VOORWOORD

Rond Halloween krijg ik meer uitnodigingen dan in welke andere tijd van het jaar ook. Ze lopen uiteen van verzoeken een lezing te houden op de campus van een universiteit over de geschiedenis van de horrorfictie, een lijst van mijn tien favoriete angstaanjagende films in te sturen naar een of ander populair modeblad of tijdens een praatprogramma laat op de avond een angstaanjagend verhaal te improviseren. In het begin van mijn carrière als schrijver – die in 1984 van start ging met de drie boeken die u in deze bundel zult aantreffen – heb ik veel van zulke uitnodigingen aangenomen, blij een platform te hebben vanwaar ik mijn werk kon promoten. Maar toen mijn boeken gedurende de afgelopen jaren steeds verder verwijderd raakten van de constant zwaarmoedige, gewelddadige verhalen die me in een vroeg stadium enige aandacht opleverden, heb ik het merendeel van die uitnodigingen afgeslagen. Ik vind het niet prettig te worden gezien als de ‘Horror Guy’ die in het seizoen van pompoenen en verhalen bij een kampvuur komt praten over de Duistere Kant terwijl de hartstochtelijke gevoelens die mijn huidige werk brandstof geven niet worden besproken. Ik heb zelfs de gebruikelijke feesten en parades van Halloween vermeden omdat ik me met dat alles niet op mijn gemak voelde.

Vorig jaar heb ik echter met die regel gebroken. David Armstrong, mijn geliefde, overtuigde me ervan dat een bezoek aan de Halloween Parade hier in Los Angeles – die de laatste tijd een ware happening is geworden – het perfecte tegengif zou zijn voor de moeilijke fase waarin ik verkeerde met de roman waarmee ik bezig was. Ik moest gewoon mijn pen neerleggen, een glas wodka pakken en met hem meegaan, zei hij. Ik stemde erin toe, mits hij er maar niet op stond dat ik me verkleedde. Ik zou er uitsluitend als voyeur naartoe gaan. Prima, zei hij tegen me, want zijn uitdossing zou voor ons beiden meer dan genoeg zijn.

 

 

Dat was geen loze opschepperij. Hij begon midden in de middag met zijn gedaanteverandering. Het duurde zes uur. Toen hij ermee klaar was, was hij onherkenbaar. Hij had zijn gezicht zodanig gemodelleerd dat het leek op een havikachtige, gehoornde gargouille met toefjes haar die uit zijn wenkbrauwen en zijn kin staken. Hij had zijn lijf zo geschilderd dat het een aantal nuances donkerder was dan de Heer hem had geschapen. Hij had verscheidene leren uitrustingsstukken aangetrokken en zich voorzien van een grotesk grote dildo, die heen en weer zwaaide voor twee met water gevulde zwarte ballonnen. Vanaf de bovenkant van de naad van zijn verder naakte achterste hing een staart waarvoor een hengst zich nog niet had hoeven schamen.

 

 

Pas later, toen ik aantekeningen begon te maken voor dit voorwoord, kreeg ik het idee dat hij eruit had gezien alsof hij uit een van de verhalen in deze bundel was gestapt: een amalgaam van seksuele excessen en duivelse elegantie, iemand die je even goed kon naaien als je hart uit je lijf kon rukken.

 

 

Om halftien gingen we naar de Boulevard. Het was een bitterkoude avond, maar toen we ons te midden van de menigte bevonden, werd de lucht verwarmd door het grote aantal lijven. Tienduizenden mensen verdrongen elkaar en velen van hen hadden zich uitgebreid verkleed. Er waren Barbie- en Ken-poppen, die in hun opzichtige dozen rondwaggelden.

Er waren drag queens in allerlei uitdossingen, van Prom Queen tot op geld beluste weduwe uit Beverly Hills. Er waren op en top Amerikaanse moordenaars-met-bijl, wier met steroïden opgepompte lichamen door de bloedige flarden van hun T-shirt heen glansden. Er was een kleine brigade van soldaten uit de zuidelijke staten, bewapend en trots. Er waren voldoende buitenaardse wezens met een zilverkleurige huid en in een dito pak om er een vloot vliegende schotels mee te vullen. En verder waren er de vele duizenden die voor die avond alleen een masker hadden gekocht en door de straten slopen als hun favoriete kwelduivel. Monsters van Frankenstein (en hun bruiden), Freddy Kruegers, Candymen met een haak in plaats van een hand en zelfs een paar Pinheads. Tot slot was er dat kleinere maar opvallende contingent dat de gebeurtenis gebruikte als een excuus voor schaamteloos exhibitionisme. Een groep zeer aantrekkelijke transseksuelen die met hun chirurgisch geschapen attributen liepen te pronken. Een kerel in een versleten jas die elke derde of vierde persoon die hij passeerde liet zien wat hij tussen zijn benen had.

Een stel schitterende, corpulente vrouwen die elkaar in fetisjistische kostuums hadden gehesen die zo strak zaten dat het een wonder was dat ze konden ademhalen.

Er waren ook duivels, maar niets benaderde ook maar in de verste verte de getransformeerde David, die voortdurend werd weggeroepen om een scène voor een fotograaf te spelen door een blonde Lolita te bedreigen, een getatoeëerde punker met halsband en -ketting er met een zweep van langs te geven of te worden aangerand. Maar er was iets merkwaardigs aan de hand. Terwijl ik zag hoe mensen naar mijn monsterlijke metgezel keken – met een mengeling van verrukking en walging – begon ik me te herinneren waarom ik al die jaren geleden een schrijver van horror was geworden. Ik had er ontzettend van genoten dat ingewikkelde scala van reacties op te roepen, wetend dat de woorden die ik op papier zette mensen halt zou doen houden, zoals de merkwaardige schoonheid van mijn geliefde dat nu deed, en dat ze zich – misschien – zouden afvragen of het grensgebied tussen dat waar ze bang voor waren en dat waaruit ze genot konden putten, niet heel wat smaller was dan ze eens hadden verondersteld.

 

 

Een kort verhaal is zoiets als een tijdcapsule. Op een manier die niet gemakkelijk kan worden begrepen tot er behoorlijk wat tijd is verstreken, legt het de heel specifieke details vast van hoe de auteur zijn leven leefde toen de woorden werden opgeschreven. Dat gaat niet in even sterke mate op voor een roman, in elk geval niet voor het soort romans dat ik schrijf, die de neiging hebben nogal lang te zijn en waarvan het schrijven een jaar of meer kost. De eerste versie van een kort verhaal kan al binnen een paar dagen op papier staan, zuiver en intens. Een grote roman is daarentegen een soort compendium en kan zelfs tegenstrijdigheden en dubbelzinnigheden bevatten.

Nu kijk ik naar deze verhalen en zie allerlei tekenen en aanwijzingen van wie ik was, bijna alsof het om foto’s gaat die op een feestje zijn genomen. Wie ik was? Ja, was. Ik kijk ernaar en ik geloof niet dat de man die ze schreef nog in mij leeft. Toen ik vorig jaar een voorwoord schreef voor de uitgave van Weef wereld ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van dat boek, heb ik daar ook zo’n opmerking over gemaakt: de man die dat boek had geschreven, was er niet meer. Hij was in mij gestorven, in mij begraven. We zijn onze eigen begraafplaats, we zitten gehurkt tussen de tombes van de mensen die we waren. Als we gezond zijn is elke dag een feest, een Dag der Doden, waarop we dankzeggen voor de levens die we hebben geleefd, en als we neurotisch zijn, broeden en rouwen we en wensen we dat het verleden er nog was. Bij het herlezen van deze verhalen, heb ik beide gevoelens een beetje. Een aantal van de eenvoudige energieën die deze werelden door mijn pen lieten stromen – die de frasen treffend maakten en de ideeën lieten zingen – zijn verdwenen.

Ik heb hun maker lange tijd geleden verloren. Hij hield meer van horrorfilms dan ik, hij had hoop ten aanzien van Hollywood, hij was alles bij elkaar opgewekter, zich minder van zichzelf bewust, trok zich minder aan van een foutje. Ik zag mezelf als een man die met een freak-show op de kermis staat, op een trommel roffelt en publiek verzamelt dat naar zijn verzameling gedrochten en foetussen op sterk water moet komen kijken.

Die kant van mijn natuur is de laatste tijd heel wat ingetogener geworden. Ik heb geschreeuwd en getrommeld. Ik heb mijn catalogus van excessen samengesteld en uiteindelijk – neem ik aan – een beetje genoeg gekregen van de show.

Nu, veertien jaar later, is het eigenaardig de kermis weer te bezoeken.

Achteraf bezien besef ik dat ik erg veel mazzel heb gehad. Ik schreef deze verhalen toen de uitgeverijen nog risico’s namen met pas beginnende auteurs en korte verhalen. Voor een onbekende zou het vrijwel onmogelijk zijn om een bundel zoals deze nu gepubliceerd te krijgen, voornamelijk omdat korte verhalen door veel minder mensen worden gelezen dan romans. In Barbara Boote, mijn eerste redacteur, had ik iemand die dapper genoeg was om een risico te nemen met materiaal dat andere redacteuren misselijk maakte. En ik had het geweldige geluk kort na de publicatie ervan een film te kunnen maken – de eerste Hellraiser – die zoveel succes had dat zich veel meer mensen tot mijn verhalen aangetrokken voelden dan ik anders had mogen verwachten.

Als ik op die tijd terugkijk, moet ik zeggen dat hij bedwelmend was. Binnen een korte periode werden zoveel dingen waarop ik had gehoopt en waarover ik had gedroomd werkelijkheid. De boeken werden uitgegeven en kregen wat gunstige kritieken, een monster dat ik had geschapen keek woest vanaf filmdoeken overal te wereld, mensen wilden een handtekening van mij hebben en mijn mening horen.

Het lijkt nu allemaal zo ver weg. Ik kan de smaak ervan nog steeds wel een beetje terughalen als ik naar een bepaald muziekstuk luister of een passage in een van de verhalen tegenkom waarvan ik me herinner hem te hebben geschreven. Als ik ‘Tunnel des doods’ herlees, herinner ik me het eerste ritje dat ik in mijn eentje in de ondergrondse van New York maakte en waarbij ik per ongeluk bij het eindstation belandde, dat donker en leeg was. Als ik ‘Nieuwe moorden in de Rue Morgue’ lees – mijn eerbetoon aan Edgar Allan Poe, de grootste horrorschrijver ter wereld herinner ik me een ondergesneeuwd Parijs waarin wijlen mijn goede vriend Bill Henry en ik vastzaten in een stille stad zonder ook maar enig verkeer op de weg. Als ik ‘Zoon van het witte doek’ lees, herinner ik me de aftandse bioscoop in mijn geboortestad Liverpool, waarin ik zo veel van de films heb gezien die mijn verbeeldingskracht als jonge man brandstof gaven. Franju’s Les yeux sans visage, het buitengewone Onibaba, het weelderige Kwaidan, Pasolini’s noeste, visionaire arbeid en Fellini’s deliriums. Als ik ‘Angst’ lees, kan ik me zelfs de mensen uit mijn studietijd aan de universiteit voor de geest halen die de inspiratiebron waren voor de figuren die op de bladzijden voorkomen (een twijfelachtig eerbetoon, denk ik zo, maar ze hadden indruk op me gemaakt).

Ik heb er geen idee van of deze verhalen het verstrijken van de tijd zullen overleven en ik betwijfel of welke auteur dan ook dat met enige zekerheid kan weten. Maar ze zijn hoe dan ook geschreven en hoewel ik zou wensen dat ik deze zin beter had gepolijst of die zin had geschrapt, doen ze me nog steeds genoegen. Dat is, denk ik, het meeste waarop je kunt hopen: dat het werk dat je doet je genoegen doet, zowel bij het schrijven als bij het herlezen.

 

 

Eén ding is zeker: de trek van het publiek in verhalen over het groteske en het angstaanjagende, in beproevingen door geesten en duivelse inbezitnemingen, in afschuwelijke wraakacties en gemene monsterlijkheden is nog altijd even gezond. De mensen achter de maskers op Santa Monica Boulevard afgelopen oktober waren niet pervers en ze waren geen duivels. Het waren voor het merendeel gewone mensen die van deze gelegenheid gebruik maakten om uitdrukking te geven aan een trek die we van onze cultuur het merendeel van de tijd moeten onderdrukken. (Een onderdrukking die ik – tussen twee haakjes – toejuich, want die trek is des te sterker als hij achter slot en grendel wordt gehouden.) Maar af en toe moeten we de duisternis in onze ziel aanraken. Het is een manier om weer in contact te komen met ons oer-zelf, het zelf dat waarschijnlijk al bestond voordat wij woorden konden vormen, dat weet dat er in de wereld fel licht en intense duisternis te vinden zijn, en dat het een niet zonder het ander kan bestaan.

Tijdens de reis die mijn fictie heeft ondernomen sinds ik deze verhalen schreef, heb ik een steeds sterkere behoefte gevoeld om eerder beelden van verlossing dan van verdoeming te verkennen. In Weefwereld, in Imagica, in Sacrament en in Galilee en zelfs in mijn kinderboek De Dief van Altijd worden de beelden van pijn en dood overschaduwd door licht en onschendbaarheid. De figuren die het kwaad vertegenwoordigen worden afgezet. Dat gaat niet op voor de hierna volgende verhalen. Daarin triomferen de monsters, die in leven blijven om later nog meer kwaad te doen, ook al veranderen ze degenen met wie ze in aanraking komen soms op manieren die als lichtelijk optimistisch kunnen worden getaxeerd. Als het kwaad bij toeval wordt overwonnen, neemt het vaker wel dan niet de getuigen en degenen die het hebben doorstaan met zich mee.

Ik geloof niet dat een van de verhalen uit deze bundel waarachtiger is dan een ander. De wijsheid ervan – en misschien die van alle fictie – ligt in het effect dat ze hebben op de persoonlijke verbeeldingskracht. Dus denk ik niet dat het nuttig is een oordeel te vellen over de morele impact, om te proberen te achterhalen welke lessen deze verhalen misschien lijken te geven. Hoewel ik af en toe preekstoelterminologie kan gebruiken, zijn het geen preken, noch voor een eucharistieviering, noch voor een zwarte mis. Het zijn korte reizen, kleine parades zo u wilt, die bekende straten achter zich laten en naar een steeds donkerder territorium leiden tot we ons – ergens heel ver van een plek die we kennen vandaan – in vreemd gezelschap bevinden en voor onszelf een vreemde zijn.

 

 

Clive Barker,

Los Angeles, 8 februari 1998