MENSELIJKE RESTEN
Sommige beroepen kunnen het best bij daglicht worden uitgeoefend en andere in het donker. Het beroep van Gavin behoorde tot de laatste categorie. Hartje winter, hoogzomer, leunend tegen een muur of een deurpost, een brandende sigaret tussen de lippen, verkocht hij datgene wat zich vol spanning in zijn spijkerbroek bevond aan iedereen die maar wilde. Soms aan bezoekende weduwen met meer geld dan liefde, die hem inhuurden voor een weekendje clandestiene ontmoetingen, wrange opdringerige kussen en misschien, als ze hun overleden partners konden vergeten, een droge wip op een naar lavendel geurend bed. Soms aan verloren getrouwde mannen die hongerden naar hun eigen sekse en wanhopig op zoek naar een uurtje rollebollen met een jongen die hun niet naar hun naam vroeg.
Voor Gavin maakte het allemaal niet uit. Onverschilligheid was zijn handelsmerk en droeg tevens bij tot zijn aantrekkelijkheid. Dit maakte het afscheid, wanneer de daad was volbracht en het geld van eigenaar verwisseld, aanzienlijk eenvoudiger. Het was heel gemakkelijk om ‘ciao’ of ‘tot ziens’ of helemaal niets te zeggen tegen een gezicht dat het nauwelijks kon schelen of je dood of levend was.
En wat Gavin betrof was het als beroep niet echt onaangenaam. Een op de vier nachten bood het hem zelfs iets dat op fysiek plezier leek. Het was op z’n slechtst een seksueel abattoir, niets anders dan zwetende lichamen en levenloze ogen. Maar in de loop der jaren was hij daaraan gewend geraakt.
Het was pure winst. Hij kon er royaal van rondkomen.
Overdag sliep hij meestal, maakte een warme kuil in zijn matras, hulde zich als een mummie in zijn lakens, zijn armen om zijn hoofd geslagen tegen het licht. Om een uur of drie stond hij op, nam een douche en schoor zich, waarna hij een halfuur doorbracht voor de spiegel en zichzelf aan een nauwgezette inspectie onderwierp. Hij was bijzonder kritisch, stond nooit toe dat zijn gewicht meer dan twee pond boven of onder zijn zelfgekozen ideaal kwam, smeerde voedende crème op zijn huid wanneer die droog was, of tonic wanneer hij vet was, altijd op jacht naar een puistje dat zijn smetteloze huid zou kunnen ontsieren. Hij was voortdurend op zijn hoede voor ook maar het kleinste teken dat kon wijzen op een venerische ziekte – het enige liefdesdrama dat hij had meegemaakt.
Schaamluis af en toe was snel verholpen, maar door gonorroe, die hij twee keer had gehad, was hij minstens drie weken uit de roulatie, wat slecht was voor de business; daarom verzorgde hij zijn lichaam op een bijna bezeten wijze en rende hij bij het minste teken van uitslag naar de kliniek.
Het kwam niet vaak voor. Afgezien van wat schaamluis had hij gedurende dat halfuur onderzoek weinig anders te doen dan bewondering hebben voor de samensmelting van genen die hem gemaakt hadden. Hij was fantastisch. Hij hoorde niet anders. ‘Dat gezicht, o dat gezicht,’ zeiden ze altijd, terwijl ze hem stevig vasthielden alsof ze hoopten hem een stukje van zijn glamour te kunnen ontfutselen.
Natuurlijk waren er via bureaus ook andere schoonheden te krijgen; zelfs op straat, als je wist waar je moest kijken. Het merendeel van de hoerenjongens die Gavin kende had echter een gezicht dat in vergelijking met het zijne onvoltooid leek. Gezichten die meer weg hadden van het eerste ruwe werk van een beeldhouwer dan van een voltooid product: grof, experimenteel. Terwijl hij daarentegen volledig was. Alles wat gedaan had kunnen worden, was gedaan; het was alleen zaak de perfectie in stand te houden.
Wanneer de inspectie voorbij was, kleedde Gavin zich aan en bekeek zichzelf misschien nog een minuut of vijf, waarna hij de verpakte waar aan de man ging brengen.
Hij werkte de laatste tijd steeds minder op straat. Het was riskant; hij moest op zijn hoede zijn voor de politie en voor een eventuele gek met de drang Sodom te zuiveren. Wanneer hij echt een luie bui had, kon hij een klant oppikken via het escortbureau, maar daar hielden ze altijd een flink deel van zijn loon in.
Natuurlijk had hij ook vaste klanten die elke maand van zijn gunsten gebruik maakten. Een weduwe uit Fort Lauderdale huurde hem altijd in voor een paar dagen op haar jaarlijkse reis naar Europa; een andere vrouw, wier gezicht hij eens had gezien in een roddelblad, belde hem af en toe op en wilde alleen maar met hem uit eten om hem haar huwelijksproblemen toe te vertrouwen. Er was een man, die Gavin naar zijn auto ‘Rover’ noemde, die hem om de paar weken kocht voor een nacht zoenen en vertrouwelijkheden.
Maar op avonden zonder een vaste klant ging hij op eigen houtje op zoek naar emplooi. Het vak had hij volledig onder de knie. Er was niemand in zijn branche die het verleidingsvocabulaire beter beheerste dan hij; die subtiele mengeling van aanmoediging en afstandelijkheid, van aantrekken en afstoten. Die speciale manier om zijn gewicht van zijn linker- op zijn rechtervoet te verplaatsen, waardoor zijn onderlichaam op z’n voordeligst uitkwam – nooit te schaamteloos, nooit hoerig, alleen terloops veelbelovend. Hij was er trots op dat er zelden meer dan een paar minuten tussen de werkbeurten zat, en nooit een uur. Wanneer hij het spel op zijn gebruikelijke nauwgezette manier speelde, de juiste ontevreden getrouwde vrouw aankeek en de juiste spijtige getrouwde man, kon hij het klaarspelen zich door hen te laten voeden (soms te laten kleden), mee naar bed te laten nemen en hun een bevredigde goede nacht te wensen voordat de laatste metro was vertrokken. De tijden van een afspraakje voor een halfuur, drie keer pijpen en een neukpartij op één avond waren voorbij. Een reden was dat hij er niet langer behoefte aan had; een andere reden was dat hij zich voorbereidde op een verandering van loopbaan in de komende jaren: van straathoer naar gigolo, van gigolo naar bijzit, van bijzit naar echtgenoot.
Een dezer dagen, wist hij, zou hij met een van de weduwen trouwen, misschien wel met de matrone uit Florida. Ze had hem verteld dat ze al voor zich zag hoe hij languit naast haar zwembad in Fort Lauderdale lag, en hij probeerde deze fantasie voor haar levend te houden. Misschien dat het nu nog niet zover was, maar vroeg of laat zou het hem lukken. De ellende was dat dergelijke rijpe bloemen veel onderhoud vergden, en het vervelende was dat zovelen van hen het loodje legden voordat de vruchten waren geplukt.
Toch moest het dit jaar gebeuren. O ja, hij wist zeker dat het er dit jaar van zou komen. In de herfst zou hij iets goeds kunnen verwachten; hij wist het zeker.
Intussen zag hij de lijnen om zijn prachtige mond (die was ongetwijfeld prachtig) steeds dieper worden, en werden zijn kansen in de race tussen de tijd en de gelegenheid kleiner.
Het was kwart over negen in de avond van de 29e september, en het was kil, zelfs in de foyer van het Imperial Hotel. Geen mooie nazomer, die het verblijf op straat veraangenaamde. De herfst had Londen in zijn greep en schudde de stad kaal.
De kou was in zijn kies getrokken, zijn zielige, afbrokkelende kies. Als hij naar de tandarts was gegaan in plaats van zich nog een keer om te draaien in bed en uit te slapen, had hij nu geen last gehad. Maar ja, het was al te laat; morgen zou hij gaan. Genoeg tijd, morgen. Het was niet nodig een afspraak te maken. Hij zou gewoon glimlachen naar de receptioniste, die meteen zou smelten en zou zeggen dat ze ergens nog wel een gaatje voor hem kon vinden; hij zou opnieuw glimlachen, zij zou blozen en hij zou meteen terechtkunnen in plaats van twee weken te moeten wachten zoals die stumpers die niet zo’n mooi gezicht hadden.
Vanavond zou hij het ermee moeten doen. Het enige dat hij nodig had, was een zielepoot op jacht – een getrouwde man die grof geld zou geven als hij hem in zijn mond mocht steken; dan zou hij zich in Soho kunnen terugtrekken in een club die de hele nacht open was en zich tevredenstellen met gepeins. Zolang hij maar niet opgescheept zou zitten met een biechterig type zou hij om halftien klaar kunnen zijn.
Maar hij had geen geluk vanavond. Er zat een nieuw gezicht achter de balie van het Imperial, een mager, verlopen gezicht met een foute tapijttegel erop geplakt, dat al bijna een halfuur naar Gavin zat te loeren.
De receptionist die gewoonlijk dienst deed, Madox, was een stiekeme nicht die Gavin weleens ergens in een bar was tegengekomen, een makkie als je wist hoe je met dat type moest omgaan. Madox was als was in Gavins handen; hij had hem een paar maanden geleden zelfs weleens voor een uurtje gekocht. Hij had hem toen voordelig tarief gegeven; dat was een goede tactiek. Maar deze nieuweling was geen flikker. Hij was vals en hij had Gavins spelletje heel goed door.
Op zijn gemak slenterde Gavin over het donkerrode tapijt naar de sigarettenautomaat, terwijl hij zijn tred aanpaste aan het ritme van de muziek. Wat een kloteavond.
De receptionist stond hem op te wachten toen hij terugkwam van de automaat, een pakje Winston in de hand.
‘Neem me niet kwalijk, meneer.’ Zijn uitspraak klonk bestudeerd en gekunsteld. Gavin keek hem onschuldig aan.
‘Ja?’
‘Logeert u hier in dit hotel… meneer?’
‘Nou…’
‘Zo niet, dan zou de directie erg blij zijn wanneer u het gebouw onmiddellijk zou willen verlaten.’
‘Ik wacht op iemand.’
‘O?’ De receptionist geloofde er geen woord van. ‘Als u me even uw naam geeft…’
‘Niet nodig.’
‘Geef me uw naam…’ drong de man aan, ‘en ik zal met alle plezier nagaan of uw… kennis… zich in het hotel bevindt.’
De rotzak probeerde de zaak te forceren, wat de mogelijkheden beperkte. Gavin kon ofwel eieren voor zijn geld kiezen en de foyer verlaten, ofwel de woedende klant spelen en de ander overbluffen. Hij besloot, meer uit balorigheid dan omdat het hem het verstandigst leek, tot het laatste over te gaan.
‘U hebt geen enkel recht…’ begon hij, maar de receptionist was niet onder de indruk.
‘Luister eens, knul…’ zei hij, ‘ik weet wat je bedoelingen zijn, dus hou je maar koest of ik bel de politie.’ Zijn voordracht liet het afweten, want bij elke lettergreep kwam er een zuidelijker klank in. ‘We hebben hier een keurige clientèle die niets te maken wil hebben met die trucjes van types zoals jij, is dat duidelijk?’
‘Gore zak,’ zei Gavin kalm.
‘Dat is altijd nog beter dan een gore pijper.’
‘Touché.’
‘En knul… ben je van plan op eigen gelegenheid deze plek te verlaten of wil je er liever geboeid uit gedragen worden door de jongens in het blauw?’
Gavin gooide zijn laatste troef op tafel: ‘Waar is meneer Madox? Ik zou graag meneer Madox spreken: hij kent me.’
‘Dat geloof ik graag,’ snoof de receptionist. ‘Dat geloof ik verdomde graag. Hij is ontslagen wegens onzedelijk gedrag…’
Het kunstmatige accent was nu terug. ‘Dus als ik jou was, zou ik maar niet proberen zijn naam hier te laten vallen. Oké? Wegwezen.’ De receptionist deed een paar passen naar achteren, als een matador die de stier gebaarde langs hem te lopen. ‘De directie dankt u voor uw klandizie. U wordt beleefd verzocht van verdere bezoeken af te zien.’
De man met de tapijttegel had gewonnen. Maar wat maakte het uit? Er waren nog wel andere hotels, andere foyers, andere receptionisten. Hij hoefde tenslotte niet alles te nemen.
Terwijl Gavin de deur openduwde, keek hij glimlachend achterom. ‘Tot kijk.’ Misschien zou dat die kwal een beetje bang maken wanneer hij ’s nachts naar huis moest lopen en hij de stappen van een jongeman achter zich hoorde. Het was geen echt bevredigende gedachte, maar het was in elk geval iets.
De deur zwaaide dicht. De warmte bleef binnen en Gavin werd buiten gezet. Het was aanzienlijk kouder dan voordat hij de foyer was binnengegaan. Het was gaan motregenen, en terwijl hij zich door Park Lane naar South Kensington haastte, begon het harder te regenen. Er waren in High Street een paar hotels waar hij een poosje kon schuilen; wanneer hij daar ook geen zaken kon doen, zou hij zijn nederlaag toegeven.
Het verkeer stroomde langs Hyde Park Corner en spoedde zich doelbewust en glimmend naar Knightsbridge of Victoria. Hij zag zichzelf eenzaam en verloren staan op het betonnen eiland temidden van twee tegengestelde stromen verkeer, zijn vingertoppen in de zakken van zijn spijkerbroek (die zat zo strak dat hij net de toppen van zijn vingers in zijn zakken kon krijgen). Ergens diep uit zijn binnenste golfde een ongeluksgevoel naar boven. Hij was vierentwintig jaar en vijf maanden oud.
Hij had vanaf zijn zeventiende met tussenpozen de hoer gespeeld, terwijl hij zichzelf voortdurend wijsmaakte dat hij voor zijn vijfentwintigste een huwbare weduwe (het pensioen voor de gigolo) of een behoorlijke baan zou vinden.
Maar de tijd verstreek en er kwam niets van zijn ambities terecht. Hij had alleen maar energie verspild en er rimpels onder zijn ogen bij gekregen.
Het verkeer raasde nog steeds in glanzende stromen voorbij. Lampen seinden. Auto’s vol mensen met elk hun eigen problemen en zorgen. Ze zetten hem buitenspel en maakten door hun honger naar een bestemming dat hij zich onveilig voelde. Hij was niet wat hij zich gedroomd had te zijn, of wat hij zijn geheime ik had beloofd. En gisteren was hij jong geweest.
Waar moest hij nu heen? De flat zou vanavond net een gevangenis zijn, zelfs wanneer hij een stickie zou roken om de kamer wat vriendelijker te laten lijken. Hij wilde, nee hij móést vanavond gezelschap hebben, al was het alleen maar om zijn schoonheid door de ogen van een ander te zien, om te horen hoe perfect geproportioneerd hij was, om vleiende opmerkingen te horen, om zich in de watten te laten leggen, al was het door de rijke en lelijke broer van Quasimodo. Vanavond had hij behoefte aan een flinke dosis affectie.
Hij vond zo snel een klant dat hij de episode in de foyer van het Imperial bijna vergat. Een man van een jaar of vijftig, in goeden doen: Gucci-schoenen, een dure, elegante jas. In één woord: klasse.
Gavin stond bij de ingang van een filmhuis en bestudeerde de aanvangstijden van de Truffaut-film die gedraaid werd, toen hij merkte dat de gozer naar hem stond te kijken. Hij keek de man aan om er zeker van te zijn dat hij een mogelijke klant was. Zijn directe blik leek de gozer af te schrikken, want hij liep door. Toen veranderde hij blijkbaar van gedachten; hij mompelde iets in zichzelf, keerde op zijn schreden terug en veinsde belangstelling voor de aanvangstijden.
Die is kennelijk niet al te goed op de hoogte van de spelregels, dacht Gavin. Een nieuweling.
Terloops stak Gavin een Winston op. De vlam van de lucifer tussen zijn beschermende handen gaf zijn jukbeenderen een gouden gloed. Hij had het al duizenden keren gedaan, vaak genoeg in de spiegel, voor zijn eigen plezier. Hij keek op van het vlammetje – het werkte altijd. Toen hij dit keer de nerveuze blik van de man ontmoette, keerde deze zich niet af.
Gavin trok aan de sigaret, schudde de lucifer uit en liet hem vallen. Hij had al in geen maanden een dergelijke vangst gedaan, maar hij was erg tevreden dat hij het nog steeds niet verleerd was: feilloos een potentiële klant herkennen, het stilzwijgende aanbod in ogen en lippen dat in geval hij zich zou vergissen beschouwd kon worden als onschuldige vriendelijkheid.
Dit was echter geen vergissing; dit was wat hij zocht. De ogen van de man zaten als het ware aan Gavin vastgekleefd en keken hem zo verlangend aan dat het hem pijn leek te doen. Zijn mond stond open alsof zijn stem het had laten afweten. Niet echt mooi, maar verre van lelijk. Te vaak gebruind, en te snel; misschien had hij in het buitenland gewoond.
Hij nam aan dat het een Engelsman was, want zijn enigszins ontwijkende houding wees daarop.
Tegen zijn gewoonte in deed Gavin de openingszet: ‘Hou je van Franse films?’
De man slaakte een zucht van verlichting omdat de stilte tussen hen verbroken was.
‘Ja,’ zei hij.
‘Ga je naar binnen?’
‘Ik… Ik… denk het met.’
‘Het is nogal koud…’
‘Ja, inderdaad.’
‘Nogal koud om hier te blijven staan, bedoel ik.’
‘O, ja.’
De man hapte in het aas. ‘Misschien… heb je zin om iets te drinken?’
Gavin glimlachte. ‘Graag, waarom niet?’
‘Mijn flat is hier niet ver vandaan.’
‘Prima.’
‘Ik zat een beetje te balen thuis.’
‘Ik ken het gevoel.’
Nu glimlachte de ander. ‘Jij bent…’
‘Gavin.’
De man stak hem zijn gehandschoende hand toe. Formeel, zakelijk. Zijn greep was sterk en daarin was geen spoor van zijn eerdere aarzeling te herkennen.
‘Ik heet Kenneth,’ zei hij. ‘Ken Reynolds.’
‘Ken.’
‘Zullen we de warmte opzoeken?’
‘Oké.’
‘Het is hier vlakbij.’
Een golf stoffige, centraal verwarmde lucht sloeg hun tegemoet toen Reynolds de deur van zijn flat opendeed. Gavin was nog buiten adem van de drie trappen, maar Reynolds leek nergens last van te hebben. Waarschijnlijk zo’n gezondheidsfreak. Beroep? Iets in de City. De handdruk, de leren handschoenen. Misschien Geheime Dienst.
‘Kom binnen, kom binnen.’
Er zat hier geld. Onder zijn voeten voelde het tapijt dik aan; het dempte hun voetstappen toen ze naar binnen gingen. De gang was nagenoeg kaal: aan de muur hing een kalender; verder zag hij een tafeltje met een telefoon, een stapel telefoonboeken en een kapstok.
‘Hier is het warmer.’
Reynolds trok zijn jas uit en hing hem op. Hij hield zijn handschoenen aan toen hij Gavin door de gang voorging naar een grote kamer.
‘Ik zal je jack even ophangen,’ zei hij.
‘Ja… natuurlijk.’
Gavin deed zijn jack uit, en Reynolds verdween ermee naar de gang. Toen hij weer binnenkwam, was hij bezig zijn handschoenen uit te trekken; transpiratie bemoeilijkte het werk. De man was nog steeds nerveus, zelfs op vertrouwd terrein. Meestal werden ze wel kalmer wanneer ze eenmaal veilig achter gesloten deuren waren. Deze niet; hij was een wandelende catalogus van zenuwticks.
‘Kan ik je iets inschenken?’
‘Ja, dat zou lekker zijn.’
‘Wat drink je graag?’
‘Wodka.’
‘Prima. Iets erin?’
‘Alleen een scheutje water.’
‘Een purist, hè?’
Gavin begreep de opmerking niet helemaal.
‘Ja,’ zei hij.
‘Een man naar mijn hart. Als je me even wilt excuseren; dan haal ik wat ijs.’
‘Oké.’
Reynolds gooide de handschoenen op een stoel bij de deur en liet Gavin in de kamer achter, die evenals de gang bijna verstikkend warm was, maar hij had niets huiselijks of toegankelijks. Wat ook zijn beroep mocht zijn, Reynolds was een verzamelaar. De kamer werd gedomineerd door uitgestalde antieke voorwerpen, die waren opgehangen aan de muren of opgesteld op planken. Er stond slechts weinig meubilair, en wat er stond leek eigenaardig: gedeukte buizenstoelen hoorden niet thuis in zo’n duur appartement. Misschien was de man wel een professor of directeur van een museum, iets academisch. Dit was niet de huiskamer van een effectenmakelaar.
Gavin wist niets van kunst en nog minder van geschiedenis, dus zei de uitstalling hem niet veel. Hij stond echter op om de spullen van dichtbij te bekijken, alleen maar om zijn goede wil te tonen. De man zou hem vast en zeker vragen wat hij ervan vond.
De planken waren stomvervelend: stukken en scherven van aardewerk en beeldhouwwerk. Niets was compleet, alleen fragmenten. Op sommige van de scherven was heel vaag zichtbaar iets van een afbeelding achtergebleven, hoewel de tijd bijna alle kleur had doen verdwijnen. Sommige stukken beeldhouwwerk waren te herkennen als menselijk: een deel van een romp of voet (alle vijf de tenen op hun plaats), een gezicht dat nagenoeg geheel was weggevreten en niet langer mannelijk of vrouwelijk was. Gavin onderdrukte een geeuw. De hitte, de tentoongestelde voorwerpen en de gedachte aan sex maakten hem loom.
Hij richtte zijn verflauwende aandacht op de stukken die aan de muur hingen. Ze waren indrukwekkender dan de troep op de planken, maar ook deze waren verre van compleet. Hij kon niet begrijpen waarom iemand naar kapotte dingen zou willen kijken; wat was daar nou aan? De stenen reliëfs die aan de muren hingen, waren verweerd en vol met putjes, zodat de huid van de figuren er leproos uitzag, en de Latijnse inscripties waren bijna volledig weggevaagd. Er was niets moois aan; ze waren te zeer verminkt om mooi te zijn en gaven hem op de een of andere manier het gevoel dat hij smerig was, alsof hun conditie besmettelijk was.
Slechts een van de voorwerpen vond hij interessant: een grafsteen, of iets dat volgens hem op een grafsteen leek, die groter was dan de andere reliëfs en in iets betere conditie. Een man op een paard met een zwaard in de hand, gebogen over een onthoofde vijand. Onder de afbeelding een paar Latijnse woorden. De voorbenen van het paard waren afgebroken en de pilaren die de afbeelding omlijstten waren flink beschadigd door ouderdom, maar desondanks sprak het werk hem wel aan. Er was zelfs een spoor van persoonlijkheid in het grof uitgehakte gezicht: een lange neus, een brede mond – een individu.
Gavin stak zijn hand uit om de inscriptie aan te raken, maar trok zijn vingers terug toen hij Reynolds hoorde binnenkomen.
‘Nee, ga je gang, raak het maar aan,’ zei zijn gastheer. ‘Het is er om van te genieten. Raak het gerust aan.’
Nu hij het ding mocht aanraken, had het verlangen hem verlaten. Hij voelde zich gegeneerd, op heterdaad betrapt.
‘Ga je gang,’ drong Reynolds aan.
Gavin raakte het beeldhouwwerk aan. Koude steen, ruw onder zijn vingertoppen.
‘Het is Romeins,’ zei Reynolds.
‘Een grafsteen?’
‘Ja. Gevonden in de buurt van Newcastle.’
‘Wie was het?’
‘Hij heette Flavinus. Hij was vaandeldrager van het regiment.’
Wat Gavin had aangezien voor een zwaard, was bij nader inzien een vaandel. Het liep uit in een bijna uitgewist motief: misschien een bij, een bloem, een wiel.
‘Ben je archeoloog?’
‘Dat is een deel van mijn werk. Ik onderzoek bouwterreinen en doe af en toe overzeese opgravingen, maar het grootste deel van de tijd restaureer ik kunstvoorwerpen.’
‘Zoals deze?’
‘Engels-Romeins is mijn persoonlijke obsessie.’
Hij zette de glazen neer die hij droeg en liep naar de met scherven beladen planken.
‘Dit heb ik in de loop der jaren verzameld. Ik vind het nog altijd opwindend voorwerpen beet te pakken die al eeuwenlang het daglicht niet hebben gezien. Het is alsof je contact maakt met het verleden. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ja.’
Reynolds nam een potscherf van de plank.
‘Natuurlijk maken de belangrijkste collecties aanspraak op de interessante vondsten, maar als je handig bent kun je af en toe best een paar stukken achterhouden. Ze hebben ongelooflijk veel invloed gehad, de Romeinen. Het waren ingenieurs, wegenbouwers, bruggenbouwers.’
Reynolds moest plotseling lachen om zijn eigen uitbarsting van enthousiasme. ‘O god,’ zei hij, ‘Reynolds geeft weer college. Sorry dat ik me even liet gaan.’
Hij legde de potscherf terug op de plank en schonk de glazen vol. Met zijn rug naar Gavin toe slaagde hij erin te vragen: ‘Ben je duur?’
Gavin aarzelde. De zenuwachtigheid van de man werkte aanstekelijk en de plotselinge overgang in de conversatie van de Romeinen naar de prijs van een nummertje pijpen vereiste enige aanpassing.
‘Dat hangt ervan af,’ ontweek hij.
‘Ah…’ zei de ander, nog steeds bezig met de glazen, ‘je bedoelt: dat hangt ervan af wat de exacte aard van mijn… eh… verlangen is?’
‘Ja.’
‘Dat spreekt voor zich.’
Hij draaide zich om en overhandigde Gavin een fors uitgevallen glas wodka.
‘Ik stel geen buitensporige eisen,’ zei hij.
‘Ik ben niet goedkoop.’
‘Daar twijfel ik niet aan.’ Reynolds probeerde een glimlach, maar die hield geen stand, ‘en ik ben bereid je goed te betalen. Zou je de hele nacht kunnen blijven?’
‘Zou je dat willen?’
Reynolds keek fronsend in zijn glas.
‘Ik denk van wel.’
‘In dat geval: ja.’
De stemming van de gastheer leek plotseling om te slaan: zijn besluiteloosheid was vervangen door overtuiging.
‘Proost,’ zei hij, en hij tikte met zijn glas whisky tegen Gavins glas. ‘Op de liefde, het leven en al het andere waarvoor het de moeite waard is te betalen.’
De dubbelzinnigheid van die opmerking ontging Gavin niet; het was duidelijk dat de man behoorlijk zenuwachtig was over wat hij aan het doen was.
‘Daar drink ik op,’ zei Gavin, en hij nam een slok wodka.
Ze dronken stevig door, en ongeveer bij de derde wodka voelde Gavin zich ontspannener dan hij zich in lange tijd had gevoeld; het was net genoeg om met één oor te luisteren naar Reynolds’ verhalen over opgravingen en de glorie van Rome. Zijn gedachten dwaalden af – een prettig gevoel. Het was duidelijk dat hij hier vannacht zou blijven, of op z’n minst tot morgenochtend vroeg, dus waarom zou hij niet ’s mans drankjes drinken en genieten van wat de ervaring hem bood? Later, waarschijnlijk veel later, te oordelen naar de manier waarop de man doorzeurde, zou er enige sterk door de drank beïnvloede sex plaatsvinden in een duistere kamer, en dat was het dan. Hij had wel meer klanten zoals deze gehad. Ze waren eenzaam, misschien bevonden ze zich tussen twee liefdesaffaires in, en ze waren in de regel eenvoudig te bevredigen. Het was geen sex die de man kocht; het was gezelschap, een ander lichaam dat een tijdje in zijn nabijheid verkeerde – gemakkelijk verdiend.
En toen: het geluid.
Eerst dacht Gavin dat het bonkende geluid in zijn hoofd zat, totdat Reynolds opstond, een zenuwtrek om zijn mond. Van de plezierige sfeer was niets meer over.
‘Wat is dat?’ vroeg Gavin, die eveneens overeind kwam, duizelig van de drank.
‘Er is niets aan de hand…’ Reynolds’ handen duwden hem terug in de stoel. ‘Blijf hier…’
Het geluid werd heviger. Een drummer in een oven, die drumde terwijl hij verbrandde.
‘Alsjeblieft, blijf hier even zitten. Het is alleen maar iemand boven.’
Reynolds loog. Het geluid kwam niet van boven. Het kwam ergens vanuit de flat, een ritmisch gebonk dat afwisselend snel en langzaam klonk.
‘Schenk jezelf maar in,’ zei Reynolds bij de deur, zijn gezicht rood aangelopen. ‘Die stomme buren…’
De kracht van de oproep – want dat was het geweest – begon al af te nemen.
‘Een ogenblikje,’ beloofde Reynolds, en hij deed de deur achter zich dicht.
Gavin had al heel wat vreselijke scènes meegemaakt: minnaars die op ongelegen momenten binnenkwamen, kerels die hem voor geld in elkaar wilden slaan, iemand die door schuldgevoelens overvallen een hotelkamer kort en klein had geslagen. Die dingen gebeurden. Maar Reynolds was anders en had iets eigenaardigs. In zijn achterhoofd herinnerde Gavin zichzelf er stilletjes aan dat de andere kerels in het begin ook lang geen slechte indruk hadden gemaakt. Verdomme – hij duwde de twijfels van zich af. Als hij elke keer dat hij met een nieuwe meeging de kriebels kreeg, kon hij wel ophouden. Ergens moest hij vertrouwen op geluk, en zijn intuïtie zei hem dat deze man geen problemen zou maken.
Hij nam snel een slok uit zijn glas, vulde het opnieuw en wachtte.
Het geluid was nu helemaal gestopt, en het werd steeds gemakkelijker de feiten op een rijtje te zetten. Misschien was het toch een bovenbuurman geweest. In elk geval hoorde hij Reynolds niet in de flat rondscharrelen.
Hij richtte zijn aandacht op de kamer en keek of er iets was dat hem kon bezighouden. Hij kwam weer terecht bij de grafsteen aan de muur: Flavinus, de vaandeldrager.
Er was iets bevredigends in de gedachte je beeltenis, hoe grof ook, te laten uithakken in steen en neer te zetten op de plaats waar je beenderen lagen, zelfs wanneer de een of andere historicus na verloop van tijd de beenderen en de steen van elkaar scheidde. Gavins vader werd liever begraven dan gecremeerd. Hoe zou men hem anders kunnen gedenken?
Wie ging er ooit naar een urn in een muur om te huilen? De ironie was dat ook nooit iemand zijn graf bezocht. Gavin was er misschien twee keer geweest na zijn vaders dood. Een eenvoudige steen met alleen een naam, datum en een of andere gemeenplaats. Hij wist niet eens meer in welk jaar zijn vader was gestorven.
Flavinus echter werd wél herdacht; mensen die hem nooit hadden gekend, en ook niet het soort leven dat hij had geleid, kenden hem nu.
Gavin stond op en raakte de naam van de vaandeldrager aan, het ruw uitgehakte FLAVINUS dat het tweede woord was op de inscriptie.
Plotseling: opnieuw het geluid, uitzinniger dan voorheen. Gavin wendde zich van de grafsteen af en keek naar de deur, half en half verwachtend Reynolds te zien met een verklarend woord. Maar er verscheen niemand.
‘Verdomme.’
Het geluid hield aan. Een roffel. Ergens was er iemand heel kwaad. En deze keer kon hij zichzelf niet langer voor de gek houden: de drummer was hier op deze etage, een paar meter bij hem vandaan. Gavins nieuwsgierigheid was gewekt. Hij dronk zijn glas leeg en ging naar de gang. Het geluid verstomde toen hij de deur achter zich dichtdeed.
‘Ken?’ probeerde hij. De woorden leken te besterven op zijn lippen.
De gang was in duisternis gehuld, met uitzondering van een lichtschijnsel aan het eind. Misschien een openstaande deur. Gavin vond rechts van hem een schakelaar, maar die deed het niet.
‘Ken?’ zei hij weer.
Deze keer kreeg hij antwoord: gekreun en het geluid van een lichaam dat rolde of gerold werd. Had Reynolds een ongeluk gehad? Jezus, hij lag misschien wel volkomen uitgeteld ergens vlakbij. Hij moest hulp bieden.
Waarom weigerden zijn voeten dan dienst? Hij had het prikkende gevoel in zijn ballen dat samenging met een nerveus voorgevoel; het herinnerde hem aan verstoppertje spelen in zijn kindertijd: de spanning van de jacht.
Het was bijna plezierig.
Maar afgezien daarvan: kon hij nu echt weggaan zonder te weten wat er gebeurd was met de man? Hij moest de gang door lopen. De eerste deur stond op een kier. Hij duwde hem open en zag een studeer-slaapkamer met boekenplanken langs de muren. Straatverlichting scheen door het gordijnloze raam op een rommelig bureau. Geen Reynolds, geen trommelaar. Met meer zelfvertrouwen, nu hij de eerste stap had gezet, zette Gavin zijn onderzoekstocht voort. De volgende deur – de keuken – stond eveneens open. Er brandde binnen geen licht. Gavins handen begonnen te zweten; hij dacht aan de manier waarop Reynolds had geprobeerd zijn handschoenen uit te trekken, terwijl ze aan zijn handpalmen plakten.
Waar was hij bang voor geweest? Niet omdat hij hém had meegenomen.
Er was nog iemand anders in het appartement, iemand met een gewelddadige inborst.
Gavins maag draaide om toen hij op de deur de plakkerige handafdruk zag: bloed.
Hij duwde tegen de deur, maar die wilde niet verder opengaan. Er lag iets achter. Hij glipte door de spleet en kwam in de keuken terecht. Een niet-geleegde vuilnisbak of een verwaarloosd groenterek bedierf de lucht.
Gavin tastte langs de muur om de schakelaar te vinden; de tl-buis kwam flikkerend tot leven.
De Gucci-schoenen van Reynolds staken achter de deur uit. Gavin duwde de deur dicht en Reynolds kwam uit zijn schuilplaats gerold. Hij had waarschijnlijk geprobeerd zich achter de deur te verstoppen; zijn in elkaar gedoken lichaam straalde iets uit van een geslagen dier. Toen Gavin hem aanraakte, rilde hij.
‘Het is oké… Ik ben het.’ Gavin trok een bloederige hand weg van Reynolds’ gezicht. Er liep een diepe snee van zijn slaap naar zijn kin, en een andere, evenwijdig aan de eerste maar minder diep, over het midden van zijn voorhoofd en zijn neus, alsof er een tweetandige vork over zijn gezicht was gehaald.
Reynolds opende zijn ogen. Het duurde even voordat hij Gavin herkende en zei: ‘Ga weg.’
‘Je bent gewond.’
‘Ga in godsnaam weg. Snel. Ik ben van gedachten veranderd… Begrijp je?’
‘Ik bel de politie.’
De man spuwde bijna: ‘Maak als de sodemieter dat je wegkomt, ja? Gore broodpoot!’
Gavin stond op en probeerde zijn gedachten te ordenen. De man had pijn; dat maakte hem agressief. Negeer de beledigingen en haal iets om de wond mee te bedekken. Dat moest hij doen: de wond bedekken en hem dan aan zijn lot overlaten. Als hij er geen politie bij wilde halen, moest hij dat zelf weten. Hij voelde er waarschijnlijk niet veel voor de aanwezigheid van een mooie jongen in zijn broeikas te moeten verklaren.
‘Ik zal even wat verband halen…’
Gavin ging terug naar de gang.
Achter de keukendeur zei Reynolds: ‘Niet doen’, maar de broodpoot hoorde hem niet. Het zou niet veel uitgemaakt hebben als hij het wel gehoord had. Gavin hield van ongehoorzaamheid. ‘Niet doen’ was een uitnodiging. Reynolds steunde zijn rug tegen de keukendeur en probeerde op die manier overeind te komen, waarbij hij de deurknop als takel gebruikte. Maar zijn hoofd duizelde. Een carrousel van verschrikkingen, rond en rond, het ene paard nog lelijker dan het andere. Zijn benen sloegen dubbel en hij viel neer als de seniele dwaas die hij zich voelde. Verdomme. Verdomme. Verdomme.
Gavin hoorde Reynolds vallen, maar hij had het er te druk mee zichzelf te bewapenen om naar de keuken terug te rennen. Wanneer de indringer die Reynolds had aangevallen nog steeds in de flat was, wilde hij in staat zijn zich te verdedigen. Hij rommelde door de rapporten op het bureau in de studeerkamer en stuitte op een briefopener die naast een stapel ongeopende post lag. Terwijl hij God dankte, pakte hij het ding op.
Het was licht en het lemmet was dun en breekbaar, maar op de juiste manier geplaatst kon het zeker doden.
Enigszins opgelucht nu ging hij terug naar de gang en bleef even staan nadenken over zijn tactiek. Eerst moest hij de badkamer zien te vinden; hopelijk zou hij daar verband aantreffen voor Reynolds. Zelfs een schone handdoek zou al helpen. Misschien dat hij dan wat zinnigs uit die kerel kon krijgen; wie weet zou hij hem wel een verklaring kunnen ontlokken.
Na de keuken maakte de gang een scherpe bocht naar links. Gavin sloeg de bocht om, en recht voor hem stond de deur op een kier. Binnen brandde licht; water scheen op tegels. De badkamer.
Zijn linkerhand stevig over de rechter geklemd, die de briefopener vasthield, naderde Gavin de deur. De spieren in zijn arm waren verstijfd van angst; zou dat zijn uithaal ten goede komen als die nodig was, vroeg hij zich af. Hij voelde zich onbeholpen, lomp en lichtelijk belachelijk.
Er zat bloed op de deurpost, een handafdruk die duidelijk van Reynolds afkomstig was. Hier was het dus gebeurd: Reynolds had een hand uitgestoken om zichzelf te ondersteunen toen hij achteruitdeinsde voor zijn aanvaller. Als die nog steeds in de flat was, moest hij hier zijn. Hij kon zich nergens anders verbergen.
Later – als er een later zou zijn – zou hij de situatie waarschijnlijk analyseren en zichzelf voor gek verklaren omdat hij de deur had opengeschopt en deze confrontatie had uitgelokt. Maar zelfs terwijl hij de waanzin van de actie overdacht, ging hij gewoon door. De deur zwaaide open boven de tegels, waarop bloedplasjes stonden en waar elk ogenblik iemand te voorschijn kon komen met gekromde handen, die schreeuwde uit zelfverdediging.
Nee. Helemaal niet. De aanvaller was hier niet. En als hij niet hier was, dan was hij niet in de flat.
Gavin slaakte een lange en diepe zucht. De briefopener hing slap in zijn hand en had niets meer van een steekwapen. Ondanks het zweet en de angst was hij teleurgesteld. Het leven had hem weer eens in de steek gelaten; het had zijn doelwit door de achterdeur laten wegglippen en hem laten staan met een dweil in zijn hand in plaats van een medaille. Het enige dat hij nog kon doen was verpleegstertje spelen voor die ouwe, en weggaan.
De badkamer was in verschillende tinten geel gehouden; het bloed en de tegels vloekten bij elkaar. Het doorzichtige douchegordijn met een motief van gestileerde vissen en zeewier was gedeeltelijk dichtgetrokken. Het geheel leek op een scène uit een film: niet helemaal echt. Bloed te rood, licht te vlak.
Gavin liet de briefopener in de wastafel vallen en deed het medicijnkastje open. Het stond vol mondwatertjes, vitaminepillen en afgedankte tubes tandpasta, maar het enige dat hij kon vinden op het gebied van verbandmiddelen was een blikje Elastoplast. Toen hij het kastdeurtje dichtdeed, zag hij ineens zijn gezicht in de spiegel, wit weggetrokken. Hij draaide de koude kraan wijd open en boog zijn hoofd over de wastafel; een plens water zou goed zijn tegen de wodka en wat kleur op zijn gezicht brengen.
Terwijl hij er met beide handen water overheen gooide, hoorde hij iets achter zich. Hij kwam overeind en draaide de kraan dicht. Zijn hart bonkte tegen zijn ribben. Het water droop van zijn kin en wimpers, en gorgelde door de afvoerpijp.
De briefopener lag nog steeds op een handlengte afstand in de wastafel.
Het geluid kwam van het bad, vanuit het bad: het onschuldige geklots van water.
De schrik joeg een stoot adrenaline door zijn lichaam, en hij zette zijn zintuigen opnieuw op scherp. De doordringende geur van citroenzeep, de schittering van de turkooizen vis op het douchegordijn die door lavendelkleurig zeewier schoot, de koude druppels op zijn gezicht, de warmte achter zijn ogen – allemaal plotselinge gewaarwordingen, details die hij niet eerder had opgemerkt. Zijn geest was te lui geweest om tot het uiterste te gaan wat zien, ruiken en voelen betrof.
Je leeft in de echte wereld, zei zijn hoofd (dat was een openbaring), en als je niet oppast kom je hier nog aan je eind.
Waarom had hij niet in het bad gekeken? Stommeling. Waarom niet in het bad?
‘Wie is daar?’ vroeg hij, tegen beter weten in hopend dat Reynolds een otter had die een stukje aan het zwemmen was. Een belachelijke hoop.
Er lag hier bloed, godnogtoe.
Hij wendde zich af van de spiegel toen het geluid afnam – Doe het! Doe het! – en schoof het douchegordijn opzij. In zijn haast om het geheim te ontraadselen had hij de briefopener in de wastafel laten liggen. Te laat nu: de turkooizen vissen trokken zich samen en hij keek neer op het water.
Het was diep, kwam tot ongeveer drie centimeter van de rand van het bad, en het was smerig. Bruinig schuim kringelde op het oppervlak en de geur was enigszins dierlijk, als de natte vacht van een hond. Niets doorbrak de waterspiegel.
Gavin tuurde in het water en probeerde de vorm op de bodem te herkennen; zijn spiegelbeeld dreef tussen het schuim. Hij boog zich verder voorover, niet in staat de vormen in het modderige water aan elkaar te passen, tot hij plotseling de grof gevormde vingers van een hand zag en zich realiseerde dat hij keek naar een menselijke gestalte, opgekruld in foetushouding, die volkomen onbeweeglijk in het water lag.
Hij ging met zijn hand over het oppervlak om de troep weg te duwen; zijn spiegelbeeld brak en de bewoner van het bad werd zichtbaar. Het was een beeld in de vorm van een slapende gestalte; alleen het hoofd was in plaats van stevig ingestopt rechthoekig gebogen en staarde vanuit het onduidelijke bezinksel omhoog. De ogen waren geopend geschilderd: twee vlekken in een ruw uitgehouwen gezicht. De mond was een snee.
De oren waren belachelijke handvatten aan de kale kop. De figuur was naakt en het lichaam was beter gelukt dan de gelaatstrekken. Het werk van een leerling-beeldhouwer. Op diverse plaatsen was de verf aangetast, misschien door het water, en kwam hij in grijze, bolle slierten los van de romp. Daaronder was donker hout zichtbaar.
Er was hier niets om bang voor te zijn. Een kunstvoorwerp in een bad, ondergedompeld om een slordige verflaag te verwijderen. Het geklots dat hij achter zich had gehoord, waren luchtbellen geweest die uit het ding omhoog waren gekomen, veroorzaakt door een chemische reactie. Zijn angst was verklaard. Niets om van in paniek te raken. Laat mijn hart blijven kloppen, zoals de barman in het Ambassador altijd zei, elke keer als er een nieuwe schoonheid ten tonele verscheen.
Gavin glimlachte om de ironie: dit was geen Adonis.
‘Vergeet dat je het ooit hebt gezien.’
Reynolds stond bij de deur. Het bloeden was gestopt, gestelpt door een voddige zakdoek die hij tegen zijn gezicht gedrukt hield. Het licht van de tegels gaf zijn huid een galachtige kleur. Een dode zou jaloers zijn op zijn bleekheid.
‘Voel je je wel goed? Daar zie je namelijk niet naar uit.’
‘Ik voel me prima… Ga alsjeblieft weg.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik ben uitgegleden; er lag water op de vloer. Ik gleed uit, meer niet.’
‘Maar het lawaai…’ Gavin wierp een blik in het bad. Iets aan het beeld fascineerde hem. Misschien de naaktheid en die tweede ontkleding die langzaam plaatsvond onder water. De allerlaatste ontkleding: het vel eraf.
‘Buren, meer niet.’
‘Wat is dit?’ vroeg Gavin, zijn blik nog steeds gericht op het onaantrekkelijke poppengezicht in het water.
‘Daar heb je niets mee te maken.’
‘Waarom ligt hij zo opgekruld? Is hij stervende?’
Gavin keek naar Reynolds om zijn reactie op die vraag te zien: een snel verdwijnende zure glimlach.
‘Je wilt geld.’
‘Nee hoor.’
‘Verdomme! Je zit toch in de business? Er liggen bankbiljetten naast het bed; neem maar wat je denkt te hebben verdiend met tijd verspillen’ hij nam Gavin taxerend op – ‘en je stilzwijgen.’
Opnieuw het beeld – Gavin kon er zijn ogen niet vanaf houden, hoe primitief het ook was. Zijn eigen gezicht, vragend, dreef op het water en beschaamde door zijn proporties de hand van de kunstenaar.
‘Denk er maar niet over na,’ zei Reynolds.
‘Ik kan er niets aan doen.’
‘Je hebt er niets mee te maken.’
‘Je hebt het gestolen… Klopt dat? Dat ding is een kapitaal waard, en jij hebt het gestolen.’
Reynolds dacht na over de vraag en leek ten slotte te moe om te liegen.
‘Ja, ik heb het gestolen.’
‘En vanavond wilde iemand het komen halen…’
Reynolds haalde zijn schouders op.
‘Dat klopt. Ik heb het gestolen’ – hij sprak de woorden mechanisch uit – ‘en iemand wilde het komen halen.’
‘Ik weet genoeg.’
‘Kom hier niet terug, Gavin – hoe je verder ook heet. En probeer niet de slimme jongen te spelen, want je zult me hier niet aantreffen.’
‘Je bedoelt afpersing?’ zei Gavin. ‘Ik ben geen dief.’
Reynolds’ waarderende blik werd geringschattend.
‘Dief of niet, wees dankbaar. Als je het op kunt brengen.’ Reynolds maakte de deuropening vrij om Gavin langs te laten.
Gavin bewoog zich niet. ‘Dankbaar waarvoor?’ vroeg hij. Hij voelde woede in zich opkomen; hij voelde zich gek genoeg afgewezen, alsof hij afgescheept werd met een halve waarheid omdat hij het niet waard was dit geheim te delen.
Reynolds had geen fut meer voor een nadere verklaring. Hij hing uitgeput tegen de deurpost.
‘Ga weg,’ zei hij.
Gavin knikte en liet de man bij de deur achter. Terwijl hij van de badkamer de gang in liep, had er waarschijnlijk een stuk verf van het beeld losgelaten. Hij hoorde hoe het wateroppervlak brak, hoorde het geklots tegen de rand van het bad en zag in gedachten voor zich hoe de rimpelingen het lichaam lieten glinsteren.
‘Goedenavond nog verder,’ riep Reynolds hem achterna.
Gavin antwoordde niet, en hij nam ook niet het geld mee toen hij op weg ging naar buiten. Laat die vent maar stikken in zijn grafstenen en geheimen!
Op weg naar de voordeur liep hij nog even de woonkamer in. Het gezicht van Flavinus de vaandeldrager keek vanaf de muur op hem neer.
Die man was vast een held geweest, dacht Gavin. Alleen een held zou op deze manier worden herdacht. Hij zou nooit op zo’n manier herdacht worden, geen stenen gezicht om zijn verblijf op aarde te gedenken. Hij deed de voordeur achter zich dicht en werd zich opnieuw bewust van zijn kiespijn. Tegelijkertijd begon het geluid opnieuw: het gebonk van een vuist tegen een muur. Of erger: de plotselinge woede van een hart dat was ontwaakt.
De pijn in zijn kies was de volgende dag bijna niet te verdragen, en halverwege de ochtend ging hij naar de tandarts, ervan overtuigd dat hij de assistente wel zou kunnen overhalen om nog diezelfde ochtend een afspraak voor hem te regelen. Maar zijn charme liet hem vandaag in de steek en zijn ogen glansden niet zo stralend als gewoonlijk. Ze zei hem dat hij moest wachten tot de vrijdag daarop, tenzij het een spoedgeval was. Hij zei dat dat het geval was; zij zei hem dat dat niet zo was. Het zou een rotdag worden: een pijnlijke kies, een lesbische tandartsassistente, bevroren plassen, kletsende vrouwen op elke straathoek, lelijke kinderen, een lelijke lucht.
Dat was de dag waarop de achtervolging begon.
Gavin was wel vaker achternagelopen door bewonderaars, maar nooit op deze manier. Nooit zo subtiel, zo stiekem. Er waren mensen geweest die hem dagen achtereen hadden gevolgd van de ene bar naar de andere, straat in straat uit, bijna als een hond – om gek van te worden. Avond aan avond zag hij dan hetzelfde gezicht, iemand die de moed verzamelde om hem iets te drinken aan te bieden, misschien om hem een horloge, cocaïne of een week in Tunesië cadeau te geven. Hij had al snel een hekel gekregen aan die plakkerige bewondering, die even snel in zijn tegendeel zou verkeren als melk verzuurde, en zou gaan stinken wanneer het doelwit eenmaal was veroverd. Een van zijn vurigste aanbidders, een geridderde acteur naar men zei, kwam nooit dicht bij hem in de buurt, maar achtervolgde hem alleen en keek. In het begin was die aandacht vleiend geweest, maar het was al snel gaan irriteren. Na verloop van tijd had hij de kerel in een bar in het nauw gedreven en hem gedreigd zijn hersens in te slaan. Hij was die avond zo over zijn toeren geweest en had er zo genoeg van met blikken verslonden te worden dat hij brokken zou hebben gemaakt als de arme stumper de bedreiging niet serieus had genomen. Hij had de man nooit meer gezien en vermoedde dat hij naar huis was gegaan en zich had verhangen.
Maar deze achtervolging leek hier op geen stukken na op; dit was nauwelijks meer dan een vaag gevoel. Er was geen tastbaar bewijs dat iemand hem schaduwde. Alleen dat prikkende gevoel elke keer als hij omkeek, dat iemand zich ophield in de schaduw, of dat ’s avonds op straat een wandelaar gelijke tred met hem hield. Het was als paranoia, alleen was hij niet paranoïde. Als hij paranoïde was, redeneerde hij, zou iemand het hem wel vertellen.
Er gebeurden trouwens vreemde dingen. Op een ochtend vroeg het kattenvrouwtje dat beneden hem woonde langs haar neus weg wie zijn bezoeker was: dat eigenaardige type dat ’s avonds laat kwam en uren op de trap bleef staan wachten en zijn kamer in de gaten hield. Hij had helemaal niet zo iemand op bezoek gehad en kende niemand die met haar beschrijving overeenkwam.
Op een andere dag maakte hij zich in een drukke straat uit de menigte los om in het portiek van een lege winkel een sigaret op te steken, toen hij iemands spiegelbeeld zag dat vervormd werd door het vuil op de etalageruit. Hij brandde zijn vinger aan de lucifer en toen hij naar beneden keek zag hij hem vallen. Toen hij weer opkeek, was de toeschouwer opgegaan in de zee van mensen.
Het was een heel onaangenaam gevoel. En men had nog meer voor hem in petto.
Gavin had Preetorius nooit gesproken, hoewel ze elkaar toeknikten op straat en in gezelschap van wederzijdse bekenden naar elkaar informeerden alsof ze goede vrienden waren. Preetorius was een zwarte van ergens tussen de vijfenveertig en een sluipmoord, een aanbeden pooier die beweerde dat hij afstamde van Napoleon. Hij was nu al meer dan tien jaar manager van een paar vrouwen en drie of vier jongens, en boerde niet slecht. Toen hij pas met werken was begonnen, had men Gavin sterk aangeraden Preetorius om bescherming te vragen, maar hij was altijd al te individualistisch geweest om dat soort hulp te kunnen waarderen. Met het gevolg dat hij niet al te vriendelijk werd behandeld door Preetorius en zijn hofhouding. Maar toen hij zich desondanks een vaste plaats in het wereldje had verworven, vocht niemand zijn recht aan om zelfstandig te blijven. Het gerucht ging zelfs dat Preetorius Gavins hebzucht min of meer bewonderde.
Bewondering of niet, het was een kille dag in de hel toen Preetorius uiteindelijk het zwijgen verbrak en hem aansprak.
‘Hé, witte.’
Het liep tegen elven en Gavin was op weg van een bar in een zijstraat van St. Martin’s Lane naar een club in Covent Garden. Het was nog steeds druk op straat. Er bevonden zich potentiële klanten onder het theater- en bioscooppubliek, maar hij had vanavond geen zin. Hij had een honderdje in zijn zak dat hij de vorige dag had verdiend en nog niet naar de bank had gebracht. Genoeg om het een poosje vol te houden.
Het eerste dat hij dacht toen Preetorius en diens kaalgeschoren kameraden hem de pas afsneden, was: ze willen mijn geld.
‘Hé, witte.’
Toen herkende hij het platte, glimmende gezicht. Preetorius was geen straatrover; dat was hij nooit geweest en zou hij ook nooit worden.
‘Hé, witte, ik wil je even spreken.’ Preetorius haalde een noot uit zijn zak, kraakte hem in zijn handpalm en stak hem in zijn brede mond. ‘Daar heb je toch geen bezwaar tegen?’
‘Wat wil je?’
‘Zoals ik al zei: even praten. Dat is toch niet te veel gevraagd?’
‘Oké, kom maar op.’
‘Niet hier.’
Gavin keek naar Preetorius’ metgezellen. Het waren geen gorilla’s, dat was niet de stijl van de zwarten, maar het waren evenmin tengere poppetjes. Al met al leek de situatie niet bepaald rooskleurig.
‘Nee, dank je,’ zei Gavin, en hij liep door met, naar hij hoopte, een vaste tred. Het drietal kwam hem echter achterna.
Preetorius sprak tegen zijn rug. ‘Hoor eens, ik heb slechte dingen over je gehoord,’ zei hij.
‘O ja?’
‘Ik ben bang van wel. Ik heb me laten vertellen dat je een van mijn jongens hebt aangevallen.’
Gavin deed nog zes passen voordat hij antwoordde: ‘Ik weet nergens van, je hebt de verkeerde voor je.’
‘Hij heeft je herkend, zak. Je hebt hem flink mishandeld.’
‘Ik zei net al: ik weet nergens van.’
‘Je bent krankzinnig, weet je dat? Jij hoort thuis achter de tralies.’ Preetorius verhief zijn stem. Mensen staken de straat over om het uit de hand lopende twistgesprek te ontwijken.
Zonder na te denken sloeg Gavin de hoek om en liep Long Acre in. Hij realiseerde zich meteen dat hij een tactische fout maakte. De menigte was hier aanmerkelijk uitgedund en het was nog een heel eind door de straten van Covent Garden voordat hij weer een centrum van activiteit zou tegenkomen. Hij had rechtsaf moeten gaan in plaats van links; dan was hij op Charing Cross Road terechtgekomen. Daar zou het min of meer veilig zijn geweest. Verdomme, hij kon niet omkeren en hun recht in de armen lopen. Het enige dat hij kon doen was doorlopen (niet rennen, nooit rennen met een kwaadaardige hond op je hielen) en hopen dat hij het gesprek gaande kon houden.
Preetorius zei: ‘Je hebt me al een hoop geld gekost.’
‘Ik begrijp niet…’
‘Je hebt een van mijn eersteklas jongens uitgeschakeld. Het zal wel even duren voordat die knul weer terug is op de markt. Hij is als de dood, begrijp je?’
‘Hoor eens even… ik heb niemand iets gedaan.’
‘Waarom lieg je tegen mij, klootzak? Wat heb ik je ooit misdaan dat je me zo behandelt?’ Preetorius versnelde zijn pas en kwam naast Gavin lopen. Zijn handlangers bleven een paar passen achter hem. ‘Luister…’ fluisterde hij tegen Gavin, ‘zulke jongens kunnen erg verleidelijk zijn, hè? Daar heb ik niets op tegen, daar kan ik in komen. Als je mij een lekker jongenskontje voorzet, haal ik er ook mijn neus niet voor op. Maar je hebt hem pijn gedaan; en als je een van mijn jongens pijn doet, bloed ik ook.’
‘Als ik gedaan had wat ik volgens jou heb gedaan, denk je dan dat ik nog de straat op zou durven?’
‘Misschien ben je wel niet helemaal normaal! We hebben het hier niet over een paar blauwe plekken, man. Ik bedoel dat jij een douche hebt genomen in het bloed van die jongen; daar heb ik het over. Je hebt hem opgehangen en zowat helemaal opengesneden. Toen heb je hem bij mij op de trap achtergelaten, alleen met een paar sokken aan. Begin je het te snappen, witte? Ben ik duidelijk?’
Preetorius was echt kwaad geworden toen hij de misdaad beschreef, en Gavin wist niet zeker wat hij nu moest doen. Hij bleef zwijgen en liep door.
‘Die knul aanbad je, weet je dat? Hij vond jou verplichte lectuur voor een aspirant-broodpoot. Wat zeg je daarvan?’
‘Niet veel.’
‘Je zou je verdomd vereerd moeten voelen, man, want verder zul je het nooit brengen.’
‘Dank je.’
‘Je hebt een aardige carrière gehad. Jammer dat die afgelopen is.’
Gavin voelde een ijskoude klomp in zijn maag. Hij had gehoopt dat Preetorius genoegen zou nemen met een waarschuwing. Maar kennelijk niet. Ze waren hier om hem te grazen te nemen. Jezus, ze zouden hem pijn doen, en nota bene voor iets dat hij niet had gedaan en waar hij niets vanaf wist.
‘We zullen zorgen dat je van de straat blijft, witte. Voorgoed.’
‘Ik heb niets gedaan.’
‘De jongen heeft je herkend; zelfs met een kous over je kop herkende hij je. De stem was dezelfde, de kleren ook. Beken het nou maar, want je bent herkend. Nu moet je de gevolgen aanvaarden.’
‘Krijg de kolere.’
Gavin zette het op een lopen. Op zijn achttiende had hij meegedaan aan diverse sprintkampioenschappen; nu kon hij die snelheid goed gebruiken. Achter zich hoorde hij Preetorius lachen (wat een sportief type), en twee stel voeten zetten de achtervolging in. Ze waren dichtbij, kwamen steeds dichterbij – en Gavins conditie was niet al te best. Na een meter of twintig begonnen zijn bovenbenen al pijn te doen; en trouwens, zijn spijkerbroek zat veel te strak om gemakkelijk te kunnen rennen. Hij had al verloren voordat hij goed en wel begonnen was.
‘Hij heeft je geen toestemming gegeven de benen te nemen,’ schold zijn blanke achtervolger, en hij boorde zijn afgekloven vingers in Gavins biceps.
‘Leuk geprobeerd.’ Preetorius glimlachte en slenterde naar de jachthonden en de naar adem snakkende haas. Hij knikte bijna onmerkbaar naar de andere knaap.
‘Christian?’ vroeg hij.
Als antwoord kreeg Gavin van Christian een vuist in zijn nieren. Hij sloeg dubbel en spuwde verwensingen.
Christian zei: ‘Die kant op.’ Preetorius zei: ‘Doe het snel.’ En plotseling sleepten ze hem een donkere steeg in. Zijn overhemd en jack scheurden en zijn dure schoenen sleepten door de modder. Toen werd hij weer overeind getrokken. De steeg was donker en de ogen van Preetorius vóór hem leken in het luchtledige te hangen.
‘Daar gaan we weer,’ zei hij. ‘Flink ertegenaan.’
‘Ik… heb hem niet aangeraakt,’ bracht Gavin hortend uit.
De naamloze metgezel, Niet-Christian, legde een vette hand midden op Gavins borst en duwde hem tegen de muur van de doodlopende steeg.
Gavins hak gleed weg in de modder, en hoewel hij overeind probeerde te blijven, waren zijn benen zo slap als elastiek. Van zijn ego was ook niet veel meer over; dit was niet het tijdstip om moedig te zijn. Hij zou smeken, op zijn knieën vallen en de zolen van hun schoenen likken als het moest. Hij zou alles doen om hen ervan te weerhouden hem te grazen te nemen; hij zou alles doen om zijn gezicht ongeschonden te houden.
Dit was de meest geliefde vrijetijdsbesteding van Preetorius; dat werd tenminste op straat verteld: het vernietigen van schoonheid. Hij had er een zeldzame gave voor en kon iemand met drie halen van zijn scheermes onherstelbaar verminken, waarna het slachtoffer niets anders restte dan zijn lippen in zijn zak te steken om ze als aandenken te bewaren.
Gavin sloeg voorover, zijn handpalmen kletsten op de natte grond en hij voelde iets zachts en rottends onder zijn hand.
Niet-Christian grijnsde veelbetekenend naar Preetorius.
‘Ziet hij er niet verrukkelijk uit?’ vroeg hij.
Preetorius kraakte een noot. ‘Het ziet ernaar uit,’ zei hij, ‘dat deze man eindelijk zijn bestemming heeft gevonden.’
‘Ik heb hem niet aangeraakt,’ zei Gavin op smekende toon. Hij kon niets anders dan ontkennen, maar dan nog was het een verloren zaak.
‘Je bent zo schuldig als de pest,’ zei Niet-Christian.
‘Alsjeblieft!’
‘Ik zou dit zaakje het liefst zo snel mogelijk achter de rug hebben,’ zei Preetorius terwijl hij op zijn horloge keek. ‘Ik heb afspraken, er zitten mensen op me te wachten.’
Gavin keek op naar zijn beulen. De afstand tot de verlichte straat was een sprint van twintig meter, als het hem zou lukken door het cordon van hun lichamen heen te breken.
‘Sta me toe je gezicht een beetje te verbouwen. Een kleine, modieuze misdaad.’
Preetorius had een mes in zijn hand. Niet-Christian had een touw uit zijn zak gehaald met een bal eraan. De bal gaat in de mond, het touw gaat om het hoofd – je kunt geen kik meer geven, ook al hangt je leven ervan af. Dat was het dus.
Nu!
Gavin brak los uit zijn geknielde positie als een sprinter uit zijn startblokken, maar hij gleed uit in de modder. In plaats van een duik naar de veiligheid te nemen, was hij opzij gevallen tegen Christian aan, die op zijn beurt ook viel.
Er was een ademloos gevecht voordat Preetorius tussenbeide kwam, zijn handen vuilmaakte aan dat witte onderkruipsel en hem overeind trok.
‘Het zal je niet lukken weg te komen, klootzak,’ zei hij, en hij duwde de punt van het mes tegen Gavins kin. Het bot stak daar het verst naar voren, en zonder er verder nog woorden aan vuil te maken begon hij te snijden. Het mes volgde zo enthousiast zijn kaaklijn dat hij er zich niet om leek te bekommeren of de klootzak een prop in zijn mond had of niet.
Gavin jankte luidkeels toen het bloed langs zijn hals stroomde, maar zijn kreten werden in de kiem gesmoord toen vette vingers zijn tong vastgrepen. Het bloed klopte in zijn slapen. Vóór hem werd het ene na het andere raam geopend; hij viel erdoorheen en kwam in een diepe bewusteloosheid terecht.
Het was beter dood te gaan. Beter dood te gaan. Ze vernielden zijn gezicht. Beter dood te gaan.
Toen schreeuwde hij weer, alleen was hij zich er niet van bewust dat hij geluid voortbracht. Door de brij in zijn oren heen probeerde hij zijn aandacht op de stem te richten, en hij realiseerde zich dat het de schreeuw van Preetorius was die hij hoorde en niet die van hemzelf.
Zijn tong werd losgelaten en hij begon spontaan te braken. Hij strompelde achteruit en maakte zich los uit een kluwen vechtende figuren vóór hem. Een onbekende (of onbekenden) was tussenbeide gekomen en had de voltooiing van zijn verminking voorkomen. Er lag een lichaam op de grond, met het gezicht naar boven. Het was Niet-Christian, de ogen geopend, het leven afgesloten. God, iemand had voor hem gedood. Voor hém.
Voorzichtig bracht hij zijn hand naar zijn gezicht om de schade op te nemen. Langs zijn kaakbeen was het vlees diep ingesneden, vanaf het midden van zijn kin tot ongeveer een centimeter onder zijn oor. Het was niet best, maar Preetorius, die altijd doordacht te werk ging, had het lekkerste voor het laatst bewaard en was gestoord voordat hij Gavins neusvleugels of lippen had afgesneden. Een litteken langs zijn kaak zou weliswaar niet mooi, maar niet rampzalig zijn.
Iemand kwam uit de menigte op hem toe strompelen. Het was Preetorius, de tranen liepen over zijn gezicht en zijn ogen waren zo groot als tennisballen.
Achter hem zag hij Christian met armen die niets meer konden uitrichten de straat uit strompelen.
Preetorius volgde hem niet. Waarom niet? Zijn mond opende zich; een elastische en met parels bezette speekseldraad hing aan zijn onderlip.
‘Help me,’ smeekte hij, alsof zijn leven in Gavins handen lag.
Een grote hand werd opgeheven om een druppel genade uit de lucht te persen, maar in plaats daarvan zwaaide er een andere arm die over zijn schouder heen een groot mes in de mond van de zwarte man stak. Deze rochelde even toen zijn keel zich probeerde aan te passen aan de scherpte en de breedte van het wapen, waarna de aanvaller het lemmet op en neer begon te bewegen en daarbij Preetorius’ nek stevig vasthield, zodat het mes flink wat weerstand kreeg. Het ontstelde gezicht deelde zich in tweeën en vanuit Preetorius’ binnenste kwam een golf hitte vrij die Gavin als een wolk verwarmde.
Het wapen kwam met een dof geluid op de grond in de steeg terecht en Gavin keek ernaar. Het was een kort, breed zwaard. Toen keek hij naar de dode man.
Preetorius stond rechtop voor hem, slechts ondersteund door de arm van zijn beul. Zijn gapende hoofd viel voorover. De beul vatte dit op als een teken en liet het lichaam netjes op de grond zakken voor Gavins voeten.
Nu hij niet langer schuilging achter het dode lichaam, zag Gavin zijn redder van aangezicht tot aangezicht. Even later herkende hij die ruwe gelaatstrekken: de geschokte, levenloze ogen, de jaap van een mond, de oren als handvatten. Het was het beeld van Reynolds. Het grijnsde, met tanden die te klein waren voor het hoofd. Melktanden die nog gewisseld moesten worden. Zijn verschijning was er echter op de een of andere manier op vooruitgegaan; zelfs in het donker kon hij dat zien. Het voorhoofd leek boller te zijn geworden; het gezicht was over het geheel genomen beter geproportioneerd. Het bleef echter een geverfde pop, maar dan wel een pop met aspiraties.
Het beeld maakte een stijve buiging en zijn gewrichten kraakten onmiskenbaar. Het absurde van de situatie drong opeens tot Gavin door. Het beeld boog, verdomme; het glimlachte; het moordde! En toch kon het onmogelijk leven. Of wel? Later zou hij weigeren het te geloven, beloofde hij zichzelf. Later zou hij duizend-en-een redenen vinden om de werkelijkheid die voor hem stond niet te accepteren; hij zou het wijten aan zuurstofgebrek in zijn hersenen, aan zijn verwarring, zijn paniek. Op de een of andere manier zou hij zichzelf uit deze fantastische illusie kunnen praten en zou het zijn alsof er nooit iets was gebeurd.
Als hij er nu nog maar even mee zou mogen leven.
Het visioen stak zijn hand uit en raakte voorzichtig Gavins kaak aan en liet zijn ruw gebeeldhouwde vingers over de randen gaan van de wond die Preetorius had gemaakt. Een ring aan zijn pink ving een lichtstraal op – precies zo’n ring als Gavin zelf had.
‘We zullen er een litteken aan overhouden,’ zei de gedaante.
Gavin herkende de stem.
‘Arme ik… Jammer,’ zei het beeld. Het sprak met zijn stem. ‘Maar het kon erger.’
Zijn stem. God, zijn stem! Gavin schudde zijn hoofd.
‘Ja,’ zei het beeld, alsof het begrepen had dat Gavin het begreep.
‘Ik niet.’
‘Jawel.’
‘Waarom?’
De hand maakte zich los van Gavins kaakbeen, ging naar zijn eigen kaak en wees de plek aan waar de wond zou moeten zitten; op dat moment opende zich het oppervlak en verscheen er ter plekke een litteken. Er kwam geen bloed aan te pas; het beeld had geen bloed.
Was hij dat niet zelf? Zelfs het voorhoofd begon op het zijne te lijken.
En de doordringende ogen, werden dat niet de zijne? En die prachtige mond?
‘De jongen?’ zei Gavin, die de stukken in elkaar paste.
‘Ach ja, de jongen…’ Het beeld wierp een tersluikse blik naar de hemel.
‘Wat een schatje was dat. En wat ging hij tekeer.’
‘Heb je je gewassen in zijn bloed?’
‘Ik heb het nodig.’ Het beeld knielde neer bij het lichaam van Preetorius en stak zijn vingers in het gespleten hoofd. ‘Dit is oud bloed, maar voorlopig kan ik het er wel mee doen. De jongen was beter.’
Het beeld depte het bloed van Preetorius op zijn eigen wangen, als een oorlogsschildering. Gavin kon zijn afkeer niet verbergen.
‘Is er nou echt zoveel aan hem verloren?’ vroeg het beeld.
Het antwoord was natuurlijk: nee. Het was absoluut geen verlies dat Preetorius dood was, geen verlies dat een verslaafde schandknaap wat bloed en slaap had opgeofferd omdat dit beschilderde wonder voedsel nodig had om te groeien. Dagelijks vonden elders wel ergere dingen plaats, enorme verschrikkingen. Maar toch…
‘Je kunt het me niet vergeven,’ reageerde het beeld. ‘Daar ben je het type niet voor, hè? Binnenkort zal ik er het type ook niet meer voor zijn. Ik neem afstand van mijn leven als kinderkweller, omdat ik door jóuw ogen zal zien, jóuw menselijkheid zal delen…’
Het beeld stond op, nog steeds met stramme bewegingen. ‘Intussen moet ik me gedragen zoals ik denk dat het juist is.’
Op de wang waarop hij Preetorius’ bloed had gesmeerd, was de huid al wat wasachtiger en zag hij er minder uit als geverfd hout.
‘Ik ben een ding zonder behoorlijke naam,’ zei het beeld. ‘Ik ben een wond in de flank van de wereld. Maar ik ben ook die volmaakte vreemdeling waarom je als kind altijd hebt gebeden: die je moest komen halen, moest zeggen dat je mooi was, je naakt van de straat moest oppikken om door hemelse poorten te voeren. Is het niet zo?’
Hoe wist het beeld van de dromen uit zijn jeugd? Hoe kon het die speciale wens hebben geraden: opgetild te worden uit een straat vol ellende en naar een hemels huis te worden gebracht?
‘Omdat ik jou ben,’ zei het beeld, in antwoord op Gavins onuitgesproken vraag, ‘in vervolmaakte vorm.’
Gavin gebaarde naar de dode lichamen.
‘Jij kunt mij niet zijn. Ik zou zoiets nooit gedaan hebben.’
Het leek niet netjes om het beeld te veroordelen om zijn tussenkomst, maar Gavin had wel gelijk, vond hij.
‘Denk je dat?’ zei de ander. ‘Ik denk van wel.’
Gavin hoorde de stem van Preetorius weer: ‘Een modieuze misdaad.’ Hij voelde opnieuw het mes tegen zijn kin, de misselijkheid, de hulpeloosheid. Natuurlijk zou hij het gedaan hebben; elke keer opnieuw zou hij het gedaan hebben, en hij zou het gerechtigheid hebben genoemd.
Het beeld hoefde zijn instemming niet te horen; het was duidelijk.
‘Ik zal je binnenkort nog een keer opzoeken,’ zei het geverfde gezicht.
‘Intussen zou ik… als ik jou was’ – het lachte – ‘de benen nemen.’
Gavin keek het beeld recht in de ogen en speurde naar twijfel. Toen begaf hij zich op weg.
‘Niet die kant op! Hierheen!’
Het beeld wees naar een deur in de muur, die bijna schuilging achter stinkende zakken afval. Op die manier had het natuurlijk zo snel en geruisloos kunnen verschijnen.
‘Mijd de hoofdstraten en blijf in de schaduw. Als ik er klaar voor ben, zal ik je weer opzoeken.’
Gavin had geen verdere aansporing nodig om weg te gaan. Hoe de gebeurtenissen van die avond ook verklaard moesten worden, ze hadden plaatsgevonden. Het was nu niet het juiste moment voor vragen.
Zonder achterom te kijken glipte hij door de deuropening. Maar hij hoorde nog net zoveel dat zijn maag zich omdraaide: het ploffende geluid van vloeistof op de grond, het verzaligde kreunen van het ontaarde schepsel.
De volgende ochtend waren de gebeurtenissen van de vorige nacht er niet duidelijker op geworden. Er kwam geen plotseling inzicht in de aard van de werkelijk gebeurde droom die hij had gedroomd. Er was slechts een aantal onweerlegbare zekerheden.
In de spiegel zag hij het gapende bewijs van de snee in zijn kaak, die pijnlijker was dan zijn rotte kies.
In de kranten stonden berichten over twee lichamen die gevonden waren in de buurt van Covent Garden, bekendstaande criminelen die op beestachtige wijze waren vermoord in een ‘slachtpartij in gangsterland’, zoals de politie het noemde.
In zijn hoofd de onontkoombare wetenschap dat hij vroeg of laat gevonden zou worden. Iemand had hem vast en zeker met Preetorius gezien en die zou het ongetwijfeld bij de politie gaan rondbazuinen. Misschien zelfs wel Christian, als hij dat zou willen. Ze zouden in een mum van tijd bij hem op de stoep staan, met handboeien en een arrestatiebevel. Wat moest hij hun dan vertellen in antwoord op hun beschuldigingen? Dat de man die het had gedaan eigenlijk helemaal geen man was, maar een beeld, dat langzaam maar zeker een replica van hemzelf was geworden? De vraag was niet of ze hem al of niet zouden opsluiten, maar waar ze hem zouden opsluiten: in een gesticht of in een gevangenis.
Heen en weer geslingerd tussen wanhoop en ongeloof ging hij naar de eerste hulp om naar zijn gezicht te laten kijken, waar hij geduldig drieënhalf uur zat te wachten in gezelschap van tientallen mensen met gelijksoortige wonden.
De dokter was onsympathiek. Het had nu geen zin meer de wond te hechten, zei hij; de schade was al aangericht. De wond kon en zou alleen schoongemaakt worden en verbonden, maar een lelijk litteken was nu onvermijdelijk. Waarom was hij gisteravond niet gekomen, toen het pas was gebeurd, vroeg de verpleegster. Hij haalde zijn schouders op. Wat kon dat hun nou schelen? Aan kunstmatig medelijden had hij niets.
Toen hij de hoek van zijn straat omsloeg, zag hij auto’s voor het huis, blauw licht en een groep roddelende buren. Te laat om nog iets van zijn voorafgaande leven op te eisen. Ze hadden nu beslag gelegd op zijn bezittingen – zijn kleren, zijn kammen, zijn parfums, zijn brieven – en ze zouden ze zeer nauwkeurig onderzoeken, als apen op zoek naar vlooien.
Hij had gezien hoe grondig die klootzakken te werk konden gaan wanneer het hun zo uitkwam, hoe grondig ze je identiteit konden inpakken.
Opeten, opslurpen – ze konden je volledig uitvagen, en je als een levend niets achterlaten.
Hij kon niets meer doen. Zijn leven behoorde nu aan hen, zodat ze ermee konden spotten en over konden kwijlen. Enkelen zouden misschien zelfs even zenuwachtig worden als ze zijn foto’s zagen, en ze zouden zich afvragen of ze misschien zelf weleens op een geile nacht voor zo’n jongen betaald hadden.
Laat ze hun gang maar gaan. Ze waren welkom. Van nu af aan zou hij buiten de wet staan, want wetten beschermen bezittingen en hij bezat niets meer. Ze hadden hem zo goed als alles ontnomen. Hij had geen plek meer om te wonen, niets dat hij zijn eigendom kon noemen. Hij had zelfs geen angst meer; dat was nog het gekste.
Hij keerde de straat en het huis waarin hij vier jaar had gewoond de rug toe en voelde iets dat op opluchting leek, blij dat zijn leven hem in al zijn ellende ontstolen was. Hij voelde zich stukken lichter.
Twee uur later en kilometers verder nam hij pas de tijd om zijn zakken te doorzoeken. Hij had een bankpasje bij zich, bijna honderd pond aan contanten, wat foto’s – een paar van zijn ouders en zuster, maar de meeste van zichzelf een horloge, een ring en een gouden ketting om zijn nek. Het zou gevaarlijk kunnen zijn de bankpas te gebruiken; ze hadden vast en zeker zijn bank al gewaarschuwd. Hij kon het best zijn ring en ketting verpanden, en daarna naar het noorden liften. Hij had vrienden in Aberdeen die hem wel een tijdje zouden willen verbergen.
Maar eerst: Reynolds.
Gavin deed er een uur over om het huis te vinden waar Ken Reynolds woonde. Het was meer dan vierentwintig uur geleden dat hij voor het laatst had gegeten, en zijn maag protesteerde toen hij voor de deur van Livingstone Mansion stond. Hij zei tegen zijn maag dat hij zich koest moest houden en sloop het gebouw binnen.
Het interieur zag er bij daglicht minder indrukwekkend uit. De traploper was versleten en de verf op de leuning was vuil door het vele gebruik.
Op zijn gemak beklom hij de drie trappen naar Reynolds’ appartement en klopte aan.
Er werd niet gereageerd en er was binnen geen geluid of beweging te horen. Reynolds had inderdaad tegen hem gezegd: kom niet terug, ik zal hier niet zijn. Had hij op de een of andere manier vermoed wat de consequenties waren wanneer hij dat verziekte geval op de wereld zou loslaten?
Gavin roffelde op de deur, en deze keer was hij er bijna zeker van dat hij aan de andere kant iemand hoorde ademen.
‘Reynolds…’ zei hij, terwijl hij zich tegen de deur drukte, ‘ik kan je horen.’
Niemand antwoordde, maar er was daarbinnen iemand; dat wist hij zeker. Gavin sloeg met zijn handpalm tegen de deur.
‘Kom op, doe open. Doe open, klootzak!’
Een korte stilte, toen een gesmoorde stem: ‘Ga weg.’
‘Ik wil je spreken.’
‘Ga weg! Ik heb toch gezegd: ga weg. Ik heb je niets te zeggen.’
‘Je bent me een verklaring schuldig, verdomme. Als je die rotdeur niet opendoet, haal ik iemand die dat wel wil doen.’
Dat was een loos dreigement, maar Reynolds reageerde: ‘Nee! Wacht. Wacht.’
Er klonk het geluid van een sleutel in het slot en de deur werd een paar centimeter geopend. Achter het gehavende gezicht dat Gavin aankeek, was de flat in duisternis gehuld. Het was ongetwijfeld Reynolds, maar hij was ongeschoren en zat helemaal in de vernieling. Hij rook ongewassen, zelfs door de spleet van de deur, en hij droeg slechts een bevlekt overhemd en een broek die met een geknoopte ceintuur werd opgehouden.
‘Ik kan je niet helpen. Ga weg.’
‘Als je me nu even uit laat praten…’ Gavin duwde tegen de deur en Reynolds was ofwel te zwak, ofwel te zeer in de war om hem tegen te houden. Hij struikelde achterwaarts de donkere gang in.
‘Wat is hier in godsnaam aan de hand?’
De flat stonk naar rottend voedsel. De lucht was bedorven. Reynolds liet Gavin de deur achter zich dichtgooien alvorens uit de zak van zijn smerige broek een mes te voorschijn te halen.
‘Mij hou je niet voor de gek,’ zei Reynolds. ‘Ik weet wat je hebt gedaan. Uitstekend. Heel knap.’
‘Je bedoelt de moorden? Dat was ik niet.’
Reynolds hief het mes in Gavins richting.
‘Hoeveel bloedbaden waren ervoor nodig?’ vroeg hij met tranen in zijn ogen. ‘Zes? Tien?’
‘Ik heb niemand vermoord.’
‘…Monster.’
Het mes in Reynolds’ hand was de briefopener die Gavin tevoren zelf had gebruikt. Hij naderde Gavin ermee. Er was geen twijfel mogelijk: hij was vastbesloten hem te gebruiken. Gavin kromp ineen en Reynolds leek moed te putten uit zijn angst.
‘Was je vergeten hoe het was om van vlees en bloed te zijn?’
De man was volkomen getikt.
‘Hoor eens even… ik ben alleen maar hierheen gekomen om te praten.’
‘Je bent gekomen om me te vermoorden. Ik zou je kunnen verraden… dus ben je gekomen om me te vermoorden.’
‘Weet je wie ik ben?’ vroeg Gavin.
Reynolds lachte spottend: ‘Je bent niet die flikker. Je lijkt op hem, maar je bent het niet.’
‘In godsnaam… Ik ben Gavin… Ik ben Gavin…’ De woorden waarmee hij het uit kon leggen, kon voorkomen dat het mes dichterbij kwam, wilden niet komen. ‘Gavin, herinner je je dat niet meer?’ was het enige dat hij kon uitbrengen.
Reynolds aarzelde even en staarde naar Gavins gezicht.
‘Je zweet,’ zei hij. De gevaarlijke blik in zijn ogen verdween nu.
Gavins mond was zo droog geworden dat hij alleen nog maar kon knikken.
‘Ik kan het zien,’ zei Reynolds, ‘je zweet.’ Hij liet het mes zakken. ‘Het beeld zou nooit kunnen zweten,’ zei hij. ‘Dat heeft het nooit gekund ook; het zou het nooit onder de knie krijgen. Jij bent de jongen… niet die ander. De jongen.’
Zijn gezicht verslapte en leek op een zak die bijna leeg was.
‘Ik heb hulp nodig,’ zei Gavin schor. ‘Je moet me vertellen wat er aan de hand is.’
‘Wil je een verklaring?’ antwoordde Reynolds. ‘Je kunt krijgen wat je maar kunt vinden.’
Hij ging hem voor naar de woonkamer. De gordijnen waren dicht, maar zelfs in het donker kon Gavin zien dat alle antieke voorwerpen die er hadden gestaan volledig vernield waren. De potscherven waren nog kleiner geworden, en die kleine scherven waren tot stof verpulverd. De steenreliëfs waren vernietigd en de grafsteen van Flavinus de vaandeldrager was gruis.
‘Wie heeft dit gedaan?’
‘Ik,’ zei Reynolds.
‘Waarom?’
Traag baande Reynolds zich door de ravage een weg naar het raam en gluurde door een spleet in de fluwelen gordijnen.
‘Hij komt terug, snap je,’ zei hij, de vraag negerend.
Gavin drong aan: ‘Waarom heb je alles vernietigd?’
‘Het is een ziekte,’ antwoordde Reynolds, ‘die behoefte om in het verleden te leven.’ Hij keerde zich van het raam af. ‘De meeste stukken heb ik gestolen,’ vervolgde hij, ‘in de loop van heel wat jaren. Ik bekleedde een vertrouwenspositie en ik heb er misbruik van gemaakt.’ Hij schopte een flink stuk puin omver en het stof wolkte op. ‘Flavinus heeft geleefd en is gestorven. Meer valt er niet te vertellen. Als je zijn naam kent betekent dat niets, of bijna niets. Dat maakt Flavinus niet levend; hij is dood en gelukkig.’
‘Het beeld in het bad?’
Reynolds hield even zijn adem in; in gedachten zag hij het beschilderde gezicht voor zich.
‘Je dacht dat ik het was, hè? Toen ik naar de deur kwam.’
‘Ja. Ik dacht dat het zijn werk gedaan had.’
‘Het imiteert.’
Reynolds knikte. ‘Voor zover ik het karakter begrijp,’ zei hij, ‘imiteert het inderdaad.’
‘Waar heb je hem gevonden?’
‘In de buurt van Carlisle. Ik had daar de leiding over de opgraving. We vonden het liggend in een badhuis: een beeld, opgerold als een bal naast de restanten van een volwassen man. Het was een raadsel. Een dode man en een beeld, die naast elkaar in een badhuis lagen. Vraag niet wat me aantrok in het ding, want dat weet ik niet. Misschien legt het zijn wil op aan zowel de geest als het lichaam. Ik heb het gestolen en hierheen gebracht.’
‘En heb je het te eten gegeven?’
Reynolds verstijfde.
‘Vraag me dat niet.’
‘Ik vraag het je wél: heb je het te eten gegeven?’
‘Ja.’
‘Je was van plan me te laten bloeden, hè? Daarom heb je me mee hiernaartoe genomen: om me te doden, zodat het beeld zich kon wassen.’
Gavin herinnerde zich het geluid van de vuisten van het schepsel tegen de zijkanten van het bad: die woedende vraag om voedsel, als van een kind dat tegen zijn ledikantje slaat. Het had maar een haar gescheeld of hij was een slachtoffer geworden, als een lam.
‘Waarom viel het beeld mij niet aan, zoals het jou wel aanviel? Waarom sprong het niet gewoon uit het bad en deed het zich niet aan mij tegoed?’
Reynolds veegde zijn mond af.
‘Het zag je gezicht, natuurlijk.’
Natuurlijk, het zag mijn gezicht en wilde dat voor zichzelf hebben, en het kon niet het gezicht van een dode man stelen; daarom liet het me met rust. Het argument voor dat gedrag was fascinerend nu het was verklaard. Gavin kon zich wel enigszins verplaatsen in Reynolds’ passie: het ontsluieren van raadsels.
‘De man in het badhuis, degene die je ontdekte…’
‘Ja, wat is daarmee?’
‘Hij weerhield het beeld ervan hetzelfde bij hem te doen – klopt dat?’
‘Dat is waarschijnlijk de reden waarom zijn lichaam nooit verplaatst is, maar alleen begraven. Niemand begreep dat hij was gestorven tijdens het gevecht met een schepsel dat hem zijn leven probeerde te ontfutselen.’
De legpuzzel was bijna voltooid; alleen de woede wachtte nog op een antwoord. Deze man had hem bijna vermoord om het beeld te voeden.
Gavins woede kwam met volle kracht naar boven. Hij greep Reynolds bij zijn overhemd en vel, en schudde hem door elkaar. Waren het zijn botten of zijn tanden die rammelden?
‘Het beeld heeft bijna mijn gezicht.’ Hij staarde in Reynolds’ bloeddoorlopen ogen. ‘Wat gebeurt er wanneer het de truc helemaal onder de knie heeft?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Zeg me wat het ergste is dat kan gebeuren… Zeg het me!’
‘Het blijft een gok,’ antwoordde Reynolds.
‘Gok dan!’
‘Wanneer het de fysieke imitatie voor elkaar heeft gekregen, denk ik dat het beeld het enige zal stelen dat het niet kan imiteren: je ziel.’ Reynolds was allang niet meer bang voor Gavin. Zijn stem was vriendelijker geworden, alsof hij tegen een terdoodveroordeelde sprak. Hij glimlachte zelfs.
‘Klootzak!’
Gavin trok Reynolds’ gezicht naar zich toe. Er zaten witte speekselvlokjes op de wang van de oude man.
‘Het kan je niets schelen! Het interesseert je geen bal, hè?’ Hij sloeg Reynolds in het gezicht – eenmaal, tweemaal, toen een paar keer achter elkaar, totdat hij buiten adem was.
De oude man onderging de klappen in absoluut stilzwijgen; hij hief na elke klap zijn gezicht op om de volgende in ontvangst te nemen en veegde het bloed uit zijn opzwellende ogen, opdat ze zich weer opnieuw konden vullen.
Ten slotte hielden de klappen op.
Reynolds, die op zijn knieën lag, pulkte stukjes tand van zijn tong.
‘Mijn verdiende loon,’ mompelde hij.
‘Hoe kan ik het tegenhouden?’ vroeg Gavin.
Reynolds schudde zijn hoofd.
‘Onmogelijk,’ fluisterde hij, aan Gavins hand plukkend. ‘Alsjeblieft,’ zei hij, en hij nam Gavins vuist in zijn handen, opende hem en kuste de lijnen in zijn handpalm.
Gavin liet Reynolds tussen de ruïnes van Rome achter en ging de straat op. Van het gesprek met Reynolds was hij niet veel wijzer geworden. Het enige dat hij nu kon doen was het monster zien te vinden dat zijn schoonheid bezat, en het verslaan. Als dat mislukte, betekende het dat hij er niet in was geslaagd zijn enige zekerheid veilig te stellen: een gezicht dat beeldschoon was. Gesprekken over zielen en de mensheid waren volkomen aan hem verspild. Hij wilde alleen zijn gezicht.
Er was een zeldzame doelbewustheid in zijn stappen toen hij Kensington overstak. Nadat hij jarenlang het slachtoffer was geweest van omstandigheden, zag hij ten slotte hoe die omstandigheden vaste vorm aannamen. Hij zou zijn uiterste best doen om de betekenis ervan te achterhalen, of eraan sterven.
In zijn flat schoof Reynolds het gordijn opzij om te kijken hoe de avond neerdaalde over de stad.
Geen nacht die hij zou overleven, geen stad waarin hij ooit weer zou wandelen. Niet langer in staat nog te zuchten, liet hij het gordijn terugvallen en pakte het korte zwaard op. Hij zette de punt tegen zijn borst.
‘Kom op,’ zei hij tegen zichzelf en het zwaard, en hij duwde. Maar de pijn die hij voelde toen het lemmet zijn lichaam slechts een halve centimeter binnendrong, was al voldoende om draaierig te worden; hij wist dat hij zou flauwvallen voordat hij halverwege het karwei was. Daarom liep hij naar de muur, duwde het handvat er stevig tegenaan en liet zich door middel van zijn eigen lichaamsgewicht doorboren. Dat werkte. Hij was er niet zeker van of het zwaard wel helemaal door hem heen was gegaan, maar gezien de hoeveelheid bloed moest het aardig gelukt zijn.
Hoewel hij probeerde te draaien om het lemmet tijdens zijn val zo diep mogelijk te laten komen, had hij het toch niet helemaal goed gedaan, en hij was op zijn zij gevallen. De klap maakte hem bewust van het zwaard in zijn lichaam, een stijve, onvriendelijke aanwezigheid die hem volkomen verlamde.
Hij deed er ruim tien minuten over om te sterven, maar in die tijd was hij, behalve over de pijn, heel tevreden. Wat voor fouten hij ook gemaakt had tijdens zijn vijfenzeventigjarige leven – en dat waren er vele –, hij had het gevoel dat hij crepeerde op een manier waarvoor zijn geliefde Flavinus zich niet zou hoeven schamen.
Tegen het eind begon het te regenen, en het geluid op het dak gaf hem de gedachte in dat God het huis aan het begraven was en hem voorgoed van de wereld zou afsluiten. En toen het ogenblik daar was, was er eveneens een prachtige zinsbegoocheling: een hand die een licht droeg, vergezeld van stemmen, leek door de muur te breken. De geesten van de toekomst waren gekomen om zijn geschiedenis bloot te leggen. Hij glimlachte om hen te begroeten en stond op het punt te vragen welk jaar dit was, toen hij zich realiseerde dat hij dood was.
Het schepsel was er veel handiger in Gavin te mijden dan andersom. Drie dagen waren voorbijgegaan zonder dat Gavin ook maar een glimp van het creatuur had opgevangen. Maar diens aanwezigheid, dichtbij maar nooit te dichtbij, was onmiskenbaar. Het gebeurde bijvoorbeeld dat iemand in een bar tegen hem zei: ‘Ik zag je gisteravond nog op Edgware Road’, terwijl hij daar niet eens in de buurt was geweest. Of: ‘Levert dat nog wat op, die Arabier?’ Of: ‘Praat je niet meer tegen je vrienden?’
En god, weldra begon hij het prettig te vinden. De angst ging over in een soort plezier dat hij sinds zijn tweede jaar niet meer gekend had: rust.
Wat deed het ertoe wanneer zijn vrienden aan stukken werden gesneden door deze hooghartige kopie? Hij kon gaan slapen in de wetenschap dat hij, of iets dat op hem leek, ’s nachts wakker was en werd bewonderd.
Hij begon het schepsel in een ander licht te zien: niet langer als een monster dat hem terroriseerde, maar meer als zijn gereedschap, als een plaatsvervanger. Het beeld was materie, zijn schaduw.
Hij werd dromend wakker.
Het was kwart over vier in de middag en beneden op straat zorgde het verkeer voor veel lawaai. Een schemerige kamer. De lucht was telkens weer in- en uitgeademd, zodat hij muf rook. Het was al meer dan een week geleden dat hij Reynolds had achtergelaten tussen zijn ruïnes, en al die tijd had hij pas drie keer zijn nieuwe onderkomen (een kleine slaapkamer, keuken, badkamer) verlaten. Op het ogenblik was slaap belangrijker dan voedsel en lichaamsbeweging. Hij had voldoende dope om zich gelukkig te voelen als de slaap uitbleef – wat overigens zelden voorkwam – en hij begon de bedorven lucht aangenaam te vinden, de stroom licht door het gordijnloze raam, het gevoel dat er elders een wereld was waar hij part noch deel aan had.
Vandaag had hij zich voorgenomen naar buiten te gaan om een frisse neus te halen, maar hij had het niet kunnen opbrengen. Misschien later, veel later, wanneer de bars leegliepen en hij niet opgemerkt werd; dan zou hij misschien uit zijn cocon ontsnappen en zien wat er gezien kon worden. Maar nu waren er dromen…
Water.
Hij had van water gedroomd. Hij zat naast een zwembad in Fort Lauderdale, een zwembad vol met vis. En het plassen en duiken bleef maar doorgaan, en de invloed van de droom was blijven hangen. Of was het juist andersom? Ja, hij had in zijn slaap stromend water gehoord en zijn dromende geest had voor een verduidelijking gezorgd om het geluid te begeleiden. Nu, terwijl hij wakker was, bleef het geluid doorgaan.
Het kwam uit de aangrenzende badkamer. Het stroomde niet langer, maar klotste. Het was duidelijk dat er tijdens zijn slaap iemand had ingebroken en dat diegene nu een bad nam. In gedachten ging hij de korte lijst van mogelijke indringers na: de weinigen die wisten dat hij hier was. Daar had je Paul: een beginnende hoer, die twee nachten geleden op de grond had geslapen. Daar had je Chink, de dopedealer. En een meisje van beneden, dat volgens hem Michelle heette.
Wie hield hij eigenlijk voor de gek? Geen van deze mensen zou het slot geforceerd hebben om binnen te komen. Hij wist heel goed wie het zou kunnen zijn. Hij speelde alleen maar een spelletje met zichzelf en genoot van het proces van wegstrepen voordat hij de mogelijkheden verkleinde tot één.
Terwijl hij uitzag naar een ontmoeting, gleed hij uit zijn tweede huid van laken en dons. Zijn lichaam veranderde in een pilaar van kippenvel toen de koude lucht hem omvatte, en zijn erectie verborg zijn kop. Toen hij de kamer door liep om zijn ochtendjas te pakken, die aan de achterkant van de deur hing, ving hij in de spiegel een blik van zichzelf op: een bevroren beeld uit een griezelfilm, een onbenullig mannetje, gekrompen door de kou en beschenen door waterig licht. Zijn spiegelbeeld leek te trillen, zo slap was hij.
Hij trok zijn ochtendjas – het enige nieuwe kledingstuk dat hij de laatste tijd had gekocht – om zich heen en ging naar de deur van de badkamer. Er klonk nu niet het geluid van water. Hij duwde de deur open.
Het versleten linoleum was ijskoud onder zijn voeten. Het enige dat hij wilde was zijn vriend zien en dan weer terugkruipen in bed. Maar hij was de flarden van zijn nieuwsgierigheid meer verschuldigd: hij had vragen.
Het licht dat door het beslagen raam viel was in de drie minuten dat hij wakker was snel in kracht afgenomen. De schemering en een regenstorm maakten het extra donker. Vóór hem was het bad tot aan de rand gevuld. Het water was kalm en donker. Als tevoren was er niets dat het oppervlak doorbrak. Het beeld lag diep, verborgen.
Hoe lang was het geleden dat hij een citroengeel bad in een citroengele badkamer was genaderd en in het water had getuurd? Het had gisteren kunnen zijn, want zijn leven tussen toen en nu was één lange nacht geworden. Hij keek in het water. Daar lag het beeld, opgerold als de vorige keer en in slaap, volledig gekleed, alsof het geen tijd had gehad zich uit te kleden voordat het zich had kunnen verbergen. Op de plek waar het eerst kaal was geweest, groeide nu een uitbundige bos haar, en de gelaatstrekken waren nagenoeg voltooid. Er was geen spoor meer van een geschilderd gezicht te zien; het gezicht bezat een soort plastic schoonheid die zonder meer die van Gavin was, tot en met de laatste moedervlek.
De perfect gevormde handen lagen gekruist op de borst.
Het werd donkerder. Er was niets anders te doen dan kijken hoe het beeld sliep, wat hem na een tijdje begon te vervelen. Het had hem hier opgespoord en het zou waarschijnlijk niet weer weglopen; hij kon net zo goed teruggaan naar bed.
Buiten had de regen de thuisreis van de forensen vertraagd. Er gebeurden ongelukken, waarvan sommige fataal waren – zowel oververhitte motoren als oververhitte harten. Hij luisterde naar de jacht. De slaap kwam en ging.
Het was halverwege de avond toen hij wakker werd van de dorst. Hij droomde van water, en er klonk opnieuw hetzelfde geluid als voorheen.
Het schepsel was bezig uit het bad te klimmen, legde zijn hand tegen de deur en opende hem. Daar stond het beeld. Het enige licht in de slaapkamer kwam van beneden op straat en het kon de bezoeker nauwelijks verlichten.
‘Gavin? Ben je wakker?’
‘Ja.’
‘Wil je me helpen?’ vroeg het beeld. Er klonk geen spoor van dreiging in zijn stem; het stelde gewoon een vraag, zoals een man zijn broer iets zou vragen omdat ze familie zijn.
‘Wat wil je?’
‘Tijd om te herstellen.’
‘Herstellen?’
‘Doe het licht aan.’
Gavin deed de lamp naast het bed aan en keek naar de figuur bij de deur.
Het beeld had zijn armen niet langer gekruist op de borst, en Gavin zag dat die houding een afgrijselijke schotwond had verborgen. Het vlees van zijn borst was opengeschoten, waardoor het kleurloze binnenwerk te zien was. Er was natuurlijk geen bloed; dat zou nooit kunnen. Van deze afstand kon Gavin ook binnenin niets zien dat enigszins op menselijke anatomie leek.
‘Godallemachtig,’ zei hij.
‘Preetorius had vrienden,’ zei de ander, en zijn vingers betastten de randen van de wond. Het gebaar herinnerde Gavin aan een afbeelding die bij zijn moeder thuis aan de wand had gehangen: het Heilig Hart dat rondzweefde binnen in het lichaam van de Christus de Verlosser, terwijl zijn vingers zeiden, wijzend naar de pijn die hij had geleden: ‘Dit was voor jou.’
‘Waarom ben je niet dood?’
‘Omdat ik nog niet leef,’ zei het beeld.
Nog niet – denk daaraan, dacht Gavin. Het kondigde zijn sterfelijkheid aan.
‘Heb je pijn?’
‘Nee,’ zei het beeld droevig, alsof het snakte naar die ervaring, ‘ik voel niets. Alle tekenen van leven zijn kosmetisch. Maar ik leer het wel.’ Het beeld glimlachte. ‘Gapen kan ik al, en winden laten ook.’ Het idee was zowel absurd als ontroerend: dat het beeld graag had willen leren hoe je winden moest laten, dat een simpel foutje in het spijsverteringsstelsel voor het schepsel een dierbaar teken van menselijkheid betekende.
‘En de wond?’
‘Die is aan het genezen. Hij zal op den duur volledig genezen.’
Gavin zei niets.
‘Vind je mij weerzinwekkend?’ vroeg het beeld op vlakke toon.
‘Nee hoor.’
Het keek Gavin aan met volmaakte ogen – zijn volmaakte ogen.
‘Wat heeft Reynolds je verteld?’ vroeg het.
Gavin haalde zijn schouders op.
‘Heel weinig.’
‘Dat ik een monster ben? Dat ik de menselijke geest uitzuig?’
‘Niet bepaald, nee.’
‘Maar wel zo ongeveer.’
‘Ja, wel zo ongeveer,’ gaf Gavin toe.
Het beeld knikte. ‘Hij heeft gelijk,’ zei het. ‘Op zijn manier heeft hij gelijk. Ik heb bloed nodig; dat maakt mij tot een monster. In mijn jeugd, een maand geleden, baadde ik erin. Als ik het aanraakte, zag mijn hout eruit als vlees. Maar nu heb ik het niet meer nodig, want het proces is bijna voltooid. Het enige dat ik nu nog…’
Het beeld aarzelde. Niet, dacht Gavin, omdat het van plan was te liegen, maar omdat de woorden om de toestand te beschrijven niet wilden komen.
‘Wat heb je nodig?’ drong Gavin aan.
Het beeld schudde zijn hoofd en keek naar het kleed. ‘Ik heb diverse keren geleefd, weet je. Soms heb ik levens gestolen zonder dat er een haan naar kraaide. Een menselijk aantal jaren geleefd, het gezicht van me af geschud en een nieuw gezocht. Soms, zoals de laatste keer, werd ik uitgedaagd en verloor ik…’
‘Ben je een soort machine?’
‘Nee.’
‘Wat dan wel?’
‘Ik ben wat ik ben. Ik ken niemand zoals ik. Hoewel… waarom zou ik de enige zijn? Misschien zijn er wel anderen, veel anderen; ik heb alleen nog nooit van ze gehoord. Dus leef en sterf ik, en leef opnieuw, en leer niets’ – zijn toon werd bitter – ‘van mezelf. Begrijp je dat? Jij weet wat je bent omdat je anderen ziet die zijn zoals jij. Maar als je alleen op de wereld was, wat zou je dan weten? Wat de spiegel je vertelde, meer niet. Al het andere zou alleen maar mythe en vermoeden zijn.’ Hij vatte het zonder sentimenteel te zijn samen.
‘Mag ik gaan liggen?’ vroeg het beeld.
Het kwam naar hem toe, en Gavin kon nu duidelijker het gefladder in de borstkas zien: de rusteloze, onsamenhangende zwamachtige vormen op de plaats van het hart. Zuchtend viel het beeld met doorweekte kleren voorover op het bed en sloot zijn ogen.
‘We zullen genezen,’ zei het. ‘Gun ons wat tijd.’
Gavin ging naar de deur van de flat en deed hem op slot. Toen sleepte hij er een tafel heen en zette die klem onder de deurknop. Zo zou er niemand kunnen binnenkomen om het beeld in zijn slaap aan te vallen. Ze zouden hier samen veilig zijn, hij en de ander, hij en hijzelf. Toen het fort versterkt was, zette hij koffie en ging in de stoel tegenover het bed zitten kijken hoe het schepsel sliep.
De regen sloeg het ene uur zwaar en het andere uur licht tegen het raam.
De wind joeg doorweekte bladeren tegen het vensterglas, die daar als nieuwsgierige muggen bleven plakken. Af en toe keek hij ernaar, als hij er genoeg van had naar zichzelf te kijken, maar het duurde niet lang of hij wilde weer kijken, en dan zat hij opnieuw naar de achteloze schoonheid van zijn uitgestrekte arm te staren, het licht dat de pols streelde, de wimpers… Rond middernacht viel hij in de stoel in slaap, terwijl er op straat een ambulance jankte en de regen weer in hevigheid toenam.
Hij zat niet gemakkelijk in de stoel, en om de paar minuten werd hij even wakker en deed zijn ogen een stukje open. Het schepsel was opgestaan; het stond bij het raam, daarna voor de spiegel, en vervolgens in de keuken. Er stroomde water – hij droomde van water. Het schepsel kleedde zich uit – hij droomde van sex. Het stond over hem heen gebogen, de borst geheeld – en hij voelde zich gerustgesteld door de aanwezigheid.
Hij droomde – het was maar kort – dat hij opgetild werd van de straat en via een raam in de hemel terechtkwam. Het schepsel trok Gavins kleren aan – in zijn slaap mompelde hij zijn toestemming voor de diefstal.
Het beeld floot – en door het raam gloorde aarzelend daglicht, maar hij was te slaperig om nu al in beweging te komen en was er heel tevreden mee dat de fluitende jongeman die zijn kleren droeg voor hem zou leven.
Ten slotte leunde het beeld over de stoel en kuste hem op de lippen – een broederlijke kus – en vertrok. Hij hoorde de deur dichtslaan.
Daarna waren er dagen – hij wist niet precies hoeveel – dat hij in zijn kamer bleef en niets anders deed dan water drinken. De dorst was onlesbaar geworden. Drinken en slapen, drinken en slapen – tweelingmanen. Het bed waarop hij sliep was vochtig op de plaats waar het schepsel had gelegen, maar hij had geen behoefte de lakens te verschonen. Integendeel, hij genoot van het natte linnengoed, dat door zijn lichaamswarmte veel te snel droog werd. Wanneer dit het geval was, nam hij een bad in het water waarin het ding had gelegen en keerde druipnat naar het bed terug, met kippenvel van de kou en de geur van schimmel om zich heen.
Later, te onverschillig om zich te bewegen, liet hij zijn blaas leeglopen terwijl hij op bed lag, en dat vocht werd op den duur koud, totdat het door zijn afnemende lichaamswarmte was verdampt.
Maar om de een of andere reden, ondanks de ijskoude kamer, zijn naaktheid en zijn honger, kon hij niet sterven.
Op de zesde of zevende dag stond hij midden in de nacht op, ging op de rand van het bed zitten en ontdekte het hiaat in zijn redenering. Toen de oplossing niet kwam, begon hij rond te scharrelen door de kamer zoals het schepsel een week eerder had gedaan. Hij bleef voor de spiegel staan om zijn jammerlijk veranderde lichaam te bekijken, en keek hoe de sneeuw neerdwarrelde en smolt op de vensterbank.
Uiteindelijk vond hij bij toeval een foto van zijn ouders, waarvan hij zich herinnerde dat het ding er ook naar had gekeken. Of had hij dat gedroomd? Hij dacht van niet; hij wist bijna zeker dat het de foto had opgepakt en ernaar had gekeken.
Dat was natuurlijk het obstakel voor zijn zelfmoord: die foto. Er moest een laatste eerbetoon plaatsvinden. Tot dan was er geen hoop om te sterven.
Hij liep door de gesmolten sneeuw naar het kerkhof, slechts gekleed in een broek en een T-shirt. De opmerkingen van vrouwen van middelbare leeftijd en van schoolkinderen gingen langs hem heen. Hij moest toch zeker zelf weten of het zijn dood zou worden als hij op blote voeten liep?
De regen kwam en ging. Soms leek hij bijna in sneeuw te veranderen, maar nooit helemaal overtuigend.
In de kerk werd een dienst gehouden. Een rij auto’s van onbestemde kleur stond ervoor geparkeerd. Hij sloop erlangs en ging het kerkhof op.
Het stond bekend om zijn mooie uitzicht, dat vandaag echter nagenoeg teniet werd gedaan door een grauwsluier van natte sneeuw, maar hij kon de treinen en de hoogoprijzende flatgebouwen zien, de eindeloze rijen daken. Hij liep doelloos tussen de grafstenen, niet zeker van de plaats waar hij zijn vaders graf kon vinden. Het was al zestien jaar geleden en de dag van de begrafenis stond niet bepaald in zijn geheugen gegrift. Niemand had iets verhelderends gezegd over de dood in het algemeen of over de dood van zijn vader in het bijzonder; er had zelfs geen familieschandaaltje plaatsgevonden: geen tante die een wind liet aan tafel, geen nicht die hem apart nam en een lichaamsdeel ontblootte.
Hij vroeg zich af of de rest van de familie hier ooit kwam en of ze zich eigenlijk nog wel in het land bevonden. Zijn zuster had altijd gedreigd te vertrekken naar Nieuw-Zeeland, om opnieuw te beginnen. Zijn moeder zou intussen wel aan haar vierde echtgenoot bezig zijn, de arme sukkel, hoewel zij misschien wel de meest beklagenswaardige was met haar eindeloze gekwek, dat maar ternauwernood haar paniek kon maskeren.
Hier was de steen. En ja, er stonden verse bloemen in de marmeren vaas voor de steen. Die ouwe rakker had hier niet onopgemerkt van het uitzicht liggen genieten. Het was duidelijk dat er iemand – vermoedelijk zijn zuster – hierheen was gekomen om troost te zoeken bij vader. Gavin liet zijn vingers over de naam, de datum en de clichéspreuk glijden. Niets bijzonders – hetgeen alleen maar juist en terecht was, omdat er ook inderdaad niets bijzonders aan hem was geweest.
Terwijl hij naar de steen stond te staren, rolden de woorden er als vanzelf uit, alsof vader op de rand van het graf zat met bungelende voeten, probeerde zijn haar over zijn glimmende schedel te harken en net deed alsof, zoals hij altijd had gedaan alsof dingen hem raakten.
‘Wat denk je?’
Vader was niet onder de indruk.
‘Ik heb er niet veel van gebakken, hè?’ biechtte Gavin op.
‘Jij zegt het, zoon.’
‘Ik ben altijd voorzichtig geweest, zoals jij wilde. Er zijn daar geen klootzakken die me hier zullen opzoeken.’
‘Doet me verdomd veel genoegen.’
‘Er zou ook niet veel te vinden zijn, is het wel?’
Vader snoot zijn neus en veegde hem drie keer af: een keer van links naar rechts, toen weer van links naar rechts, en ten slotte van rechts naar links.
Kon niet missen. Toen kneep hij er weer tussenuit.
‘Ouwe lulhannes.’
Een speelgoedtreintje blies lang op zijn fluit toen het langsging, en Gavin keek op. Daar stond hij – zelf – volkomen onbeweeglijk, een paar meter verderop. Hij had dezelfde kleren aan die hij een week geleden had aangetrokken toen hij de flat had verlaten. Ze zagen er vuil en gekreukt uit door het dragen. Maar het vlees! O, het vlees was stralender dan zijn eigen vlees ooit was geweest. Het lichtte bijna op in het miezerige licht, en de tranen op het gezicht van zijn dubbelganger maakten de gelaatstrekken nog verfijnder.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Gavin.
‘Ik moet altijd huilen als ik hier kom.’ Zijn evenbeeld stapte over de graven heen en kwam naar hem toe. De voeten knerpten op het grind en waren geruisloos op het gras. Zo ontzettend echt.
‘Ben je hier al eerder geweest?’
‘O ja. Heel vaak, in de loop der jaren…’
In de loop der jaren? Wat betekende dat: in de loop der jaren?
Had het beeld hier gerouwd om de mensen die het had gedood?
Als in antwoord zei het beeld: ‘Ik kom vader bezoeken. Twee, drie keer per jaar.’
‘Dit is jouw vader niet,’ zei Gavin, bijna geamuseerd door deze illusie.
‘Het is de mijne.’
‘Ik zie anders geen tranen op je gezicht,’ zei de ander.
‘Ik voel…’
‘Niets,’ zei zijn gezicht hem. ‘Je voelt helemaal niets, als je eerlijk bent.’
Dat was de waarheid.
‘Maar ik…’ De tranen begonnen weer te stromen, de neus liep. ‘Ik zal hem missen tot ik doodga.’
Natuurlijk was het maar toneelspel. Maar als dat zo was, waarom stond er dan zo’n verdriet in de ogen te lezen? En waarom waren de gelaatstrekken zo lelijk verwrongen terwijl het beeld huilde? Gavin huilde zelden; het gaf hem altijd het gevoel dat hij zwak en belachelijk was. Maar dit ding was trots op zijn tranen en ze vormden zijn triomf.
Zelfs toen, in de wetenschap dat het volledig bezit van hem had genomen, kon Gavin niets in zichzelf ontdekken dat ook maar in de buurt kwam van verdriet.
‘Je gaat je gang maar,’ zei hij. ‘Jank maar raak.’
Het schepsel luisterde nauwelijks.
‘Waarom is het allemaal zo pijnlijk?’ vroeg het na een korte stilte.
‘Waarom is het juist het verlies dat me menselijk maakt?’
Gavin haalde zijn schouders op. Wat wist hij nou van menselijk zijn, en wat kon hem de schone kunst van het menselijk zijn schelen? Het schepsel veegde met zijn mouw zijn neus af, snoof en probeerde door zijn tranen heen te glimlachen.
‘Het spijt me,’ zei het. ‘Ik stel me aan. Vergeef me alsjeblieft.’ Het haalde diep adem en probeerde weer tot zichzelf te komen.
‘Het is oké,’ zei Gavin. Hij vond het emotionele vertoon nogal gênant en was blij dat hij weg kon.
‘Zijn dat jouw bloemen?’ vroeg hij toen hij wegliep van het graf.
Het beeld knikte.
‘Hij had een enorme hekel aan bloemen.’
Het ding kromp ineen.
‘Aha.’
‘Maar wat merkt hij er nog van?’ Hij keek niet eens meer naar het beeld, keerde zich om en liep het pad naast de kerk af.
Na een paar meter riep het beeld hem na: ‘Weet je soms een goede tandarts?’
Gavin grinnikte en bleef doorlopen.
Het was bijna spitsuur. De hoofdweg die langs de kerk liep, was al bijna verstopt door het verkeer. Misschien was het vrijdag en haastten vroegtijdig ontsnapte gevangenen zich naar huis. Lampen schenen fel, claxons toeterden.
Gavin begaf zich midden in de stroom zonder links of rechts te kijken.
Hij negeerde de gierende remmen en de vloeken, en liep tussen het verkeer door alsof hij op zijn gemak een boswandeling maakte. Het spatbord van een aansnellende wagen schuurde in het voorbijgaan langs zijn been en een andere auto botste bijna tegen hem aan. Hun haast om ergens te komen, om een plek te bereiken waarvan ze niet wisten hoe snel ze die weer moesten verlaten als ze er eenmaal waren, was komisch. Laat ze maar tegen hem tekeergaan en hem vervloeken, laat ze maar een glimp opvangen van zijn uitdrukkingsloze gezicht, en naar huis gaan met het idee dat ze een geestverschijning hadden gezien. Als de omstandigheden juist waren, zou een van hen misschien in paniek raken, de macht over het stuur verliezen en hem omverrijden. Wat deed het ertoe? Van nu af aan behoorde hij toe aan het toeval, wiens vaandeldrager hij vast en zeker zou zijn.