DE LEVENDE DOOD

De krant was de eerste editie van die dag; Elaine las hem van de eerste tot de laatste pagina terwijl ze in de wachtkamer van het ziekenhuis zat.

Een dier waarvan men had gedacht dat het een panter was – en dat al twee maanden de omgeving van Epping Forrest had geterroriseerd – was neergeschoten en bleek een wilde hond te zijn. Archeologen in Soedan hadden botfragmenten gevonden waarvan ze meenden dat ze konden leiden tot een algehele herevaluatie van de afkomst van de mens. Een jonge vrouw, die ooit eens met een zijscheut aan de koninklijke stamboom had gedanst, was vermoord in de buurt van Clapham gevonden. Een zeiler die een solovaart rond de wereld maakte, werd vermist. Recentelijk opgelaaide hoop op een geneesmiddel tegen verkoudheid was de bodem ingeslagen. Ze las de internationale berichten en de varia met evenveel enthousiasme – alles om haar aandacht af te leiden van het komende onderzoek –, maar het nieuws van vandaag leek erg op dat van gisteren; alleen de namen waren veranderd.

Dokter Sennet vertelde haar dat haar genezing goed verliep, zowel inwendig als uitwendig, en dat niets haar in de weg stond weer aan het werk te gaan zodra ze daar geestelijk weer aan toe was. Ze moest nog een afspraak maken voor de eerste week van het nieuwe jaar, zei hij, om terug te komen voor een laatste onderzoek. Toen ze wegging, stond hij zijn handen te wassen.

Nadat ze zo lang had zitten wachten, voelde ze er weinig voor om meteen op de bus te stappen en terug te gaan naar haar kamer. Ze zou een of twee haltes lopen, besloot ze. De lichaamsbeweging zou haar goed doen, en het was, hoewel allesbehalve warm, een mooie decemberdag.

Haar plannen bleken echter al te optimistisch. Na een paar minuten lopen ging haar onderbuik pijn doen en werd ze een beetje misselijk, dus liep ze een zijstraat in om een gelegenheid te zoeken waar ze kon uitrusten en theedrinken. Ze moest ook wat eten, wist ze, hoewel ze nooit bijster veel eetlust had gehad, en sinds de operatie nog minder. Haar zoeken werd beloond. Ze vond een klein restaurant waar het, hoewel het vijf minuten voor enen was, niet erg druk was met lunchgasten. Een kleine vrouw met schaamteloos roodgeverfd haar bracht haar thee en een champignonomelet. Ze deed haar best te eten, maar ze kwam niet ver.

Het was duidelijk dat de serveerster het zich aantrok.

‘Is er iets mis met het eten?’ vroeg ze enigszins kregel.

‘O nee,’ verzekerde Elaine haar. ‘Het ligt aan mij.’

Toch keek de serveerster beledigd.

‘Ik zou nog wel wat thee willen als dat kan,’ zei Elaine.

Ze schoof het bord van zich af in de hoop dat de serveerster het vlug zou meenemen. De aanblik van het voedsel dat op het effen bord lag te stollen, deed haar stemming geen goed. Ze ergerde zich aan haar eigen gevoeligheid, die ongelegen kwam: het was absurd dat een bord onaangeroerde eieren haar zo neerslachtig kon maken, maar ze kon er niets aan doen. Overal vond ze vage echo’s van haar eigen verlies. In het afsterven – door een zachte novembermaand met daarna die plotselinge vorst van de bloembollen in de plantenbak buiten haar raam; in de gedachte aan de wilde hond waarover ze die ochtend gelezen had, die was doodgeschoten in Epping Forrest.

De serveerster kwam terug met verse thee, maar ze liet het bord staan.

Elaine riep haar terug en vroeg haar het mee te nemen. Ze deed het met tegenzin.

Er waren nu afgezien van Elaine geen klanten meer in de zaak en de serveerster begon de lunchmenu’s weg te halen en ze te vervangen door die voor ’s avonds. Elaine zat uit het raam te staren. De afgelopen minuten waren er blauwgrijze rooksluiers door de straat getrokken die het zonlicht tastbaar maakten.

‘Ze zijn weer aan het verbranden,’ zei de serveerster. ‘Die smerige lucht gaat overal in zitten.’

‘Wat zijn ze aan het verbranden?’

‘Het was vroeger het wijkcentrum. Ze gooien het plat en bouwen een nieuw. Je reinste verspilling van belastinggeld.’

De rook drong inderdaad het restaurant binnen. Elaine vond het niet onaangenaam; het deed op een prettige manier aan de herfst denken, het seizoen waarvan ze het meest hield. Geïntrigeerd dronk ze haar thee op, betaalde voor de maaltijd en besloot verder te wandelen om te kijken waar de rook vandaan kwam. Ze hoefde niet ver te lopen. Aan het eind van de straat was een pleintje dat werd gedomineerd door de sloopwerkzaamheden. Er was echter een verrassing: het gebouw dat de serveerster een wijkcentrum had genoemd, was in feite een kerk – althans, was dat geweest. Het zinkwerk en de leien waren al van het dak gehaald, waardoor het gebinte open en bloot was komen te liggen; het glas was uit de ramen verwijderd; het gazon naast het gebouw was verdwenen en er waren twee bomen gekapt. De verbranding van de restanten ervan zorgde voor die prikkelende geur.

Ze betwijfelde of het gebouw ooit mooi was geweest, maar er was nog genoeg van de constructie over om te zien dat het misschien wel charme had gehad. Het verweerde natuursteen vormde nu een groot contrast met het baksteen en beton eromheen, maar de belegerde toestand (de arbeiders die werkten aan de sloop; de bulldozer bij de hand, hunkerend naar puin) gaf het een zekere bekoring.

Een paar arbeiders merkten dat ze naar hen stond te kijken, maar geen van hen maakte aanstalten haar tegen te houden toen ze over het plein naar het voorportaal van de kerk liep en naar binnen tuurde. Het interieur, ontdaan van het decoratieve metselwerk, van kansel, banken, doopvont en de rest, was niet meer dan een stenen ruimte zonder sfeer of gezag. Maar iemand had hier iets van belang gevonden. Achter in de kerk stond een man met zijn rug naar Elaine toe ingespannen naar de vloer te kijken. Toen hij voetstappen achter zich hoorde, keek hij schuldbewust om.

‘O,’ zei hij. ‘Ik ben zo klaar.’

‘Niets aan de hand,’ zei Elaine. ‘Ik denk dat we allebei op verboden terrein zijn.’

De man knikte. Hij was eenvoudig gekleed – zelfs sober –, op zijn groene vlinderdas na. Ondanks zijn kleding en grijze haar waren zijn trekken merkwaardig glad, alsof de uitdrukkingsloosheid ervan zelden door een glimlach of frons werd doorbroken.

‘Triest, vind je niet?’ vroeg hij, ‘om een gebouw zo te zien.’

‘Heb je de kerk gekend zoals hij vroeger was?’

‘Ik kwam er weleens,’ zei hij, ‘maar hij was nooit erg populair.’

‘Hoe heet hij?’

‘De All Saints. Ik geloof dat hij aan het eind van de zeventiende eeuw is gebouwd. Houdt u van kerken?’

‘Niet speciaal. Ik zag de rook en…’

‘Iedereen vind het leuk om te kijken als er iets wordt gesloopt,’ zei hij.

‘Ja,’ antwoordde ze, ‘dat is zo.’

‘Het is alsof je naar een begrafenis kijkt. Beter zij dan wij, hè?’

Ze mompelde iets instemmends terwijl haar gedachten afdwaalden. Terug naar het ziekenhuis. Naar haar puin en haar huidige genezing. Naar haar leven, dat slechts was gered door het verlies van de mogelijkheid van toekomstig leven. Beter zij dan wij.

‘Ik heet Kavanagh,’ zei hij, en met uitgestoken hand overbrugde hij de korte afstand die hen scheidde.

‘Aangenaam,’ zei ze. ‘Elaine Rider.’

‘Elaine,’ zei hij. ‘Charmant.’

‘Wilde je nog één keertje komen kijken voor het gebouw tegen de vlakte gaat?’

‘Inderdaad. Ik was de inscripties in de stenen van de vloer aan het bekijken. Sommige zijn heel bijzonder.’ Hij schoof met zijn voet een stuk hout van een van de stenen. ‘Het lijkt zo zonde. Ik weet zeker dat ze de stenen gewoon aan gruzelementen zullen slaan wanneer ze de vloer gaan opbreken…’

Ze keek naar de lappendeken van gedenkstenen waarop ze stond. Ze droegen niet allemaal een inscriptie, en op veel stenen die er wel een hadden stonden alleen namen en data. Toch waren er wel een paar teksten.

Eentje, links vanwaar Kavanagh stond, had een nog net niet helemaal weggesleten reliëf van gekruiste scheenbenen als trommelstokken, en de bruuske tekst: BENUT DE TIJD.

‘Ik denk dat hier ooit een crypte onder heeft gezeten,’ zei Kavanagh.

‘Aha. Ik snap het. En dit zijn de mensen die daar begraven zijn.’

‘Nou, ik kan geen andere reden voor die inscripties bedenken, jij wel? Ik dacht erover om de arbeiders te vragen…’ Hij stopte midden in zijn zin.

‘Je vindt dit misschien vreselijk morbide van me…’

‘Wat?’

‘Nou, gewoon, om een paar van de mooiste stenen van de vernietiging te redden.’

‘Dat vind ik niet morbide,’ zei ze. ‘Ze zijn heel mooi.’

Het was duidelijk dat hij door haar reactie werd aangemoedigd. ‘Misschien moet ik nu maar even met ze gaan praten,’ zei hij. ‘Wil je me excuseren?’

Hij liet haar in het schip van de kerk achter als een verlaten bruid, terwijl hij zelf naar buiten ging om met een van de werklieden te praten.

Ze slenterde naar de plaats waar het altaar had gestaan, onderweg de namen lezend. Wie wist nu nog van de rustplaatsen van deze mensen of trok er zich nog iets van aan? Al tweehonderd jaar of langer dood, en niet opgenomen in liefhebbend nageslacht maar in vergetelheid. En ineens verdween de onuitgesproken hoop op een leven na de dood die ze alle vierendertig jaren van haar leven gekoesterd had – niet langer voelde ze een vaag verlangen naar de hemel. Op een dag – misschien vandaag – zou ze sterven, net zoals deze mensen gestorven waren, en het zou er niets meer toe doen. Er was niets te verwachten, niets om naar te streven, niets om van te dromen. Ze stond in een plas nevelig zonlicht terwijl ze dit bedacht, en was bijna gelukkig.

Kavanagh kwam terug van zijn onderhandelingen met de voorman.

‘Er is inderdaad een crypte,’ zei hij, ‘maar die is nog niet leeggehaald.’

‘O.’

Ze zaten nog onder de grond, dacht ze. Stof en botten.

‘Blijkbaar hebben ze moeite om erin te komen. Alle ingangen zijn afgesloten. Daarom zijn ze rond de fundamenten aan het graven naar een andere ingang.’

‘Zijn crypten altijd afgesloten?’

‘Niet zo hermetisch als deze.’

‘Misschien was er geen ruimte meer.’

Kavanagh vatte haar commentaar serieus op. ‘Misschien niet,’ zei hij.

‘Krijg je een van de stenen?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Daar mogen zij niet over beslissen. Dit zijn maar slaafjes van de overheid. Kennelijk komt er een bedrijf met professionele opgravers, die de lijken naar nieuwe begraafplaatsen zullen brengen. Het moet allemaal met gepast decorum gebeuren.’

‘Alsof zij daarmee zitten,’ zei Elaine, terwijl ze weer naar de stenen keek.

‘Daar zeg je wat,’ antwoordde Kavanagh. ‘Het lijkt allemaal wat overdreven. Maar misschien zijn wij niet vroom genoeg.’

‘Waarschijnlijk niet.’

‘Nou ja, ze zeiden in elk geval dat ik over een dag of twee terug moest komen om het aan de verhuizers te vragen.’

Ze lachte bij het idee van doden die gingen verhuizen en hun have en goed bijeen moesten rapen. Kavanagh vond het leuk dat hij een grapje had gemaakt, ook al was het onbedoeld. Voortbordurend op zijn succes zei hij: ‘Zou ik je misschien iets te drinken mogen aanbieden?’

‘Ik zou geen erg goed gezelschap zijn, vrees ik,’ zei ze. ‘Ik ben erg moe.’

‘We kunnen elkaar misschien later nog eens ontmoeten,’ zei hij.

Ze wendde haar blik af van zijn gretige gezicht. Hij was heel aardig, op zijn eigen kalme manier. Ze vond zijn groene vlinderdas leuk; die was vast bedoeld als vrolijke noot, om niet saai te lijken. Ze vond zijn serieuze manier van doen ook prettig. Maar ze voelde er weinig voor iets met hem te gaan drinken, vanavond in elk geval niet. Ze verontschuldigde zich en legde uit dat ze pas ziek was geweest en nog niet helemaal de oude was.

‘Een andere keer misschien?’ informeerde hij vriendelijk. Het gebrek aan agressie in zijn hofmakerij was verleidelijk en ze antwoordde: ‘Dat zou leuk zijn. Heel graag.’

Voor ze uit elkaar gingen, wisselden ze telefoonnummers uit. Hij leek op een charmante manier opgetogen bij de gedachte dat ze elkaar terug zouden zien, en dat gaf haar ondanks alles wat haar was afgenomen het gevoel dat ze nog wel sex-appeal had.

Ze ging terug naar haar flat, waar ze zowel een pakje van Mitch als een hongerige kat op de stoep vond. Ze gaf het zeurende dier te eten, zette koffie voor zichzelf en maakte het pakje open. Gehuld in diverse lagen vloeipapier vond ze een zijden sjaal, gekozen met Mitch’ griezelige gevoel voor haar smaak. In het begeleidende briefje stond alleen maar: Het is jouw kleur. Ik hou van je. Mitch. Ze wilde meteen de telefoon pakken en met hem praten, maar op de een of andere manier leek de gedachte om zijn stem te horen haar gevaarlijk. Misschien te dicht op de pijn. Hij zou haar vragen hoe ze zich voelde en zij zou zeggen dat het prima ging; hij zou aandringen: ‘Ja, maar écht?’ en zij zou zeggen: ‘Ik ben leeg; ze hebben mijn lichaam half leeggehaald, klootzak, en ik zal nooit kinderen van jou krijgen, of van wie dan ook, dus dan houdt het op, hè?’ Alleen al bij het idee dat ze een gesprek met elkaar zouden voeren voelde ze tranen opkomen, en in een vlaag van woede wikkelde ze de sjaal weer in het vloeipapier en begroef hem achter in haar diepste la. De klootzak – dat hij het nu weer goed probeerde te maken, terwijl hij toen ze hem het hardst nodig had alleen maar over vaderschap had gekletst, en hoe haar tumoren hem dat zouden ontzeggen.

Het was een heldere avond en de koude huid van de lucht was tot scheurens toe strakgetrokken. Ze wilde de gordijnen van de voorkamer niet dichtdoen, ook al zouden er dan voorbijgangers binnenkijken, omdat het steeds donkerder wordende blauw te mooi was om te missen. Pas toen de laatste verandering had plaatsgevonden, sloot ze de kilte buiten.

Ze had geen trek, maar ze maakte toch iets te eten voor zichzelf klaar.

Ze ging zitten om al etend televisie te kijken. Hoewel ze nog niet klaar was, zette ze haar blad opzij en dommelde weg – de programma’s drongen bij vlagen tot haar door. Een stupide komiek die met het minste kuchje zijn publiek liet gieren van de lach, een natuurprogramma over het leven op de Serengeti-vlakte, het nieuws. Alles wat ze weten moest had ze die ochtend al gelezen: de koppen waren niet veranderd.

Eén onderwerp wekte echter haar nieuwsgierigheid: een interview met de solozeiler Michael Maybury, die die dag was opgepikt nadat hij twee weken op de Stille Oceaan had rondgedobberd. Het interview werd vanuit Australië overgezonden en de ontvangst was slecht; het beeld van Maybury’s bebaarde en verbrande gezicht dreigde steeds weggesneeuwd te worden. Maar het beeld deed er niet zoveel toe; het verslag dat hij van zijn mislukte reis deed, was alleen al magnifiek om te horen, vooral één voorval, dat hem nu hij er verslag van deed opnieuw helemaal van streek maakte. Hij was door windstilte overvallen, en omdat zijn schip geen motor had, was hij genoodzaakt geweest op wind te wachten. Die kwam niet. Er was een week voorbijgegaan waarin hij nauwelijks een kilometer van hetzelfde lusteloze stukje oceaan was weggedreven, en geen vogel of passerend schip had de eentonigheid doorbroken. Zijn claustrofobie werd met het uur erger en nam op de achtste dag de proporties aan van paniek, dus liet hij zich over de reling van zijn boot zakken en zwom ervandaan met een reddingslijn om zijn middel, om even aan diezelfde paar meter dek te ontsnappen. Maar toen hij eenmaal weg was van het jacht en watertrapte in het stille, warme water, wilde hij niet meer terug.

Waarom zou ik de knoop niet losmaken, dacht hij bij zichzelf, en gewoon wegdrijven?

‘Waardoor bent u van gedachten veranderd?’ vroeg de interviewer.

Maybury fronste. Het was duidelijk dat hij de climax van zijn verhaal bereikt had, maar het niet wilde afmaken. De interviewer herhaalde zijn vraag.

Eindelijk antwoordde de zeiler aarzelend: ‘Ik keek om naar het jacht, en ik zag iemand aan dek.’

De interviewer, die niet zeker wist of hij het goed had gehoord, zei: ‘Iemand aan dek?’

‘Ja,’ antwoordde Maybury. ‘Er was iemand. Ik zag heel duidelijk een gestalte rondlopen.’

‘Herkende u… Herkende u de verstekeling?’ werd er gevraagd.

Maybury’s gezicht verstrakte, want hij voelde dat zijn verhaal met enig sarcasme werd behandeld.

‘Wie was het?’ drong de interviewer aan.

‘Ik weet het niet,’ zei Maybury. ‘De Dood, denk ik.’

De vragensteller wist even niets te zeggen.

‘Maar natuurlijk ging u uiteindelijk terug naar het schip.’

‘Natuurlijk.’

‘En er was niemand te vinden?’

Maybury keek op naar de interviewer en er trok even iets van minachting over zijn gezicht.

‘Ik heb het toch overleefd?’ zei hij.

De interviewer mompelde dat hij niet goed begreep wat hij bedoelde.

‘Ik ben niet verdronken,’ zei Maybury. ‘Ik had toen kunnen sterven als ik had gewild. Ik had het touw kunnen losmaken en kunnen verdrinken.’

‘Maar dat deed u niet. En de volgende dag…’

‘De volgende dag stak de wind op.’

‘Het is een bijzonder verhaal,’ zei de interviewer, blij dat het lastigste deel van het gesprek nu achter de rug was. ‘U zult zich er wel op verheugen met Kerstmis uw familie weer te zien…’

De laatste uitwisseling van beleefdheden hoorde Elaine niet. Haar fantasie was met een fijn koord verbonden met de kamer waar ze zat en haar vingers speelden met de knoop. Als de Dood in de verlatenheid van de Stille Oceaan een schip kon vinden, hoeveel makkelijker moest het dan niet zijn haar te vinden? Om naast haar te zitten, misschien terwijl ze sliep. Om haar gade te slaan terwijl ze rouwde. Ze stond op en zette de tv uit. De flat was plotseling stil. Ongeduldig peilde ze de stilte, maar er was geen spoor te bekennen van gasten, welkom of niet.

Terwijl ze luisterde, kon ze zout water proeven. Zeewater, ongetwijfeld.

 

 

Er waren haar diverse toevluchtsoorden aangeboden waar ze kon aansterken wanneer ze eenmaal uit het ziekenhuis was. Haar vader had haar uitgenodigd naar Aberdeen te komen; haar zus Rachel had haar verscheidene malen gevraagd een paar weken in Buckinghamshire door te brengen, en er was zelfs een miezerig telefoontje van Mitch geweest waarin hij het had gehad over met z’n tweeën op vakantie gaan. Ze had alles afgeslagen en gezegd dat ze zo snel mogelijk haar oude ritme weer wilde oppakken: ze wilde terug naar haar werk, haar collega’s en vrienden.

Maar haar echte motieven zaten dieper: ze was bang geweest voor hun sympathie, bang dat ze overspoeld zou worden door hun genegenheid en al gauw afhankelijk van hen zou worden. Het onafhankelijke trekje in haar dat haar in eerste instantie naar deze onvriendelijke stad had gevoerd, stond lijnrecht tegenover haar overweldigende behoefte aan geborgenheid. Als ze toegaf aan al die liefdevolle verzoeken, wist ze dat ze wortel zou schieten in huiselijke grond en een jaar lang niet meer om zich heen zou kijken. En wie weet wat voor avonturen er in die tijd aan haar neus voorbijgegaan zouden zijn…

In plaats daarvan was ze, zodra ze zich goed genoeg voelde, weer aan het werk gegaan, in de hoop dat haar oude routine haar zou helpen weer een normaal leven te gaan leiden, ook al had ze niet al haar vroegere verantwoordelijkheden weer op zich genomen. Maar de truc was niet helemaal gelukt. Zo nu en dan gebeurde er iets – ze ving een opmerking op, of een blik die niet voor haar bestemd was – waardoor ze zich realiseerde dat ze behandeld werd met afgesproken omzichtigheid; kennelijk dachten haar collega’s dat ze door haar ziekte fundamenteel was veranderd.

Dat had haar kwaad gemaakt. Ze had hun haar vermoedens in het gezicht willen slingeren, hun willen vertellen dat zij en haar baarmoeder niet gelijk te stellen waren en dat het verwijderen van het een niet het verdwijnen van het ander inhield.

Maar vandaag, terug op kantoor, wist ze niet meer zo zeker of ze wel ongelijk hadden. Ze had het gevoel gehad alsof ze weken niet had geslapen, terwijl ze in feite elke nacht lang en diep sliep. Ze zag slecht, en haar ervaringen die dag hadden iets vreemd afstandelijks, wat ze associeerde met buitengewone vermoeidheid, alsof ze steeds verder wegdwaalde van het werk op haar bureau, van haar gewaarwordingen, zelfs van haar gedachten. Twee keer betrapte ze zichzelf er die ochtend op dat ze iets zei en zich vervolgens afvroeg wie die woorden bedacht had. Zij in elk geval niet; zij had het veel te druk met luisteren.

En toen, een uur na de lunch, was alles nog erger geworden. Ze was naar het kantoor van haar chef geroepen en was gevraagd te gaan zitten.

‘Is alles goed met je, Elaine?’ had meneer Chimes gevraagd.

‘Ja,’ had ze gezegd. ‘Prima hoor.’

‘We maken ons een beetje ongerust…’

‘Waarover?’

Chimes keek ietwat beduusd. ‘Om je gedrag,’ zei hij uiteindelijk. ‘Denk alsjeblieft niet dat het bemoeizucht is, Elaine. Maar als je wat meer tijd nodig hebt om aan te sterken…’

‘Er is niets met me aan de hand.’

‘Maar dat huilen…’

‘Wat zegt u?’

‘Zoals je vandaag aan het huilen bent; het verontrust ons.’

‘Huilen?’ had ze gevraagd. ‘Ik huil niet.’

De chef leek verbijsterd. ‘Maar je huilt al de hele dag. Zelfs nu huil je.’

Elaine bracht aarzelend een hand naar haar wang. En ja – ja, ze huilde inderdaad. Haar wang was nat. Ze was geschrokken opgestaan.

‘Ik… Ik heb het niet gemerkt,’ zei ze. Hoewel dat belachelijk klonk, was het wel waar. Ze had het echt niet geweten. Pas nu, nu ze met haar neus op de feiten gedrukt werd, proefde ze de tranen in haar keel en neus, en op hetzelfde moment herinnerde ze zich wanneer dit buitenissige gedrag was begonnen: de vorige avond, voor de televisie.

‘Wat zou je ervan zeggen als je de rest van de dag eens vrij nam?’

‘Goed.’

‘De rest van de week, als je wilt,’ zei Chimes. ‘Je bent een gewaardeerd personeelslid, Elaine, dat hoef ik je niet te zeggen. We willen niet dat je iets overkomt.’

Die laatste opmerking kwam hard aan. Dachten ze soms dat ze op het punt stond zelfmoord te plegen; pakten ze haar daarom met fluwelen handschoenen aan? Ze huilde alleen maar, verdomme, en het liet haar zo onverschillig dat ze het niet eens in de gaten had gehad.

‘Ik ga wel naar huis,’ zei ze. ‘Dank u voor uw… belangstelling.’

De chef keek haar ietwat gegeneerd aan. ‘Het moet een heel traumatische ervaring voor je zijn geweest,’ zei hij. ‘We begrijpen het allemaal best. Als je erover wilt praten, wanneer dan ook…’

Ze sloeg het aanbod af, maar bedankte hem nogmaals en verliet het kantoor.

Nu ze oog in oog met zichzelf stond voor de spiegel in het damestoilet, realiseerde ze zich hoe slecht ze eruitzag. Haar huid was rood, haar ogen waren opgezet. Ze deed haar best de sporen van dit pijnloze verdriet te verbergen, pakte haar jas en ging op weg naar huis. Toen ze bij het metrostation kwam, wist ze dat het geen goed idee zou zijn naar haar lege flat terug te keren. Dan zou ze maar gaan zitten tobben; of ze zou gaan slapen (ze had al zoveel geslapen de laatste tijd, en zo droomloos), maar geen van die twee dingen zou haar geestelijke conditie ook maar enig goed doen. Het was de klok van de Holy Innocents, die luidde in de heldere middag, die haar deed denken aan de rook, het plein en meneer Kavanagh. Dat, besloot ze, was een goede plek om naartoe te wandelen.

Ondertussen kon ze genieten van de zon en nadenken. Misschien kwam ze haar bewonderaar wel weer tegen.

Ze vond de weg naar de All Saints vrij makkelijk, maar daar wachtte haar een teleurstelling. Het sloopterrein was afgezet met een rij paaltjes, die waren verbonden door een rood fluorescerend lint. Het terrein werd bewaakt door niet minder dan vier politieagenten, die voetgangers wezen hoe ze om het plein heen moesten lopen. De arbeiders en hun mokers waren uit de schaduwen van de All Saints verbannen en nu werd het terrein achter het lint in beslag genomen door een heel ander soort mensen – in pak en officieel; sommigen waren in ernstig gesprek verwikkeld, terwijl anderen midden in de modder naar de vervallen kerk stonden te kijken. De zuidelijke dwarsbeuk en een groot deel van het omliggende terrein waren aan het zicht onttrokken door een opstelling van zeildoek en stukken zwart plastic. Af en toe kwam er iemand vanachter deze rouwsluier vandaan om anderen die daar stonden te raadplegen. Iedereen die dit deed, merkte ze op, had handschoenen aan; een enkeling droeg ook een masker. Het was alsof ze achter het scherm een soort ad-hocoperatie aan het uitvoeren waren. Misschien wel een tumor in de ingewanden van de All Saints.

Ze liep naar een van de agenten. ‘Wat is er aan de hand?’

‘De fundamenten zijn onbetrouwbaar,’ vertelde hij haar. ‘Het schijnt dat de hele zaak elk moment naar beneden kan komen.’

‘Waarom dragen die mannen maskers?’

‘Dat is gewoon een voorzorg tegen het stof.’

Ze sprak hem niet tegen, hoewel deze verklaring haar onwaarschijnlijk leek.

‘Als u naar Temple Street wilt, moet u achterom gaan,’ zei de agent.

Eigenlijk wilde ze naar het werk blijven kijken, maar de nabijheid van het geüniformeerde viertal boezemde haar ontzag in, en ze besloot het maar op te geven en naar huis te gaan.

Op weg naar de hoofdstraat ving ze een glimp op van een bekende gestalte die aan het eind van de straat overstak. Het was onmiskenbaar Kavanagh. Ze riep hem, hoewel hij al verdwenen was, en zag tot haar vreugde dat hij weer te voorschijn kwam en haar toeknikte.

‘Zo zo…’ zei hij terwijl hij naar haar toe liep. ‘Ik had niet gedacht dat ik je zo snel weer zou tegenkomen.’

‘Ik wilde zien hoe het ging met de sloop,’ zei ze.

‘Wat leuk,’ zei hij. ‘Heb je trek in thee? Er is een gelegenheid hier net om de hoek.’

‘Dat zou ik gezellig vinden.’

Onderweg vroeg ze hem of hij wist wat er bij de All Saints aan de hand was.

‘Het gaat om de crypte,’ zei hij, waarmee hij haar vermoedens bevestigde.

‘Hebben ze hem geopend?’

‘Ze hebben in elk geval een ingang gevonden. Ik was er vanmorgen…’

‘In verband met de stenen?’

‘Inderdaad. Toen waren ze de dekzeilen al aan het ophangen.’

‘Sommige mannen droegen maskers.’

‘Het zal daar beneden wel niet zo fris ruiken na al die tijd.’

Denkend aan het gordijn van dekzeil tussen haar en het mysterie dat zich daarbinnen bevond zei ze: ‘Ik vraag me af hoe het is.’

‘Een wonderland,’ antwoordde Kavanagh.

Het was een vreemd antwoord en ze ging er niet op in, in elk geval niet meteen. Maar later, toen ze al een uur samen hadden zitten praten en ze zich meer op haar gemak voelde, kwam ze op zijn commentaar terug.

‘Wat je zei over de crypte…’

‘Ja?’

‘…Dat het een wonderland is.’

‘Heb ik dat gezegd?’ vroeg hij enigszins schaapachtig. ‘Wat zul je wel niet van me denken.’

‘Ik was alleen verbaasd en vroeg me af wat je daarmee bedoelde.’

‘Ik hou van plaatsen waar doden zijn,’ zei hij. ‘Daar heb ik altijd al van gehouden. Begraafplaatsen kunnen heel mooi zijn, vind je niet? Mausoleums en graftomben, al dat prachtige vakmanschap dat aan die dingen besteed wordt. Zelfs de doden zijn soms de moeite waard om nader te bekijken.’ Hij keek haar aan om te zien of hij te ver was gegaan naar haar smaak, maar toen hij zag dat ze hem geboeid aankeek, ging hij verder: ‘Ze kunnen erg mooi zijn en er gaat een soort bekoring van uit. Het is jammer dat dat allemaal wordt verspild aan lijkbezorgers en begrafenisondernemers.’ Hij glimlachte even schalks. ‘Ik ben ervan overtuigd dat er veel te zien is in die crypte. Vreemde dingen. Prachtige dingen.’

‘Ik heb nog maar één keer een dode gezien. Mijn grootmoeder. Ik was toen nog heel jong…’

‘Dat zal wel een indrukwekkende ervaring zijn geweest.’

‘Ach nee. Eigenlijk herinner ik het me maar nauwelijks. Ik weet alleen nog dat iedereen huilde.’

‘Ah.’

Hij knikte wijs.

‘Het is egoïstisch,’ zei hij. ‘Vind je niet? Om een afscheid te bederven met gesnik en gesnotter.’ Weer keek hij haar aan om haar reactie te peilen, en weer vergewiste hij zich ervan dat ze het niet verkeerd zou opnemen.

‘We huilen om onszelf, nietwaar? Niet om de dode. De doden maakt het niets meer uit.’

Zacht zei ze: ‘Ja’, en dan, harder: ‘Mijn god, ja. Dat is zo. Altijd om onszelf…’

‘Snap je hoeveel de doden ons kunnen leren, gewoon door daar maar met hun duimkootjes te liggen draaien?’

Ze lachte, en hij lachte met haar mee. Ze had hem verkeerd beoordeeld bij hun eerste ontmoeting door te denken dat zijn gezicht niet aan lachen gewend was, want dat was het wel. Maar al gauw nadat de lach was weggestorven, kregen zijn trekken weer die griezelige levenloosheid die haar de eerste keer was opgevallen.

Toen hij haar na nog een halfuur laconieke opmerkingen vertelde dat hij afspraken had en weg moest, bedankte ze hem voor zijn gezelschap en zei: ‘In geen tijden heeft iemand me zo laten lachen. Dank je wel.’

‘Je zou móéten lachen,’ zei hij haar. ‘Het staat je goed.’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Je hebt een mooi gebit.’

Toen hij weg was, dacht ze over die vreemde opmerking na, evenals over een heleboel andere dingen die hij die middag had gezegd. Hij was ongetwijfeld een van de merkwaardigste figuren die ze ooit had ontmoet, maar hij was precies op het goede moment in haar leven gekomen – met zijn behoefte om te praten over crypten, de dood en de schoonheid van haar gebit. Hij was de ideale afleiding voor haar verborgen verdriet, met zijn afwijkingen waarbij vergeleken de hare in het niet zonken. Toen ze op weg ging naar huis, was ze heel opgewekt. Als ze niet beter had geweten, had ze kunnen denken dat ze een beetje verliefd op hem was.

Op de terugweg en later die avond dacht ze met name terug aan het grapje dat hij had gemaakt over de doden die met hun duimkootjes lagen te draaien, en die gedachte voerde onvermijdelijk naar de mysteries die in de crypte verborgen lagen. Nu haar nieuwsgierigheid eenmaal was gewekt, was die niet meer zo makkelijk te onderdrukken; langzaam maar zeker realiseerde ze zich dat ze heel graag langs de afzetting van lint zou willen gaan om de grafkamer met eigen ogen te zien. Het was een verlangen dat ze vroeger nooit erkend zou hebben, (Hoe vaak was ze niet van de plaats van een ongeluk weggelopen, zichzelf vermanend toesprekend dat ze haar schandelijke nieuwsgierigheid moest onderdrukken?) maar Kavanagh had haar begeerte legitiem gemaakt met zijn flagrante enthousiasme voor dingen die met begrafenissen te maken hadden. Nu ze dat taboe had afgeschud, wilde ze terug naar de All Saints om de Dood in het gelaat te zien; dan zou ze de volgende keer dat ze Kavanagh zag ook iets te vertellen hebben. Het idee nam nadat het amper in haar was opgekomen vastere vormen aan, en halverwege de avond verkleedde ze zich om de deur uit te gaan en ging ze weer naar het plein.

Het was al halftwaalf geweest toen ze bij de All Saints aankwam, maar er waren nog steeds tekenen van activiteit op het terrein. Lampen op standaards en aan de muur van de kerk verlichtten het tafereel. Drie deskundigen – Kavanaghs zogenaamde verhuizers – stonden bij het dekzeil, hun gezichten strak van vermoeidheid, hun adem als wolkjes in de vrieslucht. Ze zorgde dat ze niet opviel en sloeg de bezigheden gade. Ze kreeg het steeds kouder en haar littekens gingen pijn doen, maar het was duidelijk dat het werk aan de crypte er voor die avond min of meer op zat.

Na een paar woorden met de politie te hebben gewisseld vertrokken de deskundigen. Ze hadden op één na alle schijnwerpers uitgedaan, zodat het terrein – kerk, dekzeil en berijpte modder – achterbleef in een luguber contrast van licht en schaduw.

De twee agenten die men op post had gelaten, waren niet al te consciëntieus wat hun plichten betrof. Welke idioot, dachten ze blijkbaar, zou er nou op dit uur van de nacht en bij deze temperatuur een graf komen beroven? Nadat ze een paar minuten met hun voeten stampend de wacht hadden gehouden, trokken ze zich terug in het betrekkelijke comfort van de bouwkeet. Toen ze niet terugkeerden, kwam Elaine uit haar schuilplaats te voorschijn en ging zo voorzichtig mogelijk naar het lint dat de ene zone van de andere scheidde. In de keet was een radio aangezet; het geluid (muziek voor verliefden, van schemering tot dageraad, koerde de verre stem) overstemde het geknerp van haar voeten toen ze over de bevroren grond naderbij kwam.

Toen ze eenmaal voorbij de afzetting en in het verboden gebied daarachter was, aarzelde ze niet meer. Ze liep vlug over de harde grond, met zijn geploegde bandensporen als van beton, naar de beschutting van de kerk. De schijnwerper was verblindend; in het licht leek haar adem even tastbaar als de rook er de vorige dag had uitgezien. Achter haar murmelde de muziek voor verliefden voort. Niemand kwam de keet uit om haar terug te roepen. Er klonken geen alarmbellen. Ze bereikte zonder incidenten de rand van het dekzeil en gluurde naar wat daarachter verborgen lag.

De slopers – die uitgebreid waren geïnstrueerd, gezien de zorg waarmee ze hadden gewerkt – waren langs de zijkant van de All Saints zeker tweeënhalve meter diep de grond in gegaan en hadden de fundamenten blootgelegd. Op die manier hadden ze een ingang naar de grafkamer ontdekt, die in het verleden door andere handen met veel moeite was verborgen. Niet alleen was er tegen de zijmuur van de kerk aarde opgehoopt om de ingang te camoufleren, maar ook was de deur van de crypte verwijderd en hadden metselaars de hele opening afgesloten. Het was duidelijk dat dit met enige haast was gedaan, want hun werk was verre van regelmatig. Ze hadden de ingang gewoon opgevuld met elk stuk natuursteen of baksteen dat ze te pakken hadden kunnen krijgen en hadden het geheel daarna met grove mortel afgesmeerd. In deze mortel had een handwerksman een manshoog kruis gekrast, hoewel het teken door de opgraving was vernield.

Alle inspanningen om de crypte af te sluiten en de mortel te merken met het doel de goddelozen buiten te houden, waren echter voor niets geweest. Het zegel was verbroken, de mortel was kapotgehakt, de stenen waren weggebroken. Nu was er een gat in het midden van de deuropening, groot genoeg om één persoon door te laten. Elaine aarzelde niet zich langs de helling naar de doorbroken muur omlaag te laten glijden en zich naar binnen te wurmen.

Ze had rekening gehouden met het donker dat haar aan de andere kant wachtte en had een aansteker meegenomen die ze drie jaar eerder van Mitch had gekregen. Ze knipte hem aan. De vlam was klein; ze draaide de lont omhoog en onderzocht bij het opvlammende licht de ruimte die voor haar lag. Ze was niet in de eigenlijke crypte gestapt, maar in een soort kleine vestibule. Ongeveer een meter verderop was nog een muur, en nog een deur. Deze was niet vervangen door baksteen, hoewel in het massieve hout een tweede kruis was uitgestoken. Ze liep naar de deur. Het slot was verwijderd – waarschijnlijk door de onderzoekers – en daarna was de deur weer dichtgemaakt met een touw. Dit was vlug gedaan, door vermoeide vingers. Het bleek niet moeilijk het touw los te maken, hoewel ze er twee handen voor nodig had en het dus in het donker moest doen.

Toen ze met de knoop bezig was, hoorde ze stemmen. De agenten hadden helaas de beslotenheid van hun keet verlaten en waren de bitterkoude nacht in gegaan om hun ronde te doen. Ze liet het touw voor wat het was en drukte zich tegen de binnenmuur van de vestibule. De stemmen van de agenten werden luider: ze hadden het over hun kinderen en de toenemende kosten van de kerstvreugde. Ze waren nu nog maar een paar meter van de ingang van de crypte verwijderd en bleven staan – tenminste, dat vermoedde ze – in de beschutting van het dekzeil. Ze maakten echter geen aanstalten de helling af te gaan, maar staakten hun oppervlakkige inspectie aan de rand van de sleuf. Vervolgens keerden ze terug en hun stemmen stierven weg.

Gerustgesteld dat ze buiten gezichts- en gehoorsafstand waren, deed ze de aansteker weer aan en ging terug naar de deur. Die was groot en loodzwaar; haar eerste poging om hem open te sjorren had weinig succes. Ze probeerde het nog eens, en deze keer kwam hij, schrapend over het gruis op de vloer van de vestibule, in beweging.

Toen de deur eenmaal zo ver open was dat ze zich erlangs kon wringen, stopte ze. De aansteker flakkerde alsof er van binnen uit een ademtocht was gekomen: even brandde de vlam niet geel, maar staalblauw. Ze stopte niet om dit te bewonderen, maar glipte het beloofde wonderland binnen.

Nu lichtte de aansteker op, en even werd ze verblind door de plotselinge felheid ervan. Ze drukte met haar vingers even in haar ooghoeken om weer te kunnen zien en keek opnieuw.

Dus dit was de Dood. Er was niets te zien van de kunstzinnigheid of bekoring waarover Kavanagh had gesproken; geen rustig opgebaarde, in doodskleed gehulde schoonheden op kille marmeren tafels; geen fijn afgewerkte reliekschrijnen, noch aforismen over de aard van de menselijke zwakheid – zelfs geen namen en data. In de meeste gevallen lagen de lijken niet eens in een kist.

De crypte was een knekelhuis. Aan alle kanten waren lichamen op hopen gegooid; hele gezinnen die bestemd waren voor één enkele kist waren in nissen gestouwd, en tientallen andere lagen op de plek waar haastige, achteloze handen hen hadden neergegooid. Hoewel er volkomen stilte heerste, bood het geheel de aanblik van totale paniek. Het was te zien aan de gezichten die uit de hopen doden staarden: monden wijdopen in stil protest, oogkassen waarin de ogen verschrompeld waren, opengesperd van afschuw van de wijze waarop ze waren behandeld. Het was ook te zien aan de manier waarop de methode van begraven verworden was van een geordende rangschikking van doodskisten achter in de crypte tot een willekeurige opeenstapeling van ruw getimmerde kisten van ongeschaafd hout, de deksels slechts voorzien van een haastig ingekrast kruis; en daarna ten slotte tot deze haastige opeenhoping van karkassen zonder kist, waarbij alle zorg voor waardigheid, misschien zelfs voor de overgangsriten, in de om zich heen grijpende hysterie vergeten was.

Er had een ramp plaatsgevonden, daar twijfelde ze niet aan; een plotselinge toevloed van lijken – mannen, vrouwen, kinderen (aan haar voeten lag een baby die nog geen dag geleefd kon hebben) – die zo snel achter elkaar gestorven waren dat er niet eens tijd was geweest om hun ogen te sluiten voordat ze in dit hol werden weggestopt. Misschien waren de kistenmakers ook gestorven en hier tussen hun klanten gegooid, en de naaisters van de doodskleden ook, en de priesters. Allemaal heengegaan in één apocalyptische maand (of week), terwijl hun nabestaanden te geschokt of te bang waren om zich met details bezig te houden en de doden alleen maar zo snel mogelijk weg wilden werken op een plaats waar ze hun vlees en bloed nooit meer zouden hoeven zien.

Veel van dat vlees en bloed was er nog. Doordat de crypte afgesloten was geweest, waardoor de lucht die ontbinding veroorzaakte was buitengesloten, waren de lichamen van de bewoners intact gebleven. Maar nu deze geheime ruimte geschonden was, was het vuur van het verval opnieuw ontstoken en waren de weefsels gaan rotten. Overal zag ze de ontbinding aan het werk, met zweren en etterende wonden, blaren en karbonkels. Ze draaide de vlam van de aansteker hoger om beter te kunnen zien, hoewel de stank van bederf haar naar de keel greep en duizelig maakte. Overal waar ze keek, zag ze weer een ander deerniswekkend tafereel. Twee kinderen die bij elkaar waren neergelegd alsof ze in elkaars armen lagen te slapen; een vrouw wier laatste daad het opmaken van haar vervallen gezicht leek te zijn geweest, alsof ze had willen sterven als iemand die meer voor het huwelijksbed dan voor het graf was uitgedost.

Ze moest wel kijken, hoewel haar gefascineerde blik hun privacy schond.

Er was zoveel te zien en te onthouden. Ze zou nooit meer dezelfde kunnen zijn nu ze dit allemaal had gezien, of wel? Eén lijk in het bijzonder – half verborgen onder een ander – trok haar aandacht: een vrouw met zulk mooi lang kastanjebruin haar dat Elaine er jaloers op was. Ze kwam dichterbij om beter te kunnen zien, en toen, terwijl ze haar laatste restje tegenzin opzij zette, greep ze het lijk dat over de vrouw heen gegooid was vast en trok het weg. Het vel van het lijk voelde vettig aan en besmeurde haar vingers, maar ze was niet bang. Het lijk dat nu te voorschijn was gekomen, lag met de benen gespreid, maar het constante gewicht van haar lotgenoot had ze in een onmogelijke houding gebogen.

De wond waaraan ze was gestorven, had haar dijen met bloed bedekt en haar rok op haar buik en liezen geplakt. Had ze een miskraam gehad, vroeg Elaine zich af, of had een ziekte haar daar aangevreten?

Ze keek en keek, voorovergebogen om de wezenloze uitdrukking op het verrotte gezicht van de vrouw te bestuderen. Je zult maar op zo’n plek liggen, dacht ze, terwijl je bloed je nog te kijk zet. De volgende keer dat ze hem zag, zou ze Kavanagh vertellen hoezeer hij het mis had gehad met zijn sentimentele verhalen over de rust van het graf.

Ze had genoeg gezien, meer dan genoeg. Ze veegde haar handen af aan haar jas en ging terug naar de deur. Ze deed hem achter zich dicht en knoopte het touw weer vast, zoals ze het had aangetroffen. Toen klauterde ze de helling op, de frisse lucht in. De agenten waren nergens te bekennen en ze glipte ongezien weg, als de schaduw van een schaduw.

 

 

Er viel niets meer voor haar te voelen toen ze eenmaal haar eerste walging en de opwelling van medelijden had overwonnen die ze had gevoeld toen ze de kinderen en de vrouw met het kastanjebruine haar had gezien, en zelfs deze reacties – zelfs het medelijden en de weerzin – waren makkelijk te hanteren. Toen ze een keer had gezien dat een hond werd overreden door een auto, had dat haar meer gedaan dan toen ze in de crypte van de All Saints had gestaan, ondanks de afschuwelijke beelden overal om haar heen. Toen ze die avond naar bed ging en zich realiseerde dat ze niet beefde en ook niet misselijk was, voelde ze zich sterk. Waar zou ze nog bang voor kunnen zijn als het tafereel van de sterfelijkheid dat ze zojuist had aanschouwd zo makkelijk te verdragen was? Ze sliep vast en werd verkwikt wakker.

De volgende morgen ging ze weer naar haar werk. Ze verontschuldigde zich bij Chimes voor haar gedrag van de vorige dag en verzekerde hem dat ze zich beter voelde dan in maanden het geval was geweest. Om haar herstel te bewijzen was ze zo opgewekt mogelijk, begon ze gesprekken met verwaarloosde kennissen en liet ze haar glimlach overuren draaien.

Aanvankelijk stuitte ze op enige weerstand; ze merkte dat haar collega’s eraan twijfelden of deze zonnige bui ook echt duidde op zomer. Maar toen haar stemming de hele dag voortduurde, en de volgende ook, reageerden ze meer ontspannen. Toen de donderdag aanbrak, was het alsof de tranen van eerder die week nooit vergoten waren. Mensen vertelden haar hoe goed ze eruitzag. Het was waar; haar spiegel bevestigde de geruchten. Haar ogen straalden, haar huid glansde. Ze was het toonbeeld van vitaliteit.

Donderdagmiddag zat ze aan haar bureau achterstallige verzoeken om inlichtingen weg te werken, toen een van de secretaresses vanuit de gang haar kamer in kwam. Ze was in alle staten. Iemand kwam haar te hulp.

Door haar gesnik heen werd duidelijk dat ze het over Bernice had, een vrouw die Elaine goed genoeg kende om op de trap tegen haar te glimlachen, maar verder niet. Er was kennelijk een ongeluk gebeurd; de secretaresse had het over ‘bloed op de grond’. Elaine stond op en voegde zich bij degenen die naar buiten gingen om te zien wat er allemaal aan de hand was. De afdelingschef stond al bij de damestoiletten en maande de nieuwsgierigen tevergeefs op een afstand te blijven. Iemand anders nog een ooggetuige, blijkbaar – kwam met haar eigen verslag van het gebeurde: ‘Ze stond daar gewoon, en plotseling begon ze te beven. Ik dacht dat ze een beroerte kreeg. Er liep ineens bloed uit haar neus. Toen uit haar mond. Het stroomde er gewoon uit.’

‘Er is zo niets te zien,’ zei Chimes. ‘Ga eens opzij.’ Er werd nauwelijks naar hem geluisterd. Er werden dekens voor de vrouw gebracht, en zodra de deur van het toilet openging, drongen de nieuwsgierigen weer naar voren. Elaine ving een glimp op van een gestalte die op de grond lag te kronkelen alsof ze kramp had – ze had geen behoefte nog meer te zien.

Terwijl ze de anderen in de gang bij elkaar liet drommen – ze praatten over Bernice alsof ze al dood was –, ging Elaine terug naar haar bureau.

Ze had een heleboel te doen en moest een heleboel door verdriet verloren dagen inhalen. Een toepasselijk gezegde schoot door haar hoofd: Benut de tijd. Ze schreef de drie woorden op in haar notitieboekje om ze te onthouden. Waar kwamen ze vandaan? Ze kon het zich niet herinneren. Het deed er niet toe. Soms was het wijs te vergeten.

 

 

Die avond belde Kavanagh en nodigde haar uit de volgende avond uit eten te gaan. Ze moest het echter afslaan, hoe graag ze hem ook over haar recente ondernemingen wilde vertellen, omdat een paar vrienden een feestje zouden geven om te vieren dat ze weer beter was. Zou hij het leuk vinden om ook te komen, vroeg ze. Hij bedankte haar voor de uitnodiging, maar zei dat grote groepen mensen hem altijd al hadden afgeschrikt. Ze zei dat hij niet bang hoefde te zijn, dat haar vrienden hem graag zouden ontmoeten en dat zij graag met hem zou pronken, maar hij zei dat hij alleen zou komen als hij echt het gevoel had dat hij het aankon, en dat hij hoopte dat ze niet beledigd zou zijn als hij niet verscheen. Ze suste deze vrees. Voordat ze het gesprek beëindigden, liet ze doorschemeren dat ze hem de volgende keer dat ze elkaar zouden zien iets te vertellen had.

De volgende dag kwam er akelig nieuws: Bernice was die vrijdagochtend vroeg gestorven, zonder nog bij kennis te zijn geweest. De doodsoorzaak was nog niet vastgesteld, maar volgens de geruchten die op kantoor circuleerden was ze nooit een sterke vrouw geweest; ze was altijd de eerste van de secretaresses die verkouden werd en de laatste die ervanaf was.

Ook werd er gepraat, hoewel minder openlijk, over haar persoonlijk gedrag. Ze was kennelijk gul geweest met haar gunsten en onbezonnen in haar keuze van bedgenoten. Was dat niet de meest waarschijnlijke verklaring voor haar overlijden, nu geslachtsziekten epidemische vormen aannamen?

Het nieuws deed de sfeer op kantoor geen goed, hoewel de roddelaars ervan smulden. Die morgen werden er twee meisjes ziek en tegen de lunch leek het erop dat Elaine de enige was die trek had. Maar ze maakte het gebrek aan eetlust van haar collega’s meer dan goed. Ze had enorme honger en haar lichaam leek wel te schreeuwen om voedsel. Het was een prettig gevoel, na zoveel maanden van onverschilligheid. Toen ze naar de afgetobde gezichten rond de tafel keek, had ze het gevoel dat ze niets met hen te maken had; dat ze niets te maken had met hun roddelpraat en hun banale meningen, met hun geklets over Bernices plotselinge dood, alsof ze jarenlang geen seconde aan de dood hadden gedacht en nu verbaasd waren dat die daardoor niet was uitgestorven.

Elaine wist wel beter. Ze was in het recente verleden al zo vaak met de dood geconfronteerd: in de maanden voorafgaand aan de verwijdering van haar baarmoeder, toen de tumoren plotseling twee keer zo groot waren geworden, alsof ze voelden dat er tegen ze werd samengespannen; op de operatietafel, toen de chirurgen tot twee keer toe dachten dat ze haar kwijt waren; en het meest recent in de crypte, toen ze die starende karkassen had gezien. De Dood was overal. Dat ze er zo van schrokken dat hij hun onaantrekkelijke kringetje binnendrong, kwam haar bijna komisch voor. Ze at met smaak en liet hen maar fluisteren.

 

 

Ze vierden haar feestje bij Reuben thuis: Elaine, Hermione, Sam en Nellwyn, Josh en Sonja. Het was een fijne avond, waarop ze bijpraatten over gezamenlijke kennissen en veranderingen in status en ambitie. Iedereen raakte al snel aangeschoten. Hun tongen, die doordat ze elkaar goed kenden toch al los waren, werden nog losser. Nellwyn bracht met tranen in de ogen een toast uit op Elaine; Josh en Sonja maakten kort maar heftig ruzie over evangelisatie. Reuben gaf zijn imitaties van collega-advocaten ten beste. Het was weer net als vroeger, alleen moest de herinnering nog rijpen.

Kavanagh liet zich niet zien en Elaine was er blij om. Hoewel ze had geprotesteerd toen ze hem sprak, wist ze dat hij zich in zo’n hechte groep niet thuis gevoeld zou hebben.

Om ongeveer halfeen, toen er in de kamer rustig pratende groepjes waren ontstaan, maakte Hermione een opmerking over de zeezeiler. Hoewel ze bijna aan de andere kant van de kamer zat, hoorde Elaine heel duidelijk zijn naam vallen. Ze onderbrak haar gesprek met Nellwyn en zocht zich een weg tussen de uitgestrekte benen door om bij Hermione en Sam te gaan zitten.

‘Ik hoorde dat je het over Maybury had,’ zei Elaine.

‘Ja,’ zei Hermione, ‘Sam en ik zeiden net tegen elkaar hoe vreemd het allemaal was…’

‘Ik heb hem op het nieuws gezien,’ zei Elaine.

‘Wat een triest verhaal, hè?’ reageerde Sam. ‘De manier waarop het is gegaan.’

‘Hoezo triest?’

‘Dat hij dat zei, over de Dood die bij hem aan boord was…’

‘…en dat hij toen doodging,’ zei Hermione.

‘Doodging?’ zei Elaine. ‘Wanneer dan?’

‘Het heeft in alle kranten gestaan.’

‘Ik heb er niet op gelet,’ antwoordde Elaine. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Hij is omgekomen,’ zei Sam. ‘Ze hebben hem naar het vliegveld gebracht om hem op het vliegtuig naar huis te zetten, en toen gebeurde er een ongeluk. Het was in één klap gebeurd.’ Hij knipte met zijn vingers: ‘Zomaar ineens.’

‘Het is dieptriest,’ zei Hermione.

Ze wierp een vluchtige blik op Elaine en er trok een frons over haar gezicht. Haar blik verbaasde Elaine, totdat ze zich realiseerde – met dezelfde schok als toen ze in het kantoor van Chimes had ontdekt dat ze huilde – dat ze glimlachte.

 

 

Dus die zeeman was dood.

Toen het gezelschap in de vroege uurtjes van de zaterdagochtend uiteenging, de omhelzingen en afscheidskussen achter de rug waren en Elaine weer thuis was, dacht ze nog eens na over het interview met Maybury dat ze op tv had gezien. Ze haalde zich een zonverbrand gezicht voor de geest en ogen die scherp en alert waren geworden door de uitgestrektheid die hem bijna had verzwolgen. Ze dacht aan de mengeling van afstandelijkheid en vage verlegenheid waarmee hij over zijn verstekeling had verteld. En natuurlijk aan zijn laatste woorden, toen hij de vreemdeling moest identificeren: ‘De Dood, denk ik,’ had hij gezegd.

Hij had gelijk gehad.

 

 

Zaterdagochtend werd ze laat wakker, zonder de kater die ze had verwacht. Er was een brief van Mitch. Ze maakte hem niet open, maar legde hem op de schoorsteenmantel voor een rustig moment later op de dag.

De eerste sneeuw van de winter zat in de lucht, maar was te nat om op straat te blijven liggen. Toch was het vinnig koud, aan de chagrijnige gezichten van de voorbijgangers te zien. Ze voelde zich er echter vreemd immuun voor. Hoewel ze geen verwarming aanhad in de flat, liep ze rond in haar badjas en op blote voeten, alsof er een kacheltje in haar buik brandde.

Nadat ze koffie had gedronken ging ze zich wassen. Er zat een spinnenweb van haar in de afvoer. Ze viste het eruit en liet het in de toiletpot vallen, waarna ze terugliep naar de wastafel. Sinds het verband verwijderd was, had ze zorgvuldig vermeden haar lichaam ook maar één keer goed te bekijken, maar vandaag waren haar onzekerheid en ijdelheid opeens verdwenen. Ze trok haar badjas uit en bekeek zichzelf van top tot teen.

Ze was tevreden met wat ze zag. Haar borsten waren vol en donker; haar huid glansde plezierig; haar schaamhaar was weelderiger teruggekomen dan het ooit was geweest. De littekens zelf zagen er nog steeds gevoelig uit, en waren dat ook, maar in haar ogen was de felle rode kleur ervan een teken van het verlangen van haar geslacht, alsof zich dat nu elk moment van haar anus tot haar navel (en misschien nog wel verder) zou kunnen uitbreiden en haar zou doen opensplijten en verschrikkelijk zou maken.

Het was een merkwaardige tegenstrijdigheid dat ze zich nu pas, nu de chirurgen haar lichaam leeggehaald hadden, zó rijp voelde, zó prachtig.

Een vol halfuur bleef ze zichzelf voor de spiegel staan bewonderen, terwijl haar gedachten afdwaalden. Uiteindelijk ging ze verder met haar wasbeurt. Toen die achter de rug was, liep ze terug naar de voorkamer, nog steeds naakt. Ze had geen behoefte zich te verbergen – eerder het tegenovergestelde. Ze kon zich amper bedwingen om de sneeuw in te stappen, om ervoor te zorgen dat de hele straat haar nooit meer zou vergeten.

Ze ging naar het raam met een hoofd vol dergelijke malle gedachten. Het was harder gaan sneeuwen. Door de vlagen heen zag ze iets bewegen in het steegje tussen de huizen aan de overkant. Er stond iemand naar haar te kijken, maar ze kon niet zien wie het was. Het kon haar ook niets schelen. Ze stond te gluren naar de gluurder, terwijl ze zich afvroeg of hij de moed zou hebben zich te laten zien, maar die had hij niet.

Ze bleef een paar minuten staan kijken voordat ze zich realiseerde dat haar schaamteloosheid hem op de vlucht had gejaagd. Teleurgesteld ging ze terug naar de slaapkamer en kleedde zich aan. Het werd tijd dat ze iets ging eten; die opdringerige, razende honger had haar weer in zijn greep. De koelkast was bijna leeg. Ze zou de deur uit moeten om weekendboodschappen te gaan doen.

Supermarkten zijn gekkenhuizen, zeker op zaterdag, maar ze was veel te opgewekt om zich te laten deprimeren door het feit dat ze zich door mensenmassa’s heen moest worstelen. Vandaag had ze zelfs wel plezier in al die taferelen van geldsmijterij, in de wagentjes en mandjes volgeladen met voedsel, in de kinderen met hun gulzige blikken als ze in de buurt van het snoepgoed kwamen en jengelden als ze het niet kregen, en in de huisvrouwen die een lamsbout taxeerden terwijl hun echtgenoten de winkelmeisjes met een niet minder berekenende blik stonden op te nemen.

Ze kocht tweemaal zoveel eten voor het weekend dan ze normaal voor een hele week gekocht zou hebben, want door de geuren van de delicatessen- en de vleeswarenafdeling had ze nog meer trek gekregen. Tegen de tijd dat ze thuiskwam, trilde ze bijna bij het vooruitzicht van voedsel.

Terwijl ze haar tassen neerzette en naar haar sleutels grabbelde, hoorde ze achter zich een autoportier dichtslaan.

‘Elaine?’

Het was Hermione. Ze zag er vlekkerig en vermoeid uit na alle rode wijn van de vorige avond.

‘Voel je je wel goed?’ vroeg Elaine.

‘De vraag is: voel jij je wel goed?’ wilde Hermione weten.

‘Ja, ik voel me prima. Waarom zou ik niet?’

Hermione keek haar bezorgd aan. ‘Sonja heeft een soort voedselvergiftiging, en Reuben ook. Ik kwam even langs om te kijken of met jou alles in orde was.’

‘Zoals ik zei: prima.’

‘Ik snap het niet.’

‘Hoe is het met Nellwyn en Dick?’

‘Die deden niet open. Maar Reuben is er slecht aan toe. Hij is voor onderzoek naar het ziekenhuis gebracht.’

‘Wil je binnenkomen voor een kop koffie?’

‘Nee, dank je. Ik moet terug naar Sonja. Maar ik vond het geen prettig idee dat je hier alleen zou zijn als jij het ook had gekregen.’

Elaine glimlachte. ‘Heel lief van je,’ zei ze, en ze kuste Hermione op de wang. Maar haar vriendin leek van dit gebaar te schrikken. Om de een of andere reden deed ze een stap terug toen ze de kus beantwoord had en keek Elaine vaag verwonderd aan.

‘Ik moet… Ik moet gaan,’ zei ze, terwijl ze haar gezicht strak in de plooi hield, alsof het haar zou kunnen verraden.

‘Ik bel je later op de dag nog wel,’ zei Elaine, ‘om te horen hoe het met de anderen gaat.’

‘Goed.’

Hermione draaide zich om en liep over het trottoir naar haar auto. Hoewel ze een oppervlakkige poging deed het gebaar te verbergen, zag Elaine dat ze haar vingers tegen de plek op haar wang drukte waar ze gekust was en eroverheen veegde alsof ze het lichaamscontact ongedaan wilde maken.

 

 

Het was niet het seizoen voor vliegen, maar de paar die de kou van de laatste tijd hadden overleefd, gonsden door de keuken toen Elaine brood, gerookte ham en knoflookworst uitpakte en ging zitten om te eten. Ze was uitgehongerd. In minder dan vijf minuten had ze de vleeswaren op en had ze een behoorlijk gat geslagen in haar broodvoorraad, maar haar honger was nog niet echt gestild. Terwijl ze een dessert nam van vijgen en kaas, dacht ze aan de schamele omelet die ze niet eens op had gekund, die dag na haar bezoek aan het ziekenhuis. De ene gedachte leidde tot de andere, van de omelet tot rook, tot het plein, tot Kavanagh, tot haar recentste bezoek aan de kerk, en toen ze daaraan dacht wilde ze plotseling heel graag de kerk nog een keer zien voordat hij helemaal tegen de vlakte was gegaan. Waarschijnlijk was ze al te laat. De lijken zouden ingepakt en weggehaald zijn, de crypte ontsmet en geschrobd, de muren in puin gelegd. Maar ze wist dat ze niet tevreden zou zijn als ze het niet met eigen ogen had gezien.

Zelfs na zo’n overdadige maaltijd dat ze er een paar dagen geleden nog ziek van zou zijn geworden, voelde ze zich licht in het hoofd toen ze op weg ging naar de All Saints, bijna alsof ze dronken was. Niet de huilerige dronkenschap waar het met Mitch altijd op uitdraaide, maar een euforie waardoor ze zich nagenoeg onkwetsbaar voelde, alsof ze eindelijk een stralend en onverwoestbaar deel van zichzelf had gevonden, en haar nooit meer iets zou kunnen overkomen.

Ze had zich erop voorbereid dat ze de All Saints in puin zou aantreffen, maar dat was niet zo. Het gebouw stond er nog, de muren onaangetast, de balken nog altijd een rasterwerk dat de lucht in stukken verdeelde.

Misschien kon hij niet neergehaald worden, peinsde ze, misschien waren zij en de kerk allebei wel onsterfelijk.

Haar vermoeden werd versterkt door de troep nieuwe aanbidders die de kerk had aangetrokken. De politiebewaking was verdrievoudigd sinds ze hier geweest was en het dekzeil dat de ingang van de crypte had afgeschermd, was nu een enorme tent, overeind gehouden door stellingen, die de hele zijkant van de kerk besloeg. De misdienaren die er vlak bij stonden, droegen maskers en handschoenen; de hogepriesters – de uitverkorenen die echt het heilige der heiligen mochten betreden – waren geheel en al in beschermende kleding gehuld.

Vanaf de afzetting keek ze toe: naar de rituelen en het eerbetoon onder de aanbidders, het afspoelen van de mannen in hun overalls, de fijne nevel van ontsmettingsmiddelen die als de geur van bittere wierook in de lucht hing.

Een andere toeschouwer hoorde een van de agenten uit: ‘Waarom die pakken?’

‘Voor het geval het besmettelijk is,’ was het antwoord.

‘Na al die jaren?’

‘Ze weten waar ze daar binnen mee te maken hebben.’

‘Ziektekiemen overleven toch niet zo lang, of wel?’

‘Het is een pestgraf,’ zei de agent. ‘Ze zijn gewoon voorzichtig.’

Elaine luisterde naar het gesprek en popelde om ook iets te zeggen. Met een paar woorden kon ze hun de moeite van hun onderzoek besparen.

Tenslotte was zij er het levende bewijs van dat wat voor epidemie de families in de crypte ook had vernietigd, die geen kwaad meer kon. Zij had die lucht ingeademd, zij had dat schimmelige vlees aangeraakt en ze voelde zich gezonder dan in jaren het geval was geweest. Maar ze zouden haar die onthullingen vast niet in dank afnemen. Ze werden te zeer in beslag genomen door hun rituelen; misschien waren ze zelfs opgewonden door de ontdekking van zulke verschrikkingen en werd hun agitatie gevoed door de mogelijkheid dat deze dood nog altijd leefde. Ze wilde niet zo onsportief zijn om hun plezier te vergallen met een verklaring van haar eigen uitstekende gezondheid.

In plaats daarvan keerde ze de priesters, hun rituelen en de wierooknevel de rug toe en verliet het plein. Toen ze in gepeins verzonken opkeek, zag ze even een bekende gestalte die vanaf de hoek van de volgende straat naar haar stond te kijken. Toen ze opkeek, draaide hij zich om, maar het was zonder twijfel Kavanagh. Ze riep hem en liep naar de hoek, maar hij liep met kwieke pas en gebogen hoofd weg. Ze riep nog eens, en dit keer draaide hij zich om – met het quasi-verbaasde gezicht waar hij patent op leek te hebben – en kwam terug om haar te begroeten.

‘Heb je gehoord wat ze gevonden hebben?’ vroeg ze hem.

‘Ja,’ antwoordde hij. Ondanks de ongedwongenheid van de laatste keer moest ze nu weer denken aan de eerste indruk die ze van hem had gekregen: dat hij een man was die niet bijster goed met gevoelens kon omgaan.

‘Nu krijg je nooit je stenen,’ zei ze.

‘Nee, dat denk ik niet,’ antwoordde hij, en het leek hem niet veel te kunnen schelen.

Ze wilde hem vertellen dat ze het pestgraf met eigen ogen had gezien, in de hoop dat het nieuws zijn ogen zou doen schitteren, maar de hoek van deze zonnige straat was geen geschikte plaats voor zo’n gesprek. Bovendien leek het wel of hij het al wist. Hij keek haar zo vreemd aan; de hartelijkheid van hun vorige ontmoeting was helemaal verdwenen.

‘Waarom ben je teruggekomen?’ vroeg hij haar.

‘Om te kijken,’ antwoordde ze.

‘Ik voel me gevleid.’

‘Gevleid?’

‘Dat mijn belangstelling voor mausoleums besmettelijk is.’

Hij stond haar nog steeds op te nemen, en toen ze terugkeek besefte ze hoe koud zijn ogen waren en hoe ze schitterden. Ze hadden van glas kunnen zijn, dacht ze, en zijn huid een suède kap die over zijn verfijnde schedel was geplakt.

‘Ik moet weer eens gaan,’ zei ze.

‘Zaken of plezier?’

‘Geen van tweeën,’ vertelde ze hem. ‘Een paar vrienden van me zijn ziek.’

‘Aha.’

Ze kreeg de indruk dat hij weg wilde en alleen niet van haar wegrende omdat hij zich niet belachelijk wilde maken.

‘Misschien zie ik je nog weleens,’ zei ze. ‘Ooit.’

‘Zeker weten,’ antwoordde hij, dankbaar gebruik makend van de gelegenheid de straat in te vluchten. ‘En doe je vrienden mijn hartelijke groeten.’

 

 

Zelfs al had ze Sonja en Reuben de beste wensen van Kavanagh willen overbrengen, had ze dat nog niet gekund. Hermione nam de telefoon niet op, en de anderen ook niet. Ze kon niet meer doen dan een bericht bij Reubens boodschappendienst achterlaten.

De lichthoofdigheid die ze eerder op de dag had gevoeld, ontwikkelde zich tot een vreemde dromerigheid naarmate de middag langzaam richting avond kroop. Ze at weer, maar het feestmaal verhinderde niet dat de schemertoestand waarin ze verkeerde zich verdiepte. Ze voelde zich heel goed; het gevoel van onschendbaarheid dat over haar was gekomen, was er nog steeds. Maar telkens merkte ze dat ze op de drempel van een kamer stond zonder te weten wat ze daar deed, of dat ze naar het zwakker wordende licht op straat keek zonder te weten of ze de kijker of het bekekene was. Ze was echter blij met haar gezelschap, zoals de vliegen blij waren. Ze bleven gonzend rondvliegen, hoewel het al donker werd.

Om een uur of zeven die avond hoorde ze buiten een auto stoppen en ging de bel. Ze liep naar de deur van haar flat, maar kon het niet opbrengen om open te doen, de hal in te gaan en bezoek binnen te laten.

Het was hoogstwaarschijnlijk Hermione weer, en ze had geen zin in een somber gesprek. Eigenlijk wilde ze helemaal geen gezelschap, behalve dan van de vliegen.

De bezoekers bleven bellen, maar hoe harder ze belden, hoe minder zin ze had om open te doen. Ze liet zich langs de muur naast de deur naar beneden zakken en luisterde naar de gedempte discussie die zich nu aan de andere kant ontspon. Het was Hermione niet; het was niet iemand die ze kende. Nu belden ze systematisch aan bij de appartementen boven het hare, totdat meneer Prudhoe van de bovenste flat in zichzelf pratend naar beneden kwam en de deur voor hen opendeed. Van het daaropvolgende gesprek ving ze net genoeg op om te begrijpen dat het dringend was, maar in haar afwezigheid lette ze niet op details. Ze haalden Prudhoe over hen binnen te laten in de hal. Ze kwamen naar haar deur en klopten aan, terwijl ze ondertussen haar naam riepen. Ze gaf geen antwoord. Ze klopten opnieuw, gefrustreerd pratend. Ze vroeg zich af of ze haar in het donker konden horen glimlachen. Eindelijk – na nog een woordenwisseling met Prudhoe – lieten ze haar met rust.

Ze wist niet hoe lang ze op haar hurken bij de deur had gezeten, maar toen ze opstond, waren haar benen helemaal gevoelloos en had ze honger. Ze at gulzig en maakte bijna alles op wat ze die ochtend had gekocht. De vliegen leken zich in de tussenliggende uren voortgeplant te hebben; ze liepen over tafel en peuzelden van wat ze had gemorst. Ze liet ze eten. Zij moesten ook leven.

Uiteindelijk besloot ze een luchtje te gaan scheppen. Ze was echter haar flat nog niet uit of de waakzame Prudhoe stond boven aan de trap om haar te roepen.

‘Mevrouw Rider, een ogenblik. Ik heb een boodschap voor u.’

Ze overwoog even om de deur voor zijn gezicht dicht te slaan, maar ze wist dat hij niet zou rusten voor hij zijn bericht had afgegeven. Hij haastte zich de trap af, een Cassandra op versleten pantoffels.

‘De politie is langs geweest,’ verklaarde hij, nog voor hij bij de onderste tree was, ‘ze zochten u.’

‘O,’ zei ze. ‘Hebben ze gezegd wat ze wilden?’

‘Met u praten. Dringend. Twee vrienden van u…’

‘Ja?’

‘Ze zijn gestorven,’ zei hij. ‘Vanmiddag. Ze hadden een besmettelijke ziekte.’

Hij had een vel papier in zijn hand. Dat reikte hij haar nu aan – en liet het los, een fractie van een seconde voordat ze het had aangepakt.

‘Ze hebben een telefoonnummer achtergelaten,’ zei hij. ‘U moet zo snel mogelijk contact met hen opnemen.’ Zo gauw hij zijn boodschap had afgegeven, ging hij de trap weer op.

Elaine keek naar het vel papier met het neergekrabbelde zevencijferige nummer. Prudhoe was al verdwenen.

Ze ging haar flat weer binnen. Om de een of andere reden dacht ze niet aan Sonja of Reuben – die ze kennelijk nooit meer zou zien –, maar aan de zeeman Maybury, die de Dood had gezien en eraan was ontsnapt, waarna hij erdoor was achtervolgd als door een trouwe hond die wachtte op het juiste moment om op te springen en hem in het gezicht te likken. Ze ging bij de telefoon zitten en staarde naar de cijfers op het papier, vervolgens naar haar vingers die het papier vasthielden en toen naar de handen waaraan die vingers vastzaten. Was de aanraking van die handen, die zo onschuldig het verlengstuk vormden van haar armen, nu ineens dodelijk? Waren de rechercheurs haar dat komen vertellen? Dat haar vrienden dood waren door haar goede bedoelingen? Als dat zo was, hoeveel anderen had ze dan niet nog vluchtig aangeraakt en in het gezicht geademd de dagen na haar fatale vorming in de crypte? Op straat, in de bus, in de supermarkt, tijdens werk en ontspanning… Ze dacht aan Bernice zoals ze daar in de toiletten op de grond had gelegen, en aan Hermione die over de plek op haar wang wreef waar ze gekust was, alsof ze wist dat er iets besmettelijks aan haar was doorgegeven. En ineens wist ze, wist ze heel zeker dat haar achtervolgers gelijk hadden met hun vermoedens en dat ze al deze dromerige dagen een rampzalig kind had gevoed. Vandaar haar honger, vandaar de gloed van voldoening die ze voelde.

Ze legde het briefje neer en bleef in het halfduister zitten, terwijl ze probeerde te achterhalen waar de pest precies zat. Zat die in haar vingertoppen, in haar buik, in haar ogen? In geen van alle, maar toch ook weer in allemaal. Haar eerste veronderstelling was fout geweest. Het was helemaal geen kind: ze droeg het niet op een speciale plek in haar lichaam, maar het zat overal. Zij en de pest waren één. Als dat inderdaad zo was, kon de rotte plek niet worden weggesneden, zoals ze haar kanker en alles wat erdoor was aangetast hadden weggesneden. Niet dat ze daardoor aan hun aandacht zou ontsnappen. Ze waren haar komen zoeken, nietwaar, om haar weer op te sluiten in steriele kamers, om haar haar overtuigingen en waardigheid te ontnemen, zodat ze alleen nog maar geschikt zou zijn voor hun liefdeloze onderzoek. De gedachte maakte haar misselijk: ze stierf nog liever zoals die vrouw met het kastanjebruine haar in de crypte was gestorven – met de armen en benen wijd gespreid van pijn – dan zich nog eens aan hen te onderwerpen. Ze verscheurde het vel papier en liet de snippers vallen.

Het was trouwens toch te laat voor oplossingen. De verhuizers hadden de deur geopend en aan de andere kant hadden ze de Dood gevonden, die verlangde naar het daglicht. Zij was zijn instrument en hij had haar, in zijn wijsheid, immuun gemaakt, had haar kracht gegeven en een dromerige verrukking, had haar angst weggenomen. Zij op haar beurt had zijn woord verkondigd, en dat viel niet ongedaan te maken – nu niet meer. Al die tientallen, misschien wel honderden mensen die ze de afgelopen dagen had besmet, zouden zijn teruggegaan naar hun gezinnen en vrienden, naar hun werk en de plekken waar ze zich ontspanden, en ze zouden het woord nog verder hebben verspreid. Ze zouden zijn fatale belofte hebben doorgegeven aan hun kinderen terwijl ze die in bed stopten, en aan hun partners tijdens de liefdesdaad. Priesters hadden hem ongetwijfeld doorgegeven bij de heilige communie, winkeliers bij het wisselen van een biljet van vijf pond.

Toen ze hierover nadacht – over de ziekte die als een uitslaande brand om zich heen greep –, werd er opnieuw gebeld. Ze waren teruggekomen.

En ze drukten, net als de vorige keer, ook weer op de andere bellen van het huis. Ze kon Prudhoe naar beneden horen komen. Deze keer zou hij weten dat ze thuis was. Dat zou hij tegen hen zeggen. Ze zouden op de deur bonzen, en als ze niet wilde opendoen…

Terwijl Prudhoe de voordeur opendeed, opende zij de achterdeur. Toen ze de achterplaats op glipte, hoorde ze stemmen voor de deur van de flat, en vervolgens geklop en gebiedende stemmen. Ze ontgrendelde het hek en vluchtte het donker van de steeg in. Ze was al buiten gehoorsafstand tegen de tijd dat ze haar deur hadden ingetrapt.

 

 

Het liefst wilde ze terug naar de All Saints, maar ze wist dat ze er daarmee om zou vragen gearresteerd te worden. Ze zouden verwachten dat ze die kant op ging en rekenen op haar trouw aan het hoogste. Maar ze wilde het gezicht van de Dood terugzien, nu meer dan ooit. Met hem praten. Zijn strategie bespreken. Hun strategie bespreken. Hem vragen waarom hij haar had uitverkoren.

Ze kwam de steeg uit en volgde vanaf de straathoek wat er zich voor het huis afspeelde. Deze keer waren er meer dan twee mannen; ze telde er minstens vier die het huis in en uit liepen. Wat waren ze aan het doen?

Hoogstwaarschijnlijk snuffelden ze rond in haar ondergoed en liefdesbrieven, onderzochten ze de lakens op haar bed op losse haren en de spiegel op sporen van haar beeltenis. Maar zelfs al keerden ze de hele flat ondersteboven, al onderzochten ze elke punt en komma, de aanwijzingen die ze zochten zouden ze niet vinden. Laat ze maar zoeken. De vrijer was gevlogen. Alleen de vlekken van haar tranen en de vliegen op de lamp waren er nog om haar lof te zingen.

De nachtelijke hemel was bezaaid met sterren, maar toen ze naar het centrum van de stad liep, werd hun licht tenietgedaan door het schijnsel van de kerstverlichting waarmee bomen en gebouwen waren opgetuigd. De meeste winkels waren op dit uur allang gesloten, maar over de trottoirs slenterden nog heel wat mensen die etalages bekeken. Ze kreeg echter al gauw genoeg van de etalages, van de snuisterijen en de poppen, en ze ging vanaf de hoofdstraat de zijstraten in. Het was hier donkerder, en dat paste bij haar afwezige stemming. Uit de open deuren van een café kwam het geluid van muziek en gelach naar buiten; in een goklokaal op een bovenverdieping barstte een ruzie los – er vielen klappen in een portiek had een vrijend paartje maling aan discretie, in een ander portiek stond een man te pissen met het enthousiasme van een paard.

Nu pas, in de betrekkelijke stilte van deze achterafstraat, realiseerde ze zich dat ze niet alleen was. Ze werd gevolgd door voetstappen, voorzichtig op een afstand, maar geen moment ver uit de buurt. Hadden de jagers haar gevolgd? Waren ze haar inmiddels al aan het insluiten, klaar om haar hun geordende wereldje binnen te sleuren? Als dat zo was, zou vluchten alleen maar uitstel van executie betekenen. Ze kon hen beter nu tegemoet treden en hen uitdagen binnen het bereik van haar besmetting te komen. Ze verschool zich en luisterde naar de naderende voetstappen.

Toen kwam ze te voorschijn.

Het was niet de arm der wet, maar Kavanagh. Haar eerste schrik sloeg bijna onmiddellijk om in het besef waaróm hij haar gevolgd was. Ze nam hem nauwkeurig op. Zijn huid zat zo strak om zijn schedel getrokken dat ze het bot in het zwakke licht kon zien glanzen. Hoe kwam het, wilden haar ziedende gedachten weten, dat ze hem niet eerder had herkend?

Dat ze zich bij hun eerste ontmoeting, toen hij had gesproken over de doden en hun bekoring, niet had gerealiseerd dat hij als hun Schepper sprak?

‘Ik ben je gevolgd,’ zei hij.

‘Helemaal vanaf mijn huis?’

Hij knikte.

‘Wat hebben ze je verteld?’ vroeg hij haar. ‘Die politiemannen. Wat hebben ze gezegd?’

‘Niets dat ik nog niet geraden had,’ antwoordde ze.

‘Je wist het?’

‘Zo ongeveer. Diep vanbinnen moet ik het geweten hebben. Weet je nog, ons eerste gesprek?’

Hij mompelde dat hij dat nog wist.

‘Wat je allemaal zei over de Dood. Al dat egoïsme.’

Plotseling grijnsde hij, waardoor er nog meer bot zichtbaar werd.

‘Ja,’ zei hij. ‘Wat moet je wel van me denken?’

‘Op de een of andere manier begreep ik het wel, zelfs toen al. Ik wist toen alleen nog niet waarom. Ik wist niet wat de toekomst brengen zou…’

‘Wat brengt hij dan?’ vroeg hij haar zacht.

Ze haalde haar schouders op. ‘De Dood heeft al die tijd al op me gewacht, hè?’

‘O ja,’ zei hij, tevreden dat ze begreep hoe het tussen hen was. Hij deed een stap naar haar toe en stak zijn hand uit om haar gezicht aan te raken.

‘Je bent heel bijzonder,’ zei hij.

‘Niet echt, hoor.’

‘Maar wel omdat je er zo onbewogen onder blijft. Zo koel.’

‘Waar zou ik bang voor moeten zijn?’ zei ze.

Hij streelde haar wang. Ze verwachtte bijna dat nu zijn kap van huid zou loslaten, en dat de knikkers die in zijn oogholten zaten eruit zouden rollen en kapot zouden vallen. Maar hij liet zijn vermomming intact om de schijn in stand te houden.

‘Ik wil je hebben,’ vertelde hij haar.

‘Ja,’ zei ze. Natuurlijk wilde hij dat. Elk woord dat hij had gesproken was ervan doortrokken geweest, vanaf het allereerste begin, maar ze was niet slim genoeg geweest om het te begrijpen. Elke liefdesgeschiedenis was – uiteindelijk – een geschiedenis van sterven, beweerden de dichters altijd. Waarom zou het andersom minder waar zijn?

Ze konden niet terug naar zijn huis, want daar zouden ook agenten zijn, vertelde hij haar; ze moesten wel op de hoogte zijn van hun romance. En ze konden natuurlijk ook niet naar haar flat. Ze zochten dus een hotelletje in de buurt en namen daar een kamer. Zelfs in de smerige lift nam hij de vrijheid haar te strelen, en toen hij merkte dat ze hem zijn gang liet gaan, legde hij zijn hand op haar borst.

De kamer was spaarzaam gemeubileerd, maar kreeg toch een zekere charme door een plas gekleurd licht dat afkomstig was van een kerstboom beneden op straat. De ogen van haar minnaar lieten haar geen ogenblik los, alsof hij zelfs nu nog verwachtte dat ze ervandoor zou gaan bij het minste foutje in zijn gedrag. Hij had zich geen zorgen hoeven maken; de manier waarop hij haar aanpakte liet weinig te wensen over. Zijn kussen waren dringend, maar niet overdonderend; de manier waarop hij haar uitkleedde was – afgezien van het gemorrel (een aangenaam menselijk trekje, vond ze) – een schoolvoorbeeld van fijngevoeligheid en zoet ceremonieel.

Het verbaasde haar dat hij niet van haar litteken wist, want ze was gaan geloven dat deze intimiteit al op de operatietafel was begonnen, toen ze twee keer in zijn armen had gelegen en hem twee keer was geweigerd door het tirannieke optreden van de chirurg. Maar misschien was hij, omdat hij nu eenmaal niet sentimenteel was, die eerste ontmoeting alweer vergeten. Hoe dan ook, hij leek geschokt toen hij haar jurk uitdeed, en een angstig ogenblik lang dacht ze dat hij haar zou afwijzen. Maar het ging voorbij en nu reikte hij naar haar onderbuik en ging met zijn vingers langs het litteken.

‘Het is prachtig,’ zei hij.

Ze was dolblij.

‘Ik ben bijna doodgegaan tijdens de narcose,’ vertelde ze hem.

‘Dat zou jammer zijn geweest,’ zei hij terwijl hij langs haar lichaam omhoogging en zich op haar borst concentreerde. Het wond hem blijkbaar op, want zijn stem was schor toen hij weer sprak. ‘Wat hebben ze je verteld?’ vroeg hij, terwijl hij met zijn handen omhoogging naar de zachte kuiltjes achter haar sleutelbeenderen en haar daar streelde. Ze was in maanden niet aangeraakt, behalve door ontsmette handen. Zijn subtiele aanrakingen deden haar huiveren. Ze ging zo op in haar verrukking dat ze geen antwoord gaf op zijn vraag. Hij herhaalde hem toen hij tussen haar benen gleed: ‘Wat hebben ze je verteld?’

Door een waas van verwachting zei ze: ‘Ze hebben een nummer achtergelaten dat ik moest bellen, zodat ik geholpen kon worden…’

‘Maar je wilde geen hulp?’

‘Nee,’ fluisterde ze. ‘Waarom zou ik?’

Vagelijk zag ze zijn glimlach, hoewel haar ogen zich het liefst helemaal wilden sluiten. Zijn verschijning wekte geen enkele hartstocht in haar op en eigenlijk vond ze een heleboel aspecten van zijn vermomming (die idiote vlinderdas bijvoorbeeld) tamelijk belachelijk. Maar met haar ogen dicht kon ze zulke onbenullige details vergeten; ze kon zijn kap aftrekken en hem zich voorstellen zoals hij was in pure vorm. Als ze op die manier aan hem dacht, duizelde het haar.

Hij haalde zijn handen van haar af en ze deed haar ogen open. Hij frunnikte aan zijn riem. Terwijl hij daarmee bezig was, werd er op straat geroepen. Zijn hoofd schoot met een ruk naar het raam en zijn lichaam spande zich. Zijn plotselinge verontrusting verbaasde haar.

‘Niets aan de hand,’ zei ze.

Hij boog zich voorover en legde zijn hand op haar keel.

‘Stil jij,’ gebood hij.

Ze keek op naar zijn gezicht. Hij was gaan zweten. Het gesprek op straat ging nog een paar minuten door; het waren gewoon twee late gokkers die afscheid nemen. Hij realiseerde zich dat hij zich had vergist.

‘Ik dacht dat ik…’

‘Wat?’

‘…Ik dacht dat ik ze mijn naam hoorde roepen.’

‘Wie zou dat nou doen?’ vroeg ze teder. ‘Niemand weet immers dat we hier zijn.’

Hij wendde zijn blik af van het raam. Alle zijn vastberadenheid was plotseling verdwenen; na dat ene moment van angst was zijn gezicht slap geworden. Hij zag er bijna onnozel uit.

‘Ze hebben me op de hielen gezeten,’ zei hij. ‘Maar ze hebben me nooit gevonden.’

‘Op de hielen?’

‘Toen ik op weg was naar jou.’ Hij legde zijn handen op haar borsten.

‘Heel dicht op de hielen,’ mompelde hij.

Ze kon haar hartslag in haar hoofd horen.

‘Maar ik ben snel,’ zei hij, ‘en onzichtbaar.’ Zijn hand dwaalde weer naar haar litteken, en verder. ‘En altijd netjes,’ voegde hij eraan toe.

Ze zuchtte terwijl hij haar streelde.

‘Daar bewonderen ze me om; daar ben ik van overtuigd. Vind je ook niet dat ze me wel móéten bewonderen? Omdat ik zo netjes ben?’

Ze herinnerde zich de chaos in de crypte, de vernederingen, de wanorde.

‘Niet altijd…’ zei ze.

Hij hield op met strelen.

‘O, jawel,’ zei hij. ‘O, jawel. Ik vergiet nooit bloed. Dat is een vaste regel van me: nóóit bloed vergieten.’

Ze glimlachte om zijn grootspraak. Ze zou hem nu vertellen – hoewel hij het vast al wist – over haar bezoek aan de All Saints en het werk van hem dat ze daar had gezien.

‘Soms kun je er niets aan doen dat er bloed vergoten wordt,’ zei ze. ‘Ik neem het je niet kwalijk.’

Bij die woorden begon hij te beven.

‘Wat hebben ze je over mij verteld? Wat voor leugens?’

‘Niets,’ zei ze, verbaasd om zijn reactie. ‘Wat zouden ze kunnen weten?’

‘Ik ben beroeps,’ zei hij, en hij bracht zijn hand weer naar haar gezicht.

Ze voelde dat zijn vastberadenheid weer was teruggekomen. Zijn lichaam was zwaar van ernst toen hij zich nadrukkelijker naar haar toe wendde.

‘Ik wil niet hebben dat ze over me liegen,’ zei hij. ‘Ik wil het niet hebben.’

Hij lichtte zijn hoofd van haar borst en keek haar aan.

‘Ik zet alleen maar het slagwerk stil,’ zei hij.

‘Het slagwerk?’

‘Ik moet het volkomen stilzetten. In één klap.’

Het schijnsel van het licht van beneden kleurde zijn gezicht nu eens rood, dan weer groen, dan weer geel – onverdunde kleuren, als uit de verfdoos van een kind.

‘Ik wil niet hebben dat ze leugens over me vertellen,’ zei hij weer. ‘Ze beweren dat ik bloed vergiet.’

‘Ze hebben me niets verteld,’ verzekerde ze hem. Hij was nu helemaal van zijn kussen gekomen en ging schrijlings over haar heen zitten. Zijn handen waren met hun tedere werk gestopt.

‘Zal ik je laten zien hoe handig ik ben?’ zei hij. ‘Hoe makkelijk ik het slagwerk stilzet?’

Voordat ze kon antwoorden, sloten zijn handen zich om haar hals. Ze kreeg niet eens de tijd om adem te halen, laat staan te schreeuwen. Zijn duimen waren uiterst vaardig; ze vonden haar luchtpijp en drukten. Ze hoorde in haar oren hoe het slagwerk zijn ritme versnelde. ‘Het gaat snel en netjes in zijn werk,’ vertelde hij haar – en de kleuren bleven komen, in voorspelbare volgorde: rood, geel, groen, rood, geel, groen…

Dit was een vergissing, wist ze. Een vreselijk misverstand dat ze niet helemaal kon bevatten. Ze deed haar uiterste best om er iets van te begrijpen.

‘Ik begrijp het niet,’ probeerde ze hem te vertellen, maar haar gekneusde strottenhoofd kon alleen maar een rochelend geluid voortbrengen.

‘Te laat voor excuses,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Je bent naar me toe gekomen, weet je nog? Je wilde dat jouw slagwerk stilgezet werd. Waarom zou je anders zijn gekomen?’ Zijn handen drukten nog harder. Ze voelde dat haar gezicht opzwol, voelde dat het bloed bijna uit haar ogen spatte.

‘Begrijp je dan niet dat ze je voor me wilden waarschuwen?’ zei hij al zwoegend en met een frons. ‘Ze zijn gekomen om je van me af te troggelen door je te vertellen dat ik bloed zou vergieten.’

‘Néé!’ Ze perste het woordje er met haar laatste adem uit, maar hij drukte alleen maar harder om haar ontkenning teniet te doen.

Het slagwerk was nu oorverdovend – hoewel Kavanaghs mond nog steeds open- en dichtging, kon ze niet meer horen wat hij haar wilde vertellen.

Het maakte ook weinig uit. Ze realiseerde zich nu dat hij niet de Dood was, niet de beschermer van vleesloos bot waarop ze had gewacht. In haar enthousiasme had ze zich in handen laten vallen van een doodgewone moordenaar, een asfalt-Kaïn. Ze wilde hem haar minachting in het gezicht slingeren, maar haar bewustzijn vervaagde terwijl de kamer, het licht en het gezicht allemaal meebonkten op de maat van het slagwerk.

Toen hield alles op.

Ze keek naar beneden, naar het bed. Daar lag haar lichaam, de armen en benen wijd gespreid. Eén wanhopige hand had het laken gegrepen en hield het nog altijd vast, hoewel er geen leven meer in zat. Haar tong stak uit haar mond en er zat speeksel op haar blauwe lippen. Maar er was, zoals hij had beloofd, geen bloed.

Ze zweefde in de lucht en haar aanwezigheid veroorzaakte zelfs geen beweging in de spinnenwebben in deze hoek van het plafond, en ze keek toe hoe Kavanagh het ritueel van zijn misdaad afwerkte. Hij zat over het lichaam gebogen, fluisterde in haar oor en trok de verfrommelde lakens recht. Toen deed hij zijn broek open en onthulde het enige dat op een bot leek, en dat in een staat van opwinding verkeerde die de eerlijkste vorm van vleierij was. Wat volgde was komisch in zijn lompheid, zoals haar lichaam komisch was, met de littekens en de plaatsen waar de tijd zijn sporen had achtergelaten. Ze sloeg zijn onhandige pogingen om gemeenschap te hebben volkomen afstandelijk gade. Zijn billen waren bleek en versierd met de indrukken die zijn ondergoed had achtergelaten; hun beweging deed haar denken aan een stuk mechanisch speelgoed.

Al doende kuste hij haar en werkte met haar speeksel de pest naar binnen; zijn handen zaten onder de besmettelijke cellen van haar lichaam.

Hij wist hier natuurlijk niets van. Hij had geen idee wat voor verderf hij omhelsde en met elke ongeïnspireerde stoot in zich opnam.

Eindelijk kwam hij klaar. Zonder gehijg, zonder een kreet te slaken. Hij hield gewoon op met mechanisch bewegen en stapte van haar af, veegde zichzelf schoon met het laken en deed zijn broek weer dicht.

Gidsen riepen haar. Er moest gereisd worden; ze zou oude gezichten terugzien. Maar ze wilde niet weg, nog niet tenminste. Ze stuurde het voertuig van haar geest naar een nieuwe positie, vanwaar ze Kavanaghs gezicht beter kon zien. Haar gezichtsvermogen, of welk zintuig haar in deze toestand ook maar werd veroorloofd, constateerde duidelijk dat zijn trekken aangebracht waren over een ondergrond van spieren, en dat onder dat ingewikkelde geheel de botten glansden. Ah, het bot! Natuurlijk was hij niet de Dood – en toch ook weer wel. Hij had het gezicht er toch voor? En op een goede dag, als de ontbinding het hem toestond, zou hij het laten zien. Wat jammer nou dat er een laagje vlees tussen hem en het blote oog in zat.

Ga mee, drongen de stemmen aan. Ze wist dat ze ze niet veel langer op afstand kon houden. Er waren er zelfs een paar die ze dacht te kennen.

Nog even, smeekte ze, nog heel even.

Kavanagh was klaar op de plaats van de moord. Hij keek in de spiegel van de kleerkast of zijn kleren goed zaten en liep vervolgens naar de deur.

Ze liep met hem mee, geïntrigeerd door de volslagen banaliteit van zijn gezichtsuitdrukking. Hij glipte de stille overloop op en toen de trappen af, en wachtte even tot de nachtportier iets anders te doen had voordat hij de straat op en de vrijheid in liep.

Was het de dageraad die de hemel kleurde of de feestverlichting? Misschien had ze langer vanuit de hoek van de kamer naar hem gekeken dan ze dacht – alsof de uren seconden leken, in de toestand waarin ze nog maar zo kortgeleden terecht was gekomen.

Pas op het allerlaatste moment werd ze voor haar wake beloond, en wel toen er een uitdrukking over Kavanaghs gezicht gleed die ze herkende: honger! De man had honger. Hij zou niet sterven aan de pest, net zomin als zij. De aanwezigheid van de ziekte was hem aan te zien – die gaf zijn huid een nieuw soort glans en zijn buik een nieuw soort honger.

Hij was als een kleine moordenaar tot haar gekomen en verliet haar nu als de Dood met een hoofdletter. Ze lachte toen ze zag dat haar gedachten onbedoeld waren uitgekomen. Even vertraagde hij zijn pas, bijna alsof hij haar had kunnen horen. Maar nee, hij luisterde naar het slagwerk dat harder dan ooit in zijn oren bonsde en dat terwijl hij voortliep bij elke stap een nieuwe, dodelijke kracht van hem eiste.