moment gebeurde er niet veel; de meeste kamers die aan de gangen lagen, waren in duisternis gehuld. In een ervan stond alleen een computer, die blijkbaar uitrekende hoe groot zijn kans op onafhankelijk denken was; in een andere kamer schreef een telexapparaat liefdesbrieven aan zichzelf.
Ze daalden zonder iemand tegen te komen in de diepten van het gebouw af, maar toen ze een hoek omsloegen, stonden ze opeens tegenover een vrouw die op handen en knieën bezig was de vloer te boenen. Beide partijen schrokken ervan, en Guillemot maakte meteen van de gelegenheid gebruik; hij duwde Vanessa tegen de muur en rende weg. Voordat ze hem onder schot kon krijgen, was hij al verdwenen.
Ze vervloekte zichzelf. Het zou maar even duren voor het alarm afging en ze al die bewakers achter zich aan kreeg. Als ze hier bleef staan, was ze verloren. De drie gangen die op dit punt uitkwamen leken allemaal even weinig aanlokkelijk, dus ze koos gewoon voor de dichtstbijzijnde en liet de schoonmaakster verbaasd achter.
De route die ze was ingeslagen, bleek een avontuur op zich te zijn. Ze kwam door een aantal kamers; in een daarvan hingen tientallen klokken aan de muur, die allemaal een andere tijd aangaven; de volgende kamer bevatte meer dan vijftig zwarte telefoons; de derde en grootste kamer had muren die waren bedekt met televisieschermen. Ze bevonden zich boven op elkaar, van vloer tot plafond, en waren op één na uit. De uitzondering op de regel vertoonde iets dat ze eerst voor een partijtje modderworstelen aanzag, maar dat bij nader inzien een slecht gereproduceerde pornofilm bleek te zijn. Een besnorde non zat ernaar te kijken, languit op een stoel, met een bierblikje dat op zijn buik balanceerde. Toen ze binnenkwam, stond hij geschrokken op, als een schooljongen die werd betrapt. Ze richtte het geweer op hem.
‘Ik schiet je dood,’ zei ze.
‘Verdomme.’
‘Waar zijn Gomm en de anderen?’
‘Hè?’
‘Waar zijn ze?’ vroeg ze. ‘Vlug!’
‘De gang door. Linksaf en nog eens links,’ zei hij, en hij voegde eraan toe: ‘Ik wil niet dood.’
‘Ga dan zitten en hou je gemak,’ antwoordde ze.
‘Goddank,’ zei hij.
‘Ja, dank die maar,’ zei ze. Toen ze achterwaarts de kamer verliet, knielde hij neer terwijl de modderworstelaars achter hem gewoon verder stoeiden.
Linksaf en nog eens links. Ze kwam bij een paar kamers en wilde net op een van de deuren kloppen toen het alarm afging. Ze liet haar voorzichtigheid varen en duwde alle deuren open. Stemmen in de kamers klaagden dat ze wakker waren gemaakt en vroegen waarom er alarm werd geslagen. In de derde kamer vond ze Gomm. Hij keek haar grijnzend aan.
‘Vanessa…’ zei hij, en hij kwam meteen de gang op. Hij droeg een lang hemd en verder niets. ‘Dus je bent gekomen? Je bent gekomen!’
De anderen verschenen nu ook met slaperige ogen op de gang. Ireniya, Floyd, Mottershead, Goldberg. Toen ze hun stokoude gezichten zag, wilde ze wel geloven dat ze samen vierhonderd jaar waren.
‘Wakker worden, ouwe sufkoppen,’ zei Gomm. Hij had een broek gevonden en trok hem aan.
‘Het alarm gaat…’ zei iemand. Zijn witte haar hing bijna op zijn schouders.
‘Ze kunnen hier elk moment zijn…’ zei Ireniya.
‘Dat geeft niet,’ zei Gomm.
Floyd was al aangekleed. ‘Ik ben klaar,’ zei hij.
‘Maar we zijn veruit in de minderheid,’ protesteerde Vanessa. ‘We komen hier nooit levend uit.’
‘Ze heeft gelijk,’ zei een ander, die haar met half dichtgeknepen ogen aankeek. ‘Het heeft geen zin.’
‘Hou je mond, Goldberg,’ snauwde Gomm. ‘Ze heeft toch een geweer?’
‘Een geweer,’ zei de man met het witte haar. Dat moest Mottershead zijn.
‘Een geweer tegen hen allemaal.’
‘Ik ga weer naar bed,’ zei Goldberg.
‘Dit is een kans om te ontsnappen,’ zei Gomm. ‘Waarschijnlijk de enige die we ooit krijgen.’
‘Hij heeft gelijk,’ zei de vrouw.
‘En de spelletjes dan?’ merkte Goldberg op.
‘Laat die spelletjes maar,’ antwoordde Floyd. ‘Laat ze maar voor wat ze zijn.’
‘Het is te laat,’ zei Vanessa. ‘Ze komen eraan.’ Er kwam geschreeuw van beide einden van de gang. ‘We zitten in de val.’
‘Goed,’ zei Gomm.
‘Jij bent inderdaad gek,’ zei ze hem recht in zijn gezicht.
‘Je kunt ons altijd nog doodschieten,’ antwoordde hij grijnzend.
Floyd kreunde: ‘Zo graag wil ik hier nou ook weer niet weg.’
‘Dreig ermee! Dreig ermee!’ zei Gomm. ‘Zeg ze dat jij ons allemaal doodschiet als ze iets proberen!’
Ireniya glimlachte. Ze had haar kunstgebit in haar slaapkamer laten liggen. ‘Jij hebt niet alleen een knap smoeltje,’ zei ze tegen Gomm.
‘Hij heeft gelijk,’ zei Floyd stralend. ‘Ze zouden ons leven nooit op het spel willen zetten. Ze moeten ons laten gaan.’
‘Jullie zijn gek,’ mopperde Goldberg. ‘Er is daar buiten niets voor ons…’
Hij ging terug naar zijn kamer en smeet de deur achter zich dicht. Op datzelfde moment verschenen er bewakers aan beide einden van de gang.
Gomm greep Vanessa’s geweer en richtte de loop op zijn hart.
‘Wees voorzichtig,’ fluisterde hij met een handkus.
‘Leg dat wapen neer, mevrouw Jape,’ zei een bekende stem. Klein stond tussen de bewakers. ‘Neemt u maar van mij aan dat u volledig omsingeld bent.’
‘Ik schiet ze allemaal dood,’ zei Vanessa een beetje aarzelend. En toen nog eens, ditmaal met meer gevoel: ‘Ik waarschuw je! Ik ben wanhopig. Ik schiet ze allemaal dood voordat jullie mij kunnen neerschieten.’
‘Zo…’ zei Klein rustig. ‘En waarom zou u aannemen dat het mij iets kan schelen of u hen doodschiet of niet? Ze zijn gek. Dat heb ik u al gezegd: het zijn krankzinnigen, moordenaars…’
‘We weten allebei wel beter,’ zei Vanessa, die meer zelfvertrouwen kreeg doordat Klein zo zorgelijk uit zijn ogen keek. ‘Ik wil dat het hek open wordt gezet en dat het sleuteltje in het contact van mijn auto wordt gestoken. Als je een stommiteit wilt uithalen, Klein, schiet ik deze gijzelaars een voor een dood. Kom op, stuur je zware jongens weg en doe wat ik zeg.’
Klein aarzelde nog even, maar gaf zijn bewakers toen opdracht zich terug te trekken.
Gomms ogen glinsterden. ‘Goed gedaan,’ fluisterde hij.
‘Ga jij maar voorop,’ stelde Vanessa voor. Gomm deed wat hem werd opgedragen en het groepje liep, de een achter de ander, langs de talloze klokken, telefoons en videoschermen. Vanessa verwachtte elk moment door een kogel te worden getroffen, maar Klein was blijkbaar zo bang dat hij niets durfde te ondernemen. Ze kwamen buiten in de openlucht zonder dat zich problemen voordeden.
Buiten waren er bewakers, al deden ze hun best onzichtbaar te blijven.
Terwijl Vanessa haar geweer op de vier gevangenen gericht hield, liepen ze over de binnenplaatsen naar haar auto. Het hek was opengezet.
‘Gomm,’ fluisterde ze, ‘doe de portieren open.’
Gomm deed het. Hij had gezegd dat ze allemaal verschrompeld waren van ouderdom, en misschien was dat ook wel zo, maar ze waren met z’n vijven en het was een klein autootje. Vanessa stapte als laatste in. Toen ze zich bukte om achter het stuur te gaan zitten, knalde er een schot en voelde ze een klap tegen haar schouder. Ze liet het geweer zakken.
‘De schoften,’ zei Gomm.
‘Laat haar achter,’ riep iemand op de achterbank, maar Gomm was al uit de wagen gesprongen en duwde haar naast Floyd op de achterbank.
Toen ging hij zelf achter het stuur zitten en startte de motor.
‘Kun je rijden?’ vroeg Ireniya.
‘Natuurlijk!’ antwoordde hij, en de auto schoot met knarsende versnelling door het hek.
Vanessa was nog nooit eerder door een kogel getroffen en hoopte het als ze dit overleefde – ook nooit meer mee te maken. De wond in haar schouder bloedde flink. Floyd deed zijn best de wond dicht te houden, maar Gomms manier van rijden maakte hem dat bijna onmogelijk.
‘Er is een klein weggetje…’ wist ze hem nog te vertellen, ‘die kant op.’
‘Welke kant is “die kant”?’ riep Gomm.
‘Rechts! Rechts!’ riep ze terug.
Gomm haalde zijn handen van het stuur en keek ernaar.
‘Welke is rechts?’
‘Jezus nog aan toe…’
Ireniya, die naast hem zat, drukte zijn handen weer op het stuur. De auto maakte een schuiver. Vanessa kreunde bij elke schok.
‘Ik zie het!’ zei Gomm. ‘Ik zie het weggetje!’ Hij trapte het gaspedaal in.
Er vloog een achterportier, dat blijkbaar niet goed was dichtgetrokken, open en Vanessa viel bijna uit de auto. Mottershead reikte over Floyd heen om haar terug te trekken, maar voordat ze het portier dicht konden krijgen, stootte het tegen de grote kei die het punt markeerde waar de twee wegen samenkwamen. Het portier werd uit zijn hengsels geslagen.
‘Het werd hier toch al een beetje benauwd,’ zei Gomm, en hij reed door.
Ze waren niet de enigen die met motorgeluid de Egeïsche nacht verstoorden. Er kwamen lichten achter hen aan en ze hoorden de motoren van hun achtervolgers. Omdat Guillemots geweer in het klooster was achtergebleven, hadden ze geen pressiemiddel meer; dat zou Klein heel goed beseffen.
‘Plankgas!’ zei Floyd, grijnzend van oor tot oor. ‘Ze komen achter ons aan.’
‘Ik kan niet harder,’ zei Gomm.
‘Doe de lichten uit,’ stelde Ireniya voor. ‘Dan zijn we niet meer zo’n schietschijf.’
‘Dan zie ik de weg niet meer,’ klaagde Gomm boven het ronken van de motor uit.
‘Nou en? Die volg je toch al niet.’
Mottershead lachte, en Vanessa tegen beter weten in ook. Misschien maakte het bloedverlies haar onverantwoordelijk, maar ze kon zich niet inhouden. Vier stokoude mensen en zijzelf in een auto met drie portieren, rondrijdend in de nacht – alleen een idioot had dit serieus kunnen nemen. En dat was het definitieve en onweerlegbare bewijs dat deze mensen niet krankzinnig waren, zoals Klein over hen had gezegd; zij zagen de humor er ook van in. Gomm was zelfs gaan zingen – flarden van Verdi en een falsetversie van ‘Over the Rainbow’.
En als ze, zoals haar duizelende geest had geconcludeerd, net zomin gek waren als zijzelf, hoe zat het dan met het verhaal dat Gomm had verteld? Was dat ook waar? Was het mogelijk dat deze giechelende oudjes de Derde Wereldoorlog tegenhielden?
‘Ze lopen in!’ zei Floyd. Hij zat op zijn knieën op de achterbank en tuurde door het raam.
‘We redden het niet,’ zei Mottershead, maar hij bleef onverminderd lachen. ‘We gaan allemaal dood.’
‘Daar!’ riep Ireniya. ‘Daar is nog een zandweg! Probeer die!’
Gomm gooide het stuur om en de auto kantelde bijna toen hij de weg verliet en de zandweg insloeg. Omdat hij de lichten had gedoofd, kon hij nauwelijks iets van de weg zien, maar Gomm was niet iemand die zich door zulke trivialiteiten liet weerhouden. Hij gaf gas tot de motor een bijna gierend geluid maakte. Er vloog mest door het gat waar het portier had gezeten; een geit vluchtte nog net op tijd de struiken in.
‘Waar gaan we heen?’ riep Vanessa.
‘Geen flauw idee,’ antwoordde Gomm. ‘Weet jij het?’
Maar waar ze ook heen gingen, ze deden het met grote snelheid. Deze zandweg was vlakker dan de weg die ze hadden verlaten en Gomm profiteerde daar ten volle van. Hij was ook weer begonnen te zingen.
Mottershead boog zich aan de andere kant van de auto uit het raam.
Terwijl zijn haar wapperde in de wind, keek hij achterom.
‘We raken ze kwijt!’ riep hij triomfantelijk uit. ‘We raken ze kwijt!’
Een algehele uitbundigheid maakte zich nu van de inzittenden meester en ze begonnen met H.G. mee te zingen. Ze zongen zo hard dat Gomm niet kon horen dat Mottershead hem vertelde dat de weg verderop ophield. H.G. was er zich niet eens van bewust dat hij over de rand van de afgrond was gereden. De wagen schoot met zijn neus naar beneden en stortte vanaf grote hoogte in zee.
‘Mevrouw Jape? Mevrouw Jape?’
Vanessa werd met tegenzin wakker. Haar hoofd deed pijn, haar arm deed pijn. Er waren verschrikkelijke dingen gebeurd, maar het duurde even voor ze zich iets kon herinneren. Toen wist ze het weer: de auto die in de afgrond stortte, de koude zee die door het open portier naar binnen golfde, de kreten om haar heen toen ze zonken. Ze had, nog maar half bij bewustzijn, kans gezien uit de wagen te komen en was zich er vaag van bewust dat Floyd tegelijk met haar naar boven dreef. Ze had zijn naam geroepen, maar hij had geen antwoord gegeven. Ze sprak zijn naam nu ook uit.
‘Dood,’ zei Klein. ‘Ze zijn allemaal dood.’
‘O mijn god,’ mompelde ze. Ze keek niet naar zijn gezicht, maar naar een chocoladevlek op zijn vest.
‘Denk maar niet meer aan hen,’ drong hij aan.
‘O nee?’
‘Er zijn dringender zaken, mevrouw Jape. U moet nu vlug opstaan.’
Klein sprak met zoveel aandrang dat Vanessa het bed uit kwam. ‘Is het ochtend?’ vroeg ze. Er zaten geen ramen in de kamer. Aan de betonnen muren te zien waren ze in het Boudoir.
‘Ja, het is ochtend,’ antwoordde Klein ongeduldig. ‘Wilt u nu met me meekomen? Ik wil u iets laten zien.’ Hij deed de deur open en ze kwamen op een sombere gang. Een eindje verderop leek er een fikse ruzie aan de gang te zijn – tientallen woedende stemmen, verwensingen en felle discussies.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Ze lopen warm voor de Apocalyps,’ antwoordde hij, en hij ging haar voor naar de kamer waar Vanessa die nacht de modderworstelaars had gezien. Alle videoschermen stonden aan en op elk ervan was een ander interieur te zien. Het waren hoofdkwartieren en presidentiële suites, ministeriële vergaderkamers en parlementszalen. Op elk van de schermen was iemand aan het schreeuwen.
‘U bent twee volle dagen bewusteloos geweest,’ zei Klein, alsof hij de kakofonie daarmee enigszins kon verklaren. Ze had al hoofdpijn. Ze keek van scherm naar scherm: van Washington naar Hamburg naar Sydney naar Rio de Janeiro. Overal op de wereld zaten de machten op nieuws te wachten. Maar de orakels waren dood.
‘Het zijn maar toneelspelers,’ zei Klein, en hij wees naar de schreeuwende schermen. ‘Ze kunnen nog geen boerendorp besturen, laat staan de wereld. Ze worden hysterisch en hun trillende vingers komen gevaarlijk dicht bij de knoppen.’
‘Wat kan ik daaraan doen?’ antwoordde Vanessa. Deze toren van Babel maakte haar moedeloos. ‘Ik ben geen strateeg.’
‘Dat waren Gomm en de anderen ook niet. Misschien zijn ze het in het begin wel geweest, maar het ging al gauw achteruit.’
‘Systemen raken in verval,’ zei ze.
‘Zeg dat wel. Toen ik hier kwam, was de helft van de commissie al dood. En de rest had alle belangstelling verloren…’
‘Maar ze gaven nog steeds oordelen, zoals H.G. zei?’
‘Ja.’
‘Ze regeerden de wereld?’
‘In zekere zin,’ antwoordde Klein.
‘Wat bedoelt u: in zekere zin?’
Klein keek naar de schermen. Het was of hij op het punt stond in tranen uit te barsten.
‘Heeft hij dat niet uitgelegd? Ze speelden spelletjes, mevrouw Jape. Op een gegeven moment hadden ze genoeg van hun discussies en redeneringen, en toen hielden ze daarmee op en gingen ze muntjes opwerpen.’
‘Nee…’
‘En natuurlijk hielden ze wedstrijden met kikkers. Daar hadden ze altijd veel plezier in.’
‘Maar de regeringen,’ protesteerde ze, ‘die konden toch niet zomaar accepteren…’
‘Dacht u dat het hun iets kon schelen?’ zei Klein. ‘Zolang ze maar in de publieke belangstelling staan, kan het hun toch niets schelen wat voor onzin ze uitkramen of hoe de beslissingen zijn genomen?’
Haar hoofd duizelde. ‘Is het dan allemaal toeval?’ zei ze.
‘Waarom niet? Toeval heeft een eerbiedwaardige traditie. Er zijn wel naties ten val gekomen door beslissingen die uit de ingewanden van een schaap waren afgeleid.’
‘Het is belachelijk.’
‘Dat ben ik met u eens. Maar zegt u mij eens eerlijk: is het zoveel angstaanjagender dan wanneer wij de macht in hun handen leggen?’ Hij wees naar de rijen woedende gezichten. Democraten die bang waren dat ze straks geen stemmen meer konden winnen; tirannen die bang waren dat hun wreedheden nu op zoveel verzet zouden stuiten dat ze van hun troon gestoten zouden worden. Een premier had blijkbaar een bronchitisaanval gekregen en werd door twee van zijn medewerkers ondersteund; een ander wees met een revolver naar het scherm en eiste genoegdoening; een derde zat op zijn toupetje te kauwen. Waren dit de beste vruchten van de politieke boom? Schreeuwende, raaskallende, huichelende idioten, tot wanhoop gedreven omdat niemand hun vertelde wat ze moesten doen?
Er was er niet één bij door wie Vanessa zich naar de overkant van de straat zou laten helpen.
‘Dan maar liever die kikkers,’ mompelde ze, hoe deprimerend die gedachte ook was.
Na de schemering in de bunker was het licht op de binnenplaats oogverblindend fel, maar Vanessa was blij dat ze buiten gehoorsafstand van het tumult op de schermen was. Ze zouden binnenkort een nieuwe commissie samenstellen, had Klein haar verteld toen ze naar buiten liepen.
Binnen een paar weken zou het evenwicht zijn hersteld. Maar intussen kon de aarde volkomen verwoest worden door de hysterische creaturen die ze zojuist had gezien. Er moesten oordelen komen, en vlug.
‘Goldberg is nog in leven,’ zei Klein. ‘En hij wil de spelletjes wel spelen. Maar daar zijn er twee voor nodig.’
‘Waarom u niet?’
‘Omdat hij een hekel aan me heeft. Aan ons allemaal. Hij zegt dat hij alleen met u wil spelen.’
Goldberg zat onder de laurierbomen patience te spelen. Dat was een trage aangelegenheid. Hij was zo bijziend dat hij elke kaart vlak voor zijn ogen moest houden om te zien wat het was, en als hij aan het eind van de rij was gekomen, was hij de kaarten die aan het begin lagen alweer vergeten.
‘Ze doet mee,’ zei Klein.
Goldberg keek niet op van zijn kaarten.
‘Ik zei: ze doet mee.’
‘Ik ben blind en niet doof, hoor,’ zei Goldberg tegen Klein terwijl hij naar de kaarten bleef turen. Toen hij eindelijk opkeek, richtte hij zijn blik op Vanessa. ‘Ik heb wel gezegd dat het slecht zou aflopen…’ zei hij zachtjes, en Vanessa wist dat hij, hoe fatalistisch hij zich ook voordeed, zijn metgezellen erg miste. ‘Ik heb meteen al gezegd dat we hier moesten blijven. Het heeft geen zin om te ontsnappen.’ Hij haalde zijn schouders op en keek weer naar de kaarten. ‘Waar zouden we heen moeten? De wereld is veranderd. Dat weet ik. Wij hebben hem veranderd.’
‘Het was niet zo erg,’ zei Vanessa.
‘De wereld?’
‘De manier waarop ze zijn gestorven.’
‘Aha.’
‘We hebben tot op het laatste moment plezier gehad.’
‘Gomm was altijd erg sentimenteel,’ zei Goldberg. ‘We moesten nooit veel van elkaar hebben.’
Er sprong een grote kikker voor Vanessa’s voeten. Die beweging trok Goldbergs aandacht.
‘Wie is het?’ zei hij.
De kikker keek onheilspellend naar Vanessa’s voet. ‘Gewoon een kikker,’ antwoordde ze.
‘Hoe ziet hij eruit?’
‘Hij is dik,’ zei ze. ‘Met drie rode stippen op zijn rug.’
‘Dat is Israël,’ zei hij. ‘Niet op trappen.’
‘Kunnen we tegen de middag wat beslissingen krijgen?’ vroeg Klein.
‘Vooral over de situatie in de Golf, en de kwestie in Mexico, en…’
‘Ja, ja, ja,’ zei Goldberg. ‘Ga nu maar weg.’
‘…Misschien een nieuwe Varkensbaai…’
‘Je vertelt me niets dat ik nog niet weet. Ga weg! Je stoort de naties.’ Hij keek naar Vanessa. ‘Nou, ga je nog zitten of niet?’
Ze ging zitten.
‘Dan laat ik het aan jullie over,’ zei Klein, en hij trok zich terug.
Goldberg maakte een geluid in zijn keel – kek-kek-kek – en imiteerde daarmee het geluid van kikkers. Er kwam kwakend antwoord uit alle hoeken van de binnenplaats. Toen ze dat hoorde, moest Vanessa een glimlach onderdrukken. Komedie, had ze zichzelf ooit voorgehouden, moest met een pokerface worden gespeeld, alsof je alles tot in het meest absurde detail geloofde. Alleen bij tragedies mocht gelachen worden – en dat konden ze met behulp van de kikkers misschien nog net voorkomen.