TUNNEL DES DOODS

Leon Kaufman was geen nieuweling meer in de stad. Vroeger had hij die stad in zijn onwetendheid altijd het Paleis van Verrukkingen genoemd, maar dat was in de tijd geweest dat hij in Atlanta woonde. New York was toen nog het beloofde land geweest waar alles mogelijk was.

Inmiddels had Kaufman drieënhalve maand in zijn droomstad gewoond en leek het Paleis van Verrukkingen hem al heel wat minder verrukkelijk.

Was het werkelijk nog maar drie maanden geleden dat hij uitstapte op het busstation Port Authority en door 42nd Street naar het kruispunt met Broadway keek? Wat een korte tijd om zoveel dierbare illusies te verliezen.

Hij schaamde zich nu als hij aan zijn onnozelheid terugdacht. Met een huivering zag hij zichzelf daar weer staan en hardop uitroepen: ‘New York, ik hou van je.’

Van New York houden? Welnee.

Het was hooguit een kalverliefde geweest.

En nu hij nog maar drie maanden bij het voorwerp van zijn aanbidding was en zijn dagen en nachten in haar bijzijn doorbracht, had ze haar aura van volmaaktheid al verloren.

New York was gewoon een stad zoals alle andere.

Hij had gezien hoe ze ’s morgens als een slet ontwaakte en slachtoffers van moord tussen haar tanden vandaan plukte, en zelfmoordenaars uit de warboel van haar haren schudde. Hij had haar ’s avonds laat gezien, haar vuile achterstraten die schaamteloos met hun verdorvenheid te koop liepen. Hij had haar in de warme middag gezien, loom en lelijk, zonder enige aandacht voor de gruwelen die elk uur in haar nauwe doorgangen werden gepleegd.

Het was geen Paleis van Verrukkingen.

De stad bracht geen genot voort, maar dood.

Iedereen die hij tegenkwam had met geweld kennisgemaakt. Het was bijna chic om iemand gekend te hebben die op een gewelddadige manier aan zijn eind was gekomen. Het was er een bewijs van dat je in die stad woonde.

Vanuit de verte had Kaufman bijna twintig jaar van New York gehouden. Het grootste deel van zijn volwassen leven had hij die liefde gecultiveerd. Daarom was het ook bepaald niet gemakkelijk om die hartstocht van zich af te zetten alsof hij er nooit was geweest. Er waren nog momenten van liefde, ’s morgens heel vroeg, voordat de politiesirenes begonnen te loeien, of in het begin van de avond, als Manhattan nog een wonder was.

Omwille van die momenten, en ook omwille van zijn dromen, gaf hij haar nog het voordeel van de twijfel, ook al was haar gedrag allesbehalve dat van een dame.

 

 

Ze maakte het hem niet gemakkelijk om zo vergevingsgezind te zijn. In de paar maanden dat Kaufman in New York had gewoond, hadden haar straten blank gestaan van het vergoten bloed.

Eigenlijk waren het niet eens zozeer de straten zelf, als wel de tunnels onder die straten.

‘Metromoorden’ was het woord dat deze maand telkens weer in de krantenkoppen opdook. Alleen al in de afgelopen week waren er weer drie moorden gemeld. De lichamen waren ontdekt in een van de metrotreinen op de Avenue of the Americas, opengehakt en deels van hun ingewanden ontdaan, alsof een bekwame medewerker van een abattoir in zijn werk was gestoord. Deze moorden maakten zo’n uiterst professionele indruk dat de politie iedereen ondervroeg die in hun dossiers voorkwam en die in het verleden iets met het slagersvak te maken had gehad.

De vleesverwerkende bedrijven aan de waterkant werden in de gaten gehouden, en er werd in de abattoirs naar aanwijzingen gezocht. De politie beloofde een snelle arrestatie, maar die bleef uit.

Deze drie lijken waren niet de eerste die in een dergelijke staat waren aangetroffen. Op de dag dat Kaufman in de stad was aangekomen, had er een verhaal in The New York Times gestaan waar alle secretaresses op kantoor die een morbide belangstelling hadden nog steeds over praatten.

Het verhaal hield in dat een Duitse toerist, die ’s avonds laat verdwaald was in het metronet, in een trein op een lijk was gestuit. Het slachtoffer was een goed gebouwde, aantrekkelijke vrouw van dertig uit Brooklyn.

Ze was volslagen naakt. Elk kledingstuk, elk sieraad was verwijderd.

Zelfs de knopjes in haar oren waren uitgedaan.

Alsof dat nog niet bizar genoeg was, lagen alle kledingstukken, elk in een aparte plastic zak, keurig opgevouwen op de zitplaats naast het lijk. Hier was geen irrationeel denkende lustmoordenaar aan het werk geweest. Dit was het werk van een uiterst systematisch denkende geest: een krankzinnige met veel gevoel voor netheid.

En de dader had het niet genoeg gevonden om het lijk van alle kleding en sieraden te ontdoen. Hij was nog veel verder gegaan. Volgens de krant – maar de politie wilde het niet bevestigen – was het lichaam zorgvuldig geschoren. Elke haar was verwijderd: hoofdhaar, schaamhaar en okselhaar. Zelfs de wenkbrauwen en ooghaartjes waren uitgeplukt.

Ten slotte was het naakte lichaam aan de voeten opgehangen aan een van de handgrepen die aan het plafond waren bevestigd, en was er een zwarte plastic emmer, met daarin een zwarte zak, onder het lijk gezet om het gestaag druppelende bloed op te vangen.

In die toestand – uitgekleed, geschoren en praktisch leeggebloed – was het lichaam van Loretta Dyer gevonden.

Het was walgelijk, het was keurig voor elkaar en het was uiterst verontrustend. De vrouw was niet verkracht, en er waren ook geen tekenen die op enige foltering wezen. Ze was snel en vakkundig afgemaakt alsof ze een stuk vlees was. En de slager liep nog vrij rond.

De vroede vaderen van de stad verboden de pers om ook maar enige melding van dit misdrijf te maken. Het gerucht ging dat de man die het lichaam had gevonden in New Jersey in voorlopige hechtenis zat, buiten het bereik van nieuwsgierige journalisten. Maar het was toch uitgelekt.

Een hebzuchtige rechercheur had de saillante details aan een verslaggever van The New York Times doorgespeeld. Iedereen in New York kende nu het gruwelijke verhaal. Het was hét gespreksonderwerp in elk café en elke snackbar, en natuurlijk ook in de metro.

En Loretta Dyer was nog maar de eerste geweest.

Nu waren er drie andere lichamen in identieke omstandigheden gevonden, al was het duidelijk dat de dader deze keer bij zijn werk was gestoord. Niet alle lichamen waren geschoren en ook waren hun halsslagaders nog niet doorgesneden om ze te laten leegbloeden. En er was nog een ander, belangrijker verschil: deze keer was het geen toerist die het lijk bij toeval had gevonden. Het stond in The New York Times.

Kaufman keek naar het artikel dat de hele voorpagina van het dagblad in beslag nam. Hij had geen overdreven belangstelling voor het verhaal, in tegenstelling tot de man die naast hem in de cafetaria zat. Het wekte alleen een lichte walging bij hem op, en hij schoof zijn bord met te hard gebakken eieren opzij. Het was het zoveelste bewijs van het morele verval van deze stad. Hij schiep geen behagen in zulke perverse dingen.

Toch was hij ook maar een mens en kon hij niet geheel en al voorbijgaan aan de bloederige details op de krantenpagina die voor hem lag.

Het artikel was niet in een sensationele stijl geschreven, maar juist de heldere, zakelijke toon maakte de inhoud des te verschrikkelijker. Hij dacht onwillekeurig aan de man die achter deze gruwelen zat. Liep er één psychopaat vrij rond of waren het er meer, elk geïnspireerd door de eerste moord? Misschien was dit nog maar het begin. Misschien zouden er nog meer moorden volgen, tot uiteindelijk de moordenaar, overmoedig geworden of vermoeid geraakt, zijn voorzichtigheid liet varen en gearresteerd werd. Tot die tijd zou de stad, de door Kaufman aanbeden stad, ergens tussen hysterie en extase balanceren.

De man met de baard die naast hem zat, stootte Kaufmans koffie om.

‘Verdomme!’ zei hij.

Kaufman schoof op zijn kruk naar achteren om de koffie te ontwijken die van het buffet droop.

‘Verdomme,’ zei de man weer.

‘Het geeft niet,’ zei Kaufman.

Hij keek met een enigszins minachtende uitdrukking op zijn gezicht naar de man. Die stuntel probeerde de koffie op te dweilen met een servetje, maar dat veranderde natuurlijk meteen in pulp.

Kaufman vroeg zich af of deze kluns, met zijn rode wangen en onverzorgde baard, tot moord in staat was. Was er iets te zien aan dat overvoede gezicht van hem, of aan de vorm van zijn hoofd of de blik in zijn kleine oogjes, dat zijn ware aard verried?

De man sprak nu tegen hem.

‘Wil je een ander kopje koffie?’

Kaufman schudde zijn hoofd.

‘Koffie. Zwart,’ zei de kluns tegen het meisje achter het buffet. Ze was bezig de grill schoon te maken en keek naar hem op.

‘Huh?’

‘Koffie. Ben je doof?’

De man keek Kaufman grijnzend aan.

‘Doof,’ zei hij.

Kaufman zag dat de man drie ondertanden miste.

‘Niet best, hè?’ zei de man.

Wat bedoelde hij? De koffie? Die ontbrekende tanden?

‘Drie mensen. Afgeslacht.’

Kaufman knikte.

‘Het zet je wel aan het denken,’ zei de man.

‘Ja.’

‘Ik bedoel, ze houden de waarheid toch achter? Ze weten best wie het gedaan heeft.’

Dit is een belachelijk gesprek, dacht Kaufman. Hij zette zijn bril af en deed hem in zijn zak; het gezicht met die baard was niet meer scherp te zien. Dat was in elk geval een verbetering.

‘Schoften,’ zei de man. ‘Vuile schoften, allemaal. Ik durf er alles onder te verwedden dat ze de waarheid niet vertellen.’

‘Hoezo?’

‘Ze weten alles al; ze houden het voor ons achter, verdomme. Er loopt daar iets rond dat niet menselijk is.’

Kaufman begreep het. Die kluns wilde hem een complottheorie aanpraten. Dat had hij al zo vaak gehoord; dat loste zogenaamd alles op.

‘Weet je wat ik denk? Ze doen al die experimenten met klonen en zo, en dat loopt dan uit de hand. Misschien zijn ze wel monsters aan het kweken, weten wij veel. Er is daar iets aan de hand dat ze ons niet willen vertellen. Neem dat maar van mij aan. Daar durf ik alles onder te verwedden.’

Kaufman vond de zekerheid van de man wel aanlokkelijk. Loslopende monsters. Zes koppen, twaalf ogen. Waarom ook niet?

Hij wist heel goed waarom niet. Het was een excuus voor zijn stad: op die manier ging ze vrijuit. Diep in zijn hart wist Kaufman dat de monsters die in die tunnels te vinden waren volkomen menselijk waren.

De man met de baard gooide zijn geld op het buffet en liet zich met zijn dikke achterste van de plastic kruk glijden.

‘Het zal wel zo’n stomme smeris zijn geweest,’ zei hij bij wijze van uitsmijter. ‘Die wou natuurlijk de held uithangen, en nou heeft hij een monster gemaakt.’ Hij grijnsde breeduit. ‘Daar durf ik alles onder te verwedden,’ zei hij nogmaals, en zonder nog een woord te zeggen waggelde hij naar buiten.

Kaufman blies langzaam door zijn neus zijn adem uit en voelde de spanning in zijn lichaam afnemen.

Hij had een ontzettende hekel aan zulke ontmoetingen; ze gaven hem het gevoel dat hij met zijn mond vol tanden stond. Trouwens, hij had ook een hekel aan dat soort mensen: het vooringenomen schreeuwerige type dat in New York zo goed wilde gedijen.

 

 

Het liep tegen zessen toen Mahogany wakker werd. De regen van die ochtend was op het eind van de middag in een lichte motregen overgegaan. De lucht rook ongeveer zo zuiver als in Manhattan maar mogelijk was. Hij rekte zich uit op zijn bed, gooide de vuile deken van zich af en stond op om aan het werk te gaan.

In de badkamer droop de regen op de kast van de airconditioning, en het geluid van dat ritmische gedruppel verspreidde zich door het hele huis. Om het geluid te overstemmen zette Mahogany de televisie aan, al interesseerde hij zich niet in het minst voor wat er op het scherm werd vertoond.

Hij liep naar het raam. Zes verdiepingen lager krioelde het op straat van het verkeer en de voetgangers.

Na een dag hard werken was New York op weg naar huis: om zich te amuseren, om de liefde te bedrijven. De mensen stroomden uit hun kantoren en in hun auto’s. Sommigen waren prikkelbaar omdat ze de hele dag in een benauwd kamertje hadden zitten werken, anderen liepen als makke schapen over de avenues naar huis, voortgestuwd door een eindeloze stroom lichamen. Nog weer anderen verdrongen zich in de metrostations, blind voor de graffiti op alle muren, doof voor het gekwetter van hun eigen stemmen, en voor het kille donderen in de tunnels.

Mahogany mocht graag aan zulke dingen denken. Per slot van rekening behoorde hij niet tot de kudde. Hij kon voor zijn raam staan en omlaagkijken naar de duizenden mensen beneden, en dan bij zichzelf denken dat hij uitverkoren was.

Hij was natuurlijk ook aan tijd gebonden, net zo goed als de mensen op straat. Maar zijn werk was geen zinloze bezigheid, het was veeleer een heilige plicht.

Net als die mensen moest hij leven, en slapen, en schijten. Maar terwijl zij zich door financiële nood lieten leiden, had hij te maken met de eisen die de geschiedenis aan hem stelde.

Hij maakte deel uit van een grote traditie die eeuwen terugging. Hij was iemand die door de duisternis sloop. Net als Jack the Ripper en Gilles de Rais was hij een belichaming van de dood, een geestverschijning met een menselijk gezicht. Hij spookte door de slaap en hij wekte gruwelen tot leven.

De mensen beneden hem konden zijn gezicht niet kennen, en ze zouden hem ook geen tweede blik waardig keuren. Maar hij keek wel naar hen, hij sloeg hen aandachtig gade en vond alleen de gezonde en jonge mensen goed genoeg om onder zijn geheiligde mes te sterven.

Soms verlangde Mahogany ernaar zijn identiteit aan de wereld bekend te maken, maar hij had zijn verantwoordelijkheden en die drukten als een zware last op zijn schouders. Op roem kon hij niet rekenen. Hij leidde een geheim leven, en het was alleen zijn trots die naar erkenning verlangde.

Ach, dacht hij, groet het slachtvee de slachter terwijl het in elkaar zakt?

Al met al was hij tevreden. Het was genoeg tot die grote traditie te behoren, en dat zou altijd genoeg moeten blijven.

Maar de laatste tijd waren er slachtoffers van hem gevonden. Dat was natuurlijk niet zijn schuld. Niemand zou hem ook maar enig verwijt kunnen maken. Maar het waren slechte tijden. Het leven was niet meer zo gemakkelijk als het tien jaar geleden was geweest. Hij was natuurlijk ouder geworden, en dat maakte het werk vermoeiender; en de verplichtingen drukten hem steeds zwaarder op de schouders. Hij was een uitverkorene, maar dat maakte het leven er niet eenvoudiger op.

Zo nu en dan vroeg hij zich af of het niet eens tijd werd dat hij een jongere man voor dit werk ging opleiden. Hij zou eerst met de Vaderen moeten overleggen, maar vroeg of laat zou er vervanging moeten komen, en het zou eeuwig zonde zijn, vond hij, als hij zijn ervaring niet aan een leerling kon doorgeven.

Er waren zoveel dingen die hij hem kon leren. De fijne kneepjes van zijn buitengewone vak. Hoe je moest besluipen, snijden, uitkleden, aderlaten.

Welk vlees je het best kon gebruiken. De eenvoudigste manier om je van de resten te ontdoen. Zoveel details, zoveel deskundigheid.

Mahogany liep naar de badkamer en draaide de douchekraan open. Hij ging onder de stralen staan en keek naar zijn lichaam. Het buikje, de grijzende haren op zijn slaphangende borst, de littekens en de puistjes op zijn bleke huid. Hij begon oud te worden. En toch had hij vanavond, net als alle andere avonden, werk te doen…

 

 

Kaufman haastte zich met zijn broodje terug naar de hal van het kantoorgebouw, duwde zijn kraag naar beneden en streek regenwater uit zijn haar. Op de klok boven de lift zag hij dat het zestien over zeven was.

Hij zou tot tien uur doorwerken, niet langer.

De lift bracht hem naar de elfde verdieping, waar de kantoren van Pappas zich bevonden. Hij slenterde ongelukkig door het labyrint van lege bureaus en afgedekte schrijfmachines naar zijn kleine territorium waar het licht nog brandde. De vrouwen die de kantoren schoonmaakten, stonden op de gang te praten. Verder was er hier geen teken van leven. Hij deed zijn jas uit, schudde de regen er zo goed mogelijk af en hing hem op.

Toen ging hij voor de stapels orders zitten waar hij al bijna drie dagen mee worstelde, en begon te werken. Eén avond hard werken zou genoeg zijn om het karwei af te maken, daar was hij zeker van. Hij kon zich altijd veel beter concentreren als hij niet aan alle kanten het geratel van typemachines en typistes om zich heen had.

Hij pakte zijn volkorenbroodje met ham en mayonaise uit het plastic en ging er eens goed voor zitten.

 

 

Het was nu negen uur.

Mahogany was gekleed voor zijn avondwerk. Hij droeg zijn gebruikelijke eenvoudige pak, zijn bruine stropdas netjes geknoopt, zijn zilveren manchetknopen (een cadeautje van zijn eerste vrouw) in de mouwen van zijn smetteloze overhemd, zijn uitdunnende haren glanzend van de olie, zijn nagels geknipt en bijgevijld, zijn gezicht besprenkeld met een beetje eau de cologne.

Zijn tas was gepakt. De handdoeken, de instrumenten, zijn maliënschort.

Hij bekeek zichzelf in de spiegel. Hij zou nog heel goed voor een man van vijfenveertig of op z’n hoogst vijftig kunnen doorgaan, vond hij. Toen hij naar zijn gezicht keek, herinnerde hij zich zijn plicht. In de allereerste plaats moest hij voorzichtig zijn. Bij elke stap die hij deed zouden er vanavond ogen zijn die zijn werk bekeken en beoordeelden. Hij moest als een onschuldig man naar buiten lopen en geen enkele argwaan wekken.

Ze moesten eens weten, dacht hij. De mensen die hem op straat voorbijliepen, die tegen hem op botsten zonder zich te verontschuldigen, die vol minachting naar hem terugkeken, die glimlachten als ze zijn dikke lijf in zijn slechtzittende pak zagen. Ze moesten eens weten wat hij deed, wat hij was en wat hij bij zich had.

Voorzichtig, zei hij tegen zichzelf, en hij deed het licht uit. Het was nu donker in huis. Hij liep naar de deur en maakte die open. Hij was het wel gewend in het donker te lopen en hij vond dat juist erg prettig. De regenwolken waren helemaal verdwenen. Mahogany liep door Amsterdam Avenue naar het metrostation op 145th Street. Vanavond zou hij de Avenue of the Americas weer nemen, zijn favoriete lijn, die vaak ook het productiefst was.

De trap van het station af, het kaartje in de hand. Door het automatische hekje. Hij had de geur van de tunnels nu in zijn neusgaten. Natuurlijk niet de geur van de diepe tunnels. Die hadden een heel aparte geur. Maar zelfs de muffe elektrische lucht van deze ondiepe lijn vond hij al geruststellend. De adem van wel een miljoen reizigers circuleerde door deze tunnels, vermengd met de adem van wezens die veel ouder waren; dingen met stemmen zo zacht als klei, dingen met een weerzinwekkende eetlust. Wat hield hij hiervan: de geur, de duisternis, het denderen van de treinen.

Hij stond op het perron en onderwierp zijn medereizigers aan een kritisch onderzoek. Er waren een paar lichamen die hij eventueel zou kunnen volgen, maar er zat ook veel afval tussen. Er waren er maar weinig de moeite waard. En er waren zoveel afgeleefde, vadsige, zieke, uitgeputte exemplaren. Lichamen bedorven door overdaad en verwaarlozing.

Als professional walgde hij ervan, al had hij wel begrip voor de zwakheden die zelfs de beste mensen konden bederven.

Hij bleef meer dan een uur in het station, zwervend van perron naar perron, terwijl de treinen kwamen en gingen, kwamen en gingen, evenals de mensen. Er was zo weinig kwaliteit te zien dat hij de wanhoop nabij was.

Het leek erop dat hij elke dag weer langer moest wachten tot hij vlees had gevonden dat de moeite waard was.

Het was nu al bijna halfelf en hij had nog geen sterveling gezien die een perfect slachtoffer zou kunnen zijn.

‘Dat gaf niet,’ zei hij tegen zichzelf, er was nog tijd genoeg. Straks kwam het theaterpubliek. Daar zaten altijd wel een paar stevige lichamen tussen. De weldoorvoede intelligentsia, met de strookjes van hun toegangsbewijs nog in de hand en druk redenerend over kunst – o ja, daar zou vast wel iets tussen zitten.

Zo niet – en er waren avonden dat het erop leek dat hij nooit iets geschikts zou vinden –, dan zou hij naar het centrum moeten gaan om daar een verliefd paartje dat nog laat buiten was in het nauw te drijven, of om een paar sporters te zoeken, op weg van training naar huis. Daar zat altijd veel goed materiaal bij, al hadden zulke gezonde exemplaren wel weer het nadeel dat ze zich vaak goed konden verweren.

Hij herinnerde zich twee zwarte kerels die hij een jaar of wat geleden had gevangen. Ze hadden zo’n veertig jaar in leeftijd verschild; misschien waren het vader en zoon geweest. Ze hadden zich met messen verzet, en hij had zes weken in het ziekenhuis gelegen. Het had niet veel gescheeld en hij was toen aan zichzelf gaan twijfelen. En erger nog, hij was zich toen ook gaan afvragen wat zijn meesters met hem gedaan zouden hebben als hij een dodelijke verwonding had opgelopen. Zou hij naar zijn familie in New Jersey zijn gebracht om daar een fatsoenlijke begrafenis te krijgen?

Of zouden ze zijn karkas in het donker hebben gegooid om het zelf te gebruiken?

De vette kop van de New York Post die op de zitplaats tegenover hem lag trok zijn aandacht: GROOTSCHEEPSE POLITIEJACHT OP MOORDENAAR.

Hij kon een glimlach niet onderdrukken. Alle gedachten aan onbekwaamheid, zwakheid en dood waren op slag verdwenen. Per slot van rekening was hij die man, die moordenaar, en het idee dat ze hem zouden vangen was lachwekkend. Had zijn loopbaan soms niet de zegen van de hoogst mogelijke autoriteiten? Geen politieman kon hem te pakken krijgen, geen rechtbank kon hem veroordelen. Die instanties van orde en gezag die hem met zoveel bombarie achternazaten, dienden zijn meesters net zo goed als hij. Hij zou bijna wensen dat de een of andere waardeloze politieman hem te pakken zou krijgen en hem in triomf naar de rechter zou voeren, alleen maar om hun gezichten te zien als vanuit het duister bekend werd gemaakt dat Mahogany een beschermd man was, boven elke wet verheven.

Het was halfelf geweest. De eerste theaterbezoekers waren verschenen, maar daar zat niets bij. De grote stroom liet hij altijd voorbijgaan; hij zocht een of twee prachtexemplaren uit en die volgde hij dan naar het eind van de lijn. Hij wachtte zijn tijd af, zoals iedere verstandige jager doet.

 

 

Om elf uur, een uur nadat hij naar huis had willen gaan, was Kaufman nog niet klaar. Maar zijn ergernis en verveling maakten hem het werk veel moeilijker, en de met cijfers bedekte vellen papier werden hem wazig voor de ogen. Om tien over elf gooide hij zijn pen neer en erkende hij zijn nederlaag. Hij wreef met de muizen van zijn handen in zijn vermoeide ogen tot hij een heleboel kleuren zag.

‘Verdomme nog aan toe,’ zei hij.

Hij vloekte nooit in gezelschap, maar zo nu en dan vond hij het een grote troost in zichzelf te vloeken. Hij liep met zijn vochtige jas over zijn arm het kantoor uit en begaf zich naar de lift. Zijn armen en benen voelden verdoofd aan en hij kon zijn ogen nauwelijks openhouden.

Het was buiten kouder dan hij had verwacht, en de frisse lucht gaf hem weer wat nieuwe energie. Hij liep naar het metrostation op 34th Street.

Hij zou een Express naar Far Rockaway nemen. Over een uur was hij thuis.

 

 

Kaufman en Mahogany wisten het geen van beiden, maar op de kruising van 96th Street en Broadway had de politie een man gearresteerd van wie ze dachten dat hij de metromoordenaar was. Ze hadden hem in een metrotrein te pakken gekregen. Een klein mannetje van Europese afkomst. Hij had met een hamer en een zaag gezwaaid en een jonge vrouw in een metrotrein in het nauw gedreven en gedreigd haar in de naam van Jehova in tweeën te zagen.

Het was ook twijfelachtig of hij zijn dreigement had kunnen uitvoeren.

Hij kreeg er ook de kans niet voor. Terwijl de andere passagiers (onder wie twee mariniers) toekeken, gaf de vrouw de man een venijnige schop tegen zijn ballen. Hij liet de hamer vallen. Zij pakte die op en brak daarmee zijn onderkaak en rechterjukbeen, voordat de mariniers tussenbeide kwamen.

Toen de trein op 96th Street tot stilstand kwam, stond de politie al klaar om de Slachter te arresteren. Krijsend als spoken en trillend op hun benen van angst bestormden ze met z’n allen de trein. De Slachter lag met zijn kapotte gezicht in een hoek. Ze voerden hem in triomf weg. De vrouw werd ondervraagd en ging daarna met de mariniers naar huis.

Het was een mooi dwaalspoor, al kon Mahogany dat niet weten. Het kostte de politie het grootste deel van de nacht om de identiteit van hun gevangene vast te stellen, vooral omdat hij met zijn verbrijzelde kaak alleen nog maar wat kon kwijlen. Pas om halfvier in de ochtend herkende een zekere inspecteur Davis, die aan zijn dienst begon, de man als Hank Vasarely, een gepensioneerd bloemenverkoper uit de Bronx. Hank was iemand die regelmatig gearresteerd werd wegens openlijke bedreiging en onzedelijk gedrag – dat alles in de naam van Jehova. De schijn bedroog: hij was ongeveer net zo gevaarlijk als de paashaas. Dit was niet de Slachter. Maar tegen de tijd dat de politie tot die conclusie was gekomen, was Mahogany alweer een hele tijd aan het werk geweest.

Het was kwart over elf toen Kaufman in de Express stapte. Hij deelde het treinstel met twee andere passagiers. De een was een zwarte vrouw van middelbare leeftijd in een paarse jas; de ander was een bleke, puistige tiener die met wazige ogen naar de graffiti op het plafond staarde.

Kaufman zat in het voorste treinstel. Hij had een rit van vijfendertig minuten voor de boeg. Hij liet zijn ogen dichtvallen, gerustgesteld door het ritmische geschommel van de trein. Het was een saaie rit en hij was moe.

Hij zag niet dat de lampen in het tweede treinstel doofden. Hij zag ook Mahogany’s gezicht niet; het keek door de glazen deur tussen de treinstellen, op zoek naar vlees.

Op 14th Street stapte de zwarte vrouw uit. Er stapte niemand in.

Kaufman deed zijn ogen even open, nam het lege perron van het station in zich op, en sloot ze weer. De deuren gingen sissend dicht. Hij zweefde weg in de warmte tussen waken en slapen, en beleefde het vage begin van een droom. Het was een goed gevoel. De trein had zich weer in beweging gezet en denderde de tunnel in.

Misschien drong het vaag tot de ingedommelde Kaufman door dat de deur tussen het tweede en eerste treinstel was opengeschoven. Misschien rook hij de plotselinge vlaag tunnellucht en drong het tot hem door dat het geluid van de wielen even harder klonk. Maar hij wilde er geen aandacht aan schenken.

Misschien hoorde hij zelfs de korte schermutseling waarin Mahogany de jongen met de wazige blik in zijn ogen buiten gevecht stelde. Maar het geluid was te ver weg en de slaap was te verleidelijk. Hij dommelde verder.

Om de een of andere reden droomde hij van de keuken van zijn moeder.

Ze was rapen aan het fijnhakken en deed dat met een glimlach op haar gezicht. In zijn droom was hij nog klein en keek hij omhoog naar het stralende gezicht van zijn moeder, die druk aan het werk was. Hak. Hak. Hak.

Zijn ogen gingen opeens open. Zijn moeder verdween. Het treinstel was leeg en de jongen was weg.

Hoe lang had hij zitten dommelen? Hij kon zich niet herinneren dat de trein op West 4th Street was gestopt. Hij stond op, zijn hoofd vol slaap, en verloor bijna zijn evenwicht doordat de trein heftig begon te schommelen. Hij scheen een aanzienlijke vaart te hebben gekregen. Misschien wilde de machinist wel graag naar huis, om daar met zijn vrouw onder de dekens te kruipen. Ze gingen flink hard; sterker nog, het was doodeng.

Voor het raam tussen de twee treinstellen was een gordijn neergetrokken, dat er voor zover hij zich kon herinneren daarstraks nog niet was geweest. Een lichte bezorgdheid maakte zich van hem meester. Misschien had hij wel een hele tijd zitten slapen en had de conducteur hem over het hoofd gezien. Misschien waren ze Far Rockaway allang voorbij en was de trein nu met grote snelheid op weg naar de plaats waar ze de treinen ’s nachts heen brachten.

‘Verdomme,’ zei hij hardop.

Moest hij naar voren gaan om het de machinist te vragen? Het was zo’n stomme vraag: waar ben ik? Op dit uur van de avond zou hij waarschijnlijk alleen maar een stroom scheldwoorden als antwoord krijgen.

Toen minderde de trein vaart.

Een station. Ja, een station. De trein kwam uit de tunnel te voorschijn en dook op in het vuile licht van het station op West 4th Street. Hij had geen stations gemist.

Maar waar was die jongen dan gebleven?

Er waren maar twee mogelijkheden. Ofwel hij was, hoewel dit verboden was, tijdens de rit van het ene treinstel naar het andere gegaan, ofwel hij was doorgelopen naar de cabine van de machinist. Waarschijnlijk zit hij op dit moment tussen de benen van de machinist, dacht Kaufman. Zulke dingen kwamen wel meer voor. Dit was per slot van rekening het Paleis van Verrukkingen, en iedereen had recht op een beetje liefde in het donker.

Kaufman haalde zijn schouders op. Wat kon het hem eigenlijk schelen waar die jongen gebleven was?

De deuren gingen weer dicht. Er was niemand ingestapt. De trein verliet het station en de lampen flikkerden even toen er extra energie werd verbruikt om weer snelheid te maken.

Kaufman begon opnieuw naar slaap te verlangen, maar de plotselinge angst dat hij zijn station had gemist, had adrenaline in zijn bloed gepompt, en zijn armen en benen tintelden opeens van een nerveuze energie.

Zijn zintuigen waren ook scherper geworden.

Zelfs boven het gerammel en gedender van de wielen over de rails uit hoorde hij het geluid van scheurend textiel in het volgende treinstel. Waren ze iemands kleren aan het afscheuren?

Hij stond op en pakte een van de handgrepen vast om op de been te blijven.

Het raam tussen de treinstellen was helemaal afgeschermd, maar hij keek er met gefronste wenkbrauwen naar alsof zijn ogen plotseling zouden kunnen werken als röntgenstralen. De trein schokte en schommelde. Hij ging weer flink hard.

Weer een scheurend geluid.

Werd er iemand verkracht?

Met niet meer dan een lichte voyeuristische nieuwsgierigheid bewoog hij zich door de schommelende trein naar de tussendeur, in de hoop dat er een gaatje in het gordijn zou zitten. Zijn ogen waren nog strak op het raam gericht, en daarom ontgingen hem de bloedspatten waar hij overheen liep. Totdat…

… zijn hak uitgleed. Hij keek naar beneden. Zijn maag registreerde het bloed bijna nog eerder dan zijn hersenen, en het broodje ham was al halverwege door zijn slokdarm voordat het achter in zijn keel bleef steken.

Hij slaakte een paar diepe zuchten en keek toen een andere kant op weer naar het raam.

Zijn hoofd zei: bloed. Dat woord liet zich door niets verdrijven.

Er bevond zich nu nog geen twee meter tussen hem en de deur. Hij moest gaan kijken. Er zat bloed op zijn schoen, en er liep een dun spoor naar het volgende treinstel, maar toch moest hij gaan kijken.

Hij moest.

Hij deed nog twee stappen in de richting van de deur en zocht naar een opening in het gordijn: een uitgerafeld draadje zou al genoeg zijn. Er was een klein gaatje. Hij drukte zijn oog ertegenaan.

Zijn geest weigerde te accepteren wat zijn ogen aan de andere kant van de deur zagen gebeuren. Het was iets onmogelijks, iets wat alleen in een droom kon gebeuren. Zijn gezond verstand gaf hem in dat het niet echt kon zijn, maar zijn vlees wist dat het dat wel was. Zijn lichaam verstijfde van angst. Zijn ogen keken star voor zich uit en konden zich niet van het gruwelijke schouwspel afwenden. Terwijl de trein maar voortdenderde, bleef hij bij de deur staan. Het bloed trok uit zijn ledematen weg en zijn hoofd duizelde door gebrek aan zuurstof. Felle lichtvlekken flitsten voor zijn ogen langs, zodat hij niets meer kon zien.

Toen viel hij flauw.

 

 

Hij was nog bewusteloos toen de trein het station Jay Street binnenliep.

Hij hoorde er niets van toen de machinist omriep dat alle reizigers voor verder gelegen stations hier moesten overstappen. Als hij het had gehoord, zou hij het niet hebben begrepen. Geen enkele trein liet al zijn passagiers op Jay Street uitstappen. De lijn ging door naar Mott Avenue, via Aqueduct Race Track, langs John F. Kennedy Airport. Hij zou zich hebben afgevraagd wat dit voor een trein was. Maar dat wist hij al. De waarheid hing in het volgende treinstel en glimlachte tevreden in zichzelf vanachter een bloederig maliënschort.

Dit was de trein der verschrikkingen.

 

 

Wie het bewustzijn verliest, verliest ook alle besef van tijd. Er konden seconden of uren verstreken zijn toen Kaufmans ogen knipperend opengingen en hij zich bewust werd van de nieuwe situatie waarin hij verkeerde.

Hij lag nu onder een van de banken, languit tegen de trillende wand van de trein, aan het oog onttrokken. Tot dusver was het lot hem gunstig gezind, dacht hij: op de een of andere manier was zijn bewusteloze lichaam door het geschommel van de trein op een verborgen plekje terechtgekomen.

Hij dacht aan de gruwelen in het tweede treinstel en moest bijna overgeven. Hij was alleen. Waar de conducteur zich ook bevond (misschien was hij vermoord), hij kon hem niet te hulp roepen. En de machinist?

Zat die dood achter zijn knoppen? Daverde de trein op dit moment door een onbekende tunnel, een tunnel met niet één station, recht op zijn vernietiging af?

En als hij niet door een ongeluk om het leven kwam, was er altijd nog de Slachter: die was een paar meter van Kaufman vandaan nog steeds druk aan het hakken.

Waarheen hij zich ook wendde, de naam die op de deur geschreven stond was Dood.

Het lawaai was oorverdovend, vooral nu hij op de vloer lag. Kaufmans tanden en kiezen trilden in zijn mond, en zijn gezicht voelde verdoofd aan, zo intens was de vibratie. Zelfs het bot van zijn schedel deed pijn, leek het wel.

Geleidelijk kreeg hij weer wat kracht in zijn uitgeputte armen en benen.

Hij strekte voorzichtig zijn vingers en balde zijn vuisten om het bloed daar weer te laten stromen.

Tegelijk met het gevoel in zijn vingers kwam ook zijn misselijkheid terug. De afschuwelijke aanblik in het volgende treinstel liet hem niet los.

Hij had natuurlijk weleens foto’s van slachtoffers van moord gezien, maar dit waren geen gewone moorden. Hij zat in dezelfde trein als de Slachter, het monster dat zijn slachtoffers aan hun voeten ophing, naakt en van elke beharing ontdaan.

Hoe lang zou het duren voordat de moordenaar door die deur kwam om hem te halen? Als de moordenaar hem niet afmaakte, zou hij aan de spanning bezwijken, daar was hij zeker van.

Hij hoorde iets bewegen achter de deur.

Instinctief drukte Kaufman zich dichter tegen de wand en maakte hij zich zo klein mogelijk. Hij lag met zijn lijkbleke gezicht naar de wand. Vervolgens bedekte hij zijn hoofd met zijn handen en deed hij zijn ogen stijf dicht, als een doodsbang kind.

De deur werd opengeschoven. Klik. Een luchtstroom van onder de trein.

Het rook anders dan de lucht die Kaufman ooit in een metrotrein had geroken, en het voelde ook kouder aan. Het was een soort oerlucht die hij in zijn neusgaten kreeg, vijandig en ondoorgrondelijk. Hij huiverde ervan.

De deur ging dicht. Klik.

De Slachter was dichtbij, dat wist Kaufman. Misschien stond hij vlak achter hem.

Keek hij op dit moment naar Kaufmans rug? Misschien boog hij zich nu wel met een mes in zijn hand voorover om Kaufman uit zijn schuilplaats te prikken als een slak die uit een schelp wordt gepord.

Er gebeurde niets. Hij voelde geen adem in zijn nek. Zijn ruggengraat werd niet opengesneden.

Er waren alleen voetstappen dicht bij Kaufmans hoofd te horen, en meteen daarop werd dat geluid weer zwakker.

Kaufman stootte zijn adem, die hij in zijn longen vasthield tot het pijn deed, met een raspend geluid tussen zijn tanden door uit.

 

 

Mahogany was bijna teleurgesteld omdat de slapende man op West 4th Street was uitgestapt. Hij had gehoopt dat hij die avond nog één karwei kon doen. Dan had hij wat om handen gehad terwijl ze afdaalden. Maar nee: de man was weg. Het potentiële slachtoffer had er trouwens toch niet zo gezond uitgezien, dacht hij bij zichzelf; het zou wel een boekhouder met bloedarmoede zijn. Het vlees zou van slechte kwaliteit zijn geweest. Mahogany liep het hele treinstel door naar de cabine van de machinist. Daar zou hij de rest van de rit blijven zitten.

 

 

God nog aan toe, dacht Kaufman, hij gaat de machinist vermoorden. Hij hoorde de deur van de cabine opengaan. Toen hoorde hij de stem van de Slachter, diep en hees.

‘Hallo.’

‘Hallo.’

Ze kenden elkaar.

‘Klaar?’

‘Klaar.’

Kaufman vond de woordenwisseling verrassend banaal. Klaar? Wat betekende dat: klaar?

De volgende paar woorden ontgingen hem doordat de trein over een heel luidruchtig stuk spoor reed.

Kaufman kon zich niet langer bedwingen: hij moest kijken. Voorzichtig bracht hij zijn hoofd omhoog en keek hij over zijn schouder naar de cabine aan het andere eind van het treinstel. Het enige dat hij kon zien waren de benen van de Slachter en de onderkant van de open cabinedeur.

Verdomme. Hij wilde het gezicht van het monster nog eens zien. Er werd nu gelachen.

Kaufman woog de risico’s van zijn situatie af. Als hij bleef liggen waar hij was, zou de Slachter hem vroeg of laat zien liggen, en dan zou het monster gehakt van hem maken. Als hij zich daarentegen van zijn schuilplaats verwijderde, liep hij het risico dat de Slachter hem zag en achternakwam. Wat was erger: stil blijven liggen en als een rat in de val de dood afwachten, of het erop wagen en zijn Schepper midden in het treinstel onder ogen komen?

Kaufman stond versteld van zijn eigen moed: hij zou het erop wagen.

Oneindig langzaam kroop hij onder de bank vandaan, zonder de rug van de Slachter ook maar een seconde uit het oog te verliezen. Toen hij eenmaal op het gangpad was, begon hij naar de deur te kruipen. Elke beweging die hij maakte was een foltering, maar de Slachter leek zo in zijn gesprek verdiept te zijn dat hij niet omkeek.

Kaufman had de deur bereikt. Hij richtte zich op en probeerde zich ondertussen ook zo goed mogelijk voor te bereiden op wat hij in het tweede treinstel te zien zou krijgen. Zijn hand sloot zich om de kruk, en hij schoof de deur open.

Het lawaai van de rails was hier veel harder, en een golf koude lucht, met een hem onbekende geur, steeg naar hem op. De Slachter moest dit toch horen, of ruiken? Het kon toch niet anders of hij draaide zich om…

Maar nee. Kaufman glipte door de smalle opening die hij had gemaakt en kwam zo in het bloederige tweede treinstel.

Zijn grote opluchting maakte hem onvoorzichtig. Hij deed de deur niet goed achter zich dicht, en die schoof door het stoten van de trein langzaam weer open.

Mahogany stak zijn hoofd uit de cabine en keek door het treinstel naar de deur.

‘Wat is dat?’ vroeg de machinist.

‘Ik heb de deur niet goed dichtgedaan. Dat is alles.’

Kaufman hoorde de Slachter naar de deur lopen. Hij maakte zich zo klein mogelijk tegen de scheidingswand en was zich er plotseling van bewust hoe vol zijn darmen waren. De deur werd aan de andere kant dichtgetrokken en de voetstappen verwijderden zich weer.

Hij was veilig, in elk geval voorlopig.

Kaufman deed zijn ogen open en zette zich schrap voor het bloederige tafereel dat hij te zien zou krijgen.

Het was niet te vermijden.

Het nam al zijn zintuigen in beslag: de geur van blootgelegde ingewanden, de aanblik van de lichamen, het gevoel van de vloeistof op de vloer onder zijn vingers, het geluid van de leren handgrepen die kraakten onder het gewicht van de lijken, zelfs de zilte smaak van bloed in de lucht.

De dood was zijn enige gezelschap in deze benauwde ruimte die door de donkere tunnel denderde.

Maar hij voelde nu geen misselijkheid in zich opkomen. Het enige dat hij voelde was een oppervlakkige walging. Hij kon zelfs met enige nieuwsgierigheid naar de lichamen kijken.

Het dichtstbijzijnde lijk was het overschot van de puistige tiener die hij in het voorste treinstel had gezien. Zijn lichaam hing ondersteboven en zwaaide, tegelijk met de drie andere lijken, op het ritme van de trein heen en weer – een weerzinwekkende danse macabre. De armen bungelden losjes aan de schoudergewrichten, waarin inkepingen van zo’n vijf centimeter diep waren gemaakt, zodat de lichamen recht omlaag zouden hangen.

Elk lichaamsdeel van de jongen zwaaide hypnotisch heen en weer. De tong die uit zijn open mond hing. Het hoofd dat aan de ingesneden hals bungelde. Zelfs zijn penis flapte in het kaalgeschoren kruis heen en weer.

Uit de hoofdwond en de open halsslagader gutste nog bloed in een zwarte emmer. Een zekere elegantie kon het geheel niet ontzegd worden: het teken dat er goed werk was geleverd.

Achter dit lichaam zag Kaufman de opgehangen lijken van twee jonge blanke vrouwen en een man met een donkerder huid. Hij keek naar hun gezichten. Die waren volkomen uitdrukkingsloos. Een van de meisjes was heel knap. Hij vermoedde dat de man een Porto Ricaan was. Alle lijken waren van al het hoofd- en lichaamshaar ontdaan. Er hing nog een scherpe scheerlucht in het treinstel. Kaufman richtte zich langs de wand op, en toen hij dat deed, draaide een van de vrouwenlichamen zich om, zodat hij de rugkant te zien kreeg.

Op deze laatste gruwelen was hij niet voorbereid.

Het vlees van haar rug was van boven tot onder helemaal opengekliefd en de spieren waren opzij getrokken om de glinsterende rugwervels bloot te leggen. Dit was de laatste triomf van het vakmanschap van de Slachter. Daar hingen ze dan, deze kaalgeschoren, leeggebloede, opengesneden stukken mensen, klaar om verslonden te worden.

Kaufman glimlachte bijna om de perfectie van deze gruweldaden. In de diepste holten van zijn hersenen voelde hij een vage waanzin, een verleidelijk gevoel dat de belofte van een volslagen onverschilligheid ten opzichte van de wereld inhield.

Hij begon onbeheersbaar te beven. Hij voelde hoe zijn stembanden hun best deden om te gaan gillen. Het was ondraaglijk, maar door het op een schreeuwen te zetten zou hij zich met de wezens die hier voor hem hingen kunnen vereenzelvigen.

‘Verdomme,’ zei hij harder dan zijn bedoeling was geweest. Hij zette zich tegen de muur af en liep tussen de zwaaiende lijken door naar achteren.

Hij zag de keurige stapels kleren en bezittingen op de zitplaatsen naast de slachtoffers liggen. De vloer onder zijn voeten was kleverig van het half opgedroogde bloed. Zelfs wanneer hij zijn ogen bijna helemaal dichtkneep, kon hij het bloed in de emmers nog duidelijk zien: het was dik en troebel, en er draaiden vuiltjes in rond.

Hij was de jongen nu voorbij en kon de deur naar het derde treinstel zien. Nu moest hij alleen nog langs die galerij van gruwelijkheden zien te komen. Hij hield zichzelf voor dat hij kalm moest blijven en deed zijn best om die afgrijselijke dingen te negeren en zich op de deur te concentreren die hem van deze waanzin zou verlossen.

Hij was de eerste vrouw voorbij. Nog een paar meter, zei hij tegen zichzelf, tien stappen op z’n hoogst, en nog minder als hij vol zelfvertrouwen doorliep.

Toen gingen de lichten uit.

‘Jezus Christus,’ zei hij.

De trein slingerde heen en weer, en Kaufman verloor zijn evenwicht.

In de volslagen duisternis greep hij naar steun en sloeg daarbij zijn armen om het lichaam dat naast hem hing. Voordat hij wist wat hij deed, voelde hij hoe zijn handen in het lauwwarme vlees verzonken en hoe zijn vingers een opengelegde spier op de rug van de dode vrouw vastgrepen en de toppen van die vingers het bot van haar ruggengraat aanraakten.

Zijn wang drukte tegen het kale vlees van haar dij.

Hij gaf een schreeuw. Onmiddellijk flikkerden de lampen weer aan.

En terwijl die lampen aanflikkerden, en zijn schreeuw wegstierf, hoorde hij ook de voetstappen van de Slachter door het eerste treinstel op de tussendeur af komen.

Hij liet het lichaam los. Zijn gezicht was besmeurd met bloed van haar been. Hij kon het voelen op zijn wang, het was net de oorlogsverf van een indiaan.

De schreeuw had Kaufmans hoofd weer helder gemaakt en hij voelde plotseling een nieuwe kracht in zich opkomen. Het zou geen achtervolging door de trein worden, dat wist hij: hij zou zich niet laf gedragen, niet nu. Dit werd een primitieve confrontatie, twee mensen, oog in oog.

Er was geen enkele truc die hij buiten beschouwing zou laten als het erom ging zijn vijand te verslaan. Dit was een kwestie van overleven, dat was het enige dat telde.

De deurkruk rammelde.

Kaufman keek snel om zich heen of hij een wapen zag. Zijn blik viel op de stapel kleren naast het lichaam van de Porto Ricaan. Er lag een mes tussen de ringen met nepdiamanten en de kettingen van imitatiegoud.

Een smetteloos schoon wapen met een lang lemmet, waarschijnlijk ’s mans trots en glorie. Kaufman greep langs het gespierde lichaam en pakte het mes uit de stapel. Het was een goed gevoel het in zijn hand te hebben; sterker nog, hij kreeg er zin in.

De deur ging open en het gezicht van de Slachter kwam in zicht.

Kaufman keek langs de bloederige lijken naar Mahogany. De man zag er niet verschrikkelijk angstaanjagend uit; hij leek een doodgewone kalende vijftiger met een buikje. Zijn gezicht was bol en zijn ogen lagen diep in hun kassen. Zijn mond was nogal klein en zijn lippen waren smal.

Het leek wel de mond van een vrouw.

Mahogany begreep niet waar deze indringer vandaan was gekomen, maar hij realiseerde zich wel dat dit het zoveelste teken van zijn nadelige positie was. Hij moest snel te werk gaan. Per slot van rekening zouden ze niet meer dan een paar kilometer van het eindpunt van de lijn verwijderd zijn. Hij moest dat mannetje hebben gedood en aan zijn voeten hebben opgehangen voordat ze hun bestemming hadden bereikt. Hij liep het tweede treinstel in.

‘Je zat te slapen,’ zei de man tegen Kaufman. ‘Ik heb je zien zitten.’

Kaufman zei niets.

‘Je had moeten uitstappen. Wat was je van plan? Wilde je je voor mij verstoppen?’

Kaufman bleef zwijgen.

Mahogany greep het heft van het slagersmes dat aan zijn oude leren riem hing. Dat was met bloed besmeurd, net als zijn maliënschort, zijn hamer en zijn zaag.

‘Nu zal ik je moeten afmaken,’ zei hij.

Kaufman bracht het mes omhoog. Vergeleken met het gereedschap van de Slachter maakte het een nogal nietige indruk.

‘Krijg de klere,’ zei hij.

Mahogany grijnsde bij de gedachte dat het kleine mannetje zich tegen hem wilde verdedigen.

‘Je had dit niet mogen zien,’ zei hij, terwijl hij weer een stap in Kaufmans richting deed. ‘Het is geheim.’

O, zou hij soms denken dat hij goddelijk geïnspireerd is, dacht Kaufman.

Dat zou wel het een en ander kunnen verklaren.

‘Krijg de klere,’ zei hij nogmaals.

De Slachter fronste zijn wenkbrauwen. Het beviel hem helemaal niet dat het kleine mannetje zo weinig ontzag had voor zijn werk, voor zijn reputatie.

‘We moeten allemaal ooit sterven,’ zei hij. ‘Eigenlijk zou je blij moeten zijn. Jij wordt niet verbrand, zoals de meesten. Ik kan je gebruiken om de Vaderen te eten te geven.’

Kaufmans enige reactie bestond uit een grijns. Het stadium waarin deze logge, voortsloffende dikzak hem nog bang kon maken was hij allang voorbij.

De Slachter nam het slagersmes van zijn riem en hield het hem dreigend voor.

‘Zo’n miezerig kereltje als jij,’ zei hij, ‘zou blij moeten zijn dat hij nog enig nut kan hebben. Het beste waar jij op kunt hopen, is dat je tot voedsel mag dienen.’

De Slachter deed een onverwachte uitval. Het slagersmes kliefde met enige snelheid door de lucht, maar Kaufman deed een stap terug. Het mes sneed door zijn mouw en begroef zich in het been van de Porto Ricaan.

Het been werd bijna doorgesneden en door het gewicht van het lichaam ging de snee nog verder open. Het blootgelegde vlees zag eruit als eersteklas biefstuk, mals en smakelijk.

De Slachter trok het slagersmes uit de wond, en op dat moment sprong Kaufman op hem af. Het mes schoot uit naar Mahogany’s oog, maar miste dat en begroef zich in zijn hals. Het doorboorde zijn wervelkolom en kwam aan de andere kant met een beetje bloed weer te voorschijn. Er dwars doorheen. In één keer. Er dwars doorheen.

Mahogany voelde het mes in zijn hals; het was net of hij stikte in een kippenbotje dat in zijn keel was blijven steken. Hij maakte een belachelijk, zwak kuchend geluid. Er kwam bloed uit zijn mond, dat zijn lippen rood verfde alsof hij lippenstift had gebruikt. Het slagersmes kletterde op de vloer.

Kaufman trok het mes uit de hals. Uit de twee wonden spoten kleine boogjes bloed.

Mahogany zakte op zijn knieën, starend naar het mes dat hem had gedood. Het kleine mannetje stond met een onbewogen gezicht naar hem te kijken. Hij zei iets, maar Mahogany’s oren waren doof voor die woorden, alsof hij onder water lag.

Mahogany werd plotseling blind. Het drong met enige weemoed tot hem door dat hij nooit meer iets zou zien of horen. Dit was de dood; die kon hij nu niet meer ontlopen.

. Maar zijn handen voelden nog de stof van zijn broek en de warme spatten op zijn huid. Het was of zijn leven op zijn tenen balanceerde terwijl zijn vingers zich uitstrekten naar een laatste zintuiglijke gewaarwording… en toen zakte zijn lichaam in elkaar en bezweken zijn handen en zijn leven en zijn heilige plicht onder het gewicht van grijs vlees.

De Slachter was dood.

Kaufman zoog voorzichtig wat muffe lucht in zijn longen en greep zich aan een van de lussen vast om zijn wankelende lichaam overeind te houden. Door zijn tranen heen zag hij de chaos om hem heen als in een waas.

Er verstreek enige tijd, hij wist niet hoeveel. Hij ging helemaal op in een droom van triomf.

Toen minderde de trein vaart. Hij voelde en hoorde dat de remmen werden gebruikt. Toen de voortjagende trein snelheid minderde – de wielen gierden over slijmerige rails – slingerden de hangende lichamen naar voren.

Kaufman was nieuwsgierig.

Zou de trein nu afslaan naar het ondergrondse abattoir van de Slachter, waar al het vlees zou hangen dat hij in de loop van zijn carrière had verzameld? En die lachende machinist, die niet in het minst door het bloedbad bezwaard was geweest, wat zou die gaan doen als de trein eenmaal tot stilstand was gekomen? Wat er nu zou gebeuren raakte hem niet persoonlijk. Hij was overal tegen bestand en zou rustig afwachten.

De luidsprekers in het plafond kraakten. De stem van de machinist zei: ‘We zijn er. Wordt het geen tijd dat je je plaats inneemt?’

Je plaats inneemt? Wat betekende dat?

De trein reed nu in een slakkengang. Achter de ramen was alles nog even donker als tevoren. De lampen flikkerden en gingen toen uit. Ditmaal gingen ze niet meer aan.

Kaufman stond in een volslagen duisternis.

‘We vertrekken over een halfuur,’ zei de stem door de luidsprekers, alsof het een doodgewone dienstmededeling was.

De trein was tot stilstand gekomen. Het geluid van de wielen op de rails en het ruisen van de luchtstroom, geluiden waaraan Kaufman gewend was geraakt, waren plotseling opgehouden. Het enige dat hij nu nog hoorde was het zoemen van de luidsprekers. En nog steeds kon hij niets zien.

Toen siste er iets. De deuren ging open. Er kwam een lucht de trein binnen, een lucht zo scherp dat Kaufman een hand voor zijn gezicht sloeg.

Het leek wel of hij een eeuwigheid met zijn hand voor zijn mond stond te wachten. Hij zag niets. Hoorde niets. Zei niets.

Er flikkerde licht achter het raam. Het maakte de contouren van de deuropening zichtbaar en werd geleidelijk sterker. Al gauw was er zoveel licht in de trein dat Kaufman het in elkaar gezakte lichaam van de Slachter aan zijn voeten kon zien liggen, evenals de vaalgele stukken vlees die aan weerskanten van hem hingen.

Er werd nu ook gefluisterd, daar in de duisternis buiten de trein, kleine stemmetjes als van insecten. Er schuifelden mensen door de tunnel naar de trein toe. Kaufman kon hun vage contouren nu zien. Sommigen hadden lantaarns waarin een doods, bruin licht brandde. Het geluid dat hij hoorde, kwam misschien van hun voeten die over de vochtige aarde stapten, of misschien van hun tongen die tegen hun gehemelte klakten, of van beide.

Kaufman was niet meer zo naïef als hij een uur geleden nog was geweest.

Kon er enige twijfel over bestaan welke bedoelingen deze wezens hadden, deze wezens die vanuit de duisternis op de trein afkwamen?

De Slachter had die mannen en vrouwen gedood om ze tot vlees voor deze kannibalen te laten dienen, en nu kwamen ze, als gasten die de gong hebben gehoord, in deze restauratiewagen eten.

Kaufman bukte zich en pakte het slagersmes dat de Slachter had laten vallen. De geluiden van de naderende wezens klonken steeds harder. Hij liep achterwaarts van de open deuren vandaan, en ontdekte vervolgens dat de deuren achter hem ook open waren en dat ook daar geluiden dichterbij kwamen.

Hij kromp tegen een van de banken ineen en wilde daar net onder wegkruipen toen er een hand, zo dun en fijn dat hij bijna doorzichtig was, door de opening van de deur werd gestoken.

Hij kon zijn blik niet afwenden. Niet dat hij verstijfd was van angst, zoals hem was overkomen toen hij door het raam had gekeken. Nee, hij was gewoon nieuwsgierig.

Het wezen stapte de trein in. De lantaarns achter hem wierpen een schaduw over zijn gezicht, maar de contouren waren duidelijk te zien.

Eigenlijk was er niets bijzonders aan te zien.

Net als hijzelf had het wezen twee armen en twee benen; het hoofd had geen abnormale omvang of vorm. Het lichaam was klein, en de ademhaling verliep moeizaam vanwege de inspanning om in de trein te stappen. Het wezen leek hem eerder een geriatrisch dan een psychotisch geval, veel kwetsbaarder dan menseneters uit boeken en films.

Meer naar achteren doken er nog meer soortgelijke wezens uit de duisternis op. Ook zij kwamen moeizaam de trein in. Ze kwamen door alle deuren naar binnen.

Kaufman zat in de val. Hij woog het slagersmes in zijn hand, klaar om een gevecht met deze stokoude monsters aan te gaan. Er was een lantaarn mee naar binnen gekomen en het schijnsel daarvan viel op de gezichten van de voorsten.

Ze waren volkomen kaal. Het vermoeide vlees van hun gezicht was strak over hun schedel getrokken, zodat het glansde van spanning. Er zaten vlekken van ziekte en bederf op hun huid, en hier en daar was een spier vergaan tot zwarte etter, waardoorheen het bot van jukbeen of slaap te zien was. Sommigen waren zo naakt als baby’s, en hun slappe, syfilitische lichamen vertoonden nauwelijks geslachtskenmerken. Wat eens een borst was geweest, was nu een leren zak die aan de torso hing. De genitaliën waren verschrompeld.

Een nog weerzinwekkender aanblik dan de naakten onder hen boden degenen die een soort kleren droegen. Het drong al gauw tot Kaufman door dat het rottende weefsel dat om hun schouders was geslagen of dat om hun borst zat geknoopt, van mensenhuid was gemaakt. En dan niet van één huid maar van minstens tien, lukraak over elkaar heen gegooid, als pathetische trofeeën.

De voorsten van deze groteske rij eters waren nu bij de lichamen aangekomen. Ze legden hun dunne handen op de stukken vlees en lieten er met een zinnelijk genot hun vingertoppen overheen strijken. Hun tong kwam uit hun mond te voorschijn en er vielen spatjes speeksel tussen het vlees. De ogen van de monsters flikkerden wild heen en weer van honger en opwinding.

Toen zag een van hen Kaufman.

Zijn ogen hielden even op met flikkeren en richtten zich op hem. Er kwam een onderzoekende uitdrukking op het gezicht, een grimas van verbazing.

‘Jij,’ zei het monster. De stem klonk even oud als het wezen zelf.

Kaufman bracht het slagersmes enigszins omhoog en beoordeelde zijn kansen. Er waren er zo’n dertig binnengekomen en buiten waren er nog veel meer. Maar ze leken zo zwak, en ze hadden geen wapens, alleen hun huid en botten.

Het monster sprak weer. Het deed dat nu met een goed gemoduleerde stem, het stemgeluid van een man die ooit beschaafd en charmant was geweest.

‘Jij hebt die ander gedood, ja?’

Het wezen keek neer op het lichaam van Mahogany. Het had de situatie blijkbaar heel snel doorzien.

‘Hij werd toch oud,’ zei het, en het keek Kaufman aandachtig met zijn waterige ogen aan…

‘Krijg de klere,’ zei Kaufman.

Het wezen deed een poging tot een wrange glimlach, maar het was bijna vergeten hoe dat moest; het resultaat was een grimas van een mond vol tanden die systematisch tot scherpe punten waren aangevijld.

‘Nu moet jij dit voor ons doen,’ zei het wezen met de dierlijke grijns.

‘Zonder voedsel kunnen we niet in leven blijven.’

De hand klopte op de romp van menselijk vlees. Kaufman had geen antwoord paraat. Hij keek alleen vol walging naar de vingers die in de spleet tussen de billen verdwenen en de zachte spieren betastten.

‘Wij vinden het net zo walgelijk als jij,’ zei het wezen. ‘Maar we moeten dit vlees eten, anders zullen we sterven. Ik verzeker je dat ik het helemaal niet lekker vind.’

Het monster kwijlde niettemin.

Kaufman kon weer iets uitbrengen. Hij sprak met een zachte stem, meer omdat hij in verwarring was dan omdat hij bang was.

‘Wie zijn jullie?’ Hij dacht weer aan de man met de baard in de cafetaria. ‘Zijn jullie een speling der natuur?’

‘Wij zijn de Vaderen van de Stad,’ zei het ding. ‘En de moeders en dochters en zonen. De bouwers, de wettenmakers. Wij hebben deze stad gemaakt.’

‘New York?’ zei Kaufman. ‘Het Paleis van Verrukkingen?’

‘Voordat jij geboren werd, voordat alle mensen die nu leven geboren werden.’ Terwijl het schepsel deze dingen zei, streken zijn vingernagels onder de huid van het opengesneden lichaam. Ze pelden de dunne elastische laag van de malse spiermassa af. Achter Kaufman waren de andere wezens begonnen de lichamen van de lussen te halen. Ze legden hun handen op diezelfde genietende manier op de zachte borsten en flanken van vlees. Ook zij waren begonnen de huid van het vlees te stropen.

‘Jij zult ons meer brengen,’ zei de Vader. ‘Meer vlees voor ons. Die ander was zwak.’

Kaufman keek hem ongelovig aan.

‘Ik?’ zei hij. ‘Jullie te eten geven? Waar zie je me voor aan?’

‘Jij moet het doen voor ons, en voor hen die ouder zijn dan wij. Voor hen die geboren zijn voordat iemand zelfs maar aan deze stad had gedacht, in de tijd dat Amerika nog uit bos en woestijn bestond.’

De magere hand wees naar buiten.

Kaufman keek in de richting van de wijzende vinger. Daar in het schemerduister buiten de trein was iets wat hij nog niet eerder had opgemerkt, iets wat zo groot was dat het niet menselijk kon zijn.

De menigte week voor Kaufman uiteen, zodat hij van dichtbij kon bekijken wat er daar buiten stond, maar zijn voeten wilden niet in beweging komen.

‘Toe maar,’ zei de Vader.

Kaufman dacht aan de stad waar hij van had gehouden. Waren dit werkelijk haar stichters, haar filosofen, haar scheppers? Hij moest het wel geloven. Misschien waren er mensen aan de oppervlakte – ambtenaren, politici, allerlei autoriteiten – die dit verschrikkelijke geheim kenden en die hun hele leven aan de instandhouding van deze monsters hadden gewijd, die ze te eten gaven zoals primitieve volkeren lammeren aan hun goden offeren. Dit ritueel kwam hem zo bekend voor dat hij ervan huiverde. Het maakte iets in hem los – niet in Kaufmans bewustzijn, maar in zijn diepere, oudere ego.

Zijn voeten kwamen in beweging; ze gehoorzaamden niet langer aan zijn geest, maar aan zijn instinct om hogere machten te aanbidden. Hij liep tussen de lichamen door en stapte uit de trein.

Het licht van de lantaarns wierp maar een vaag schijnsel in de eindeloze duisternis buiten. De atmosfeer leek massief, zo dicht was de lucht van oeroude aarde. Maar Kaufman rook niets. Hij boog zijn hoofd; dat was het enige dat hij kon doen om te verhinderen dat hij weer zou flauwvallen.

Daar zag hij hem dan: de voorloper van de mens. De oorspronkelijke Amerikaan, wiens thuisland dit in lang vervlogen tijden was geweest.

Zijn ogen, als het wezen al ogen had, waren op hem gericht.

Zijn lichaam beefde. Zijn tanden klapperden tegen elkaar.

Hij kon de geluiden horen die het lichaam van het oerwezen maakte: tikken, kraken, klotsen.

Het bewoog een beetje in het donker.

Het geluid van die beweging was ontzagwekkend: als van een berg die rechtop gaat zitten.

Kaufman hief zijn gezicht ernaar op, en zonder te beseffen wat hij deed of waarom, zakte hij op zijn knieën in de modder voor de Vader der Vaderen.

Elke dag van zijn leven had naar deze dag geleid, elk moment had alleen maar gediend om dit ogenblik van heilig ontzag dichterbij te brengen.

Als er voldoende licht was geweest om alles zichtbaar te maken, zou zijn angstige hart misschien uit elkaar zijn gesprongen. Nu voelde hij hoe het snel heen en weer bewoog in zijn borstkas.

Het was een reus. Zonder hoofd of ledematen. Zonder enig lichaamsdeel dat menselijk leek, zonder een orgaan waarvan de functie duidelijk te zien was. Als het iets was, was het een school vissen. Duizend koppen die zich allemaal in precies dezelfde richting bewogen en zich openden en sloten op hetzelfde ritme. Het was iriserend als paarlemoer, maar het was soms intenser dan elke andere kleur die Kaufman kende.

Dat was alles wat Kaufman kon zien, en het was meer dan hij wilde zien.

Er was nog veel meer in de duisternis, flikkerend en fladderend. Maar hij kon niet langer kijken. Hij wendde zich af, en op het moment dat hij dat deed werd er een voetbal uit de trein gegooid, die over de grond rolde en voor de Vader bleef liggen.

Tenminste, hij dacht dat het een voetbal was, maar toen hij er beter naar keek, zag hij dat het een mensenhoofd was, het hoofd van de Slachter.

De huid was in stroken van het gezicht getrokken. Glinsterend van het bloed lag het voor zijn Meester.

Kaufman wendde zijn ogen weer af en liep naar de trein terug. Het was of elk deel van zijn lichaam huilde, behalve zijn ogen. Die brandden nog van de aanblik achter hem, en zijn tranen verdampten ogenblikkelijk.

In de trein waren de wezens al aan hun maaltijd begonnen. Een van hen, zag hij, peuterde als heerlijk blauw hapje een vrouwenoog uit zijn kas.

Een ander had een hand in zijn mond. Voor Kaufmans voeten lag het onthoofde lijk van de Slachter, dat nog steeds overdadig bloedde op de plaats waar de hals was doorgebeten.

De kleine Vader die eerder het woord had gevoerd stond nu tegenover Kaufman.

‘Ons dienen?’ vroeg het wezen voorzichtig, zoals je een koe zou vragen of ze je wil volgen.

Kaufman keek naar het slagersmes, het ambtssymbool van de Slachter.

De wezens stapten nu uit de trein en sleepten de half opgegeten lichamen daarbij met zich mee. Toen de lantaarns uit de trein waren verdwenen, deed de duisternis daar weer zijn intrede.

Maar voordat het licht helemaal was verdwenen, greep de Vader naar Kaufmans gezicht om het opzij te draaien, zodat hij zichzelf kon bekijken in het vuile glas van het treinraam.

Het was een vage weerspiegeling, maar Kaufman kon heel goed zien hoe sterk hij was veranderd. Hij was bleker dan voor een levend mens mogelijk zou lijken, en hij was bedekt met vuil en bloed.

De hand van de Vader hield Kaufmans gezicht nog steeds vast, en zijn wijsvinger gleed in zijn mond en door zijn slokdarm, waarbij de nagels diep in Kaufmans keel schraapten. Kaufman moest ervan kokhalzen, maar hij miste de wilskracht om zich te verzetten.

‘Dien ons,’ zei het wezen. ‘In stilte.’

Te laat realiseerde Kaufman zich wat die vingers van plan waren…

Plotseling werd zijn tong stevig vastgegrepen en met wortel en al uit zijn mond getrokken. Kaufman liet geschrokken het slagersmes vallen. Hij probeerde te schreeuwen, maar er kwam geen geluid. Het bloed zat in zijn keel, hij hoorde hoe zijn vlees scheurde en er gingen krampgolven van pijn door hem heen.

Toen werd de hand weer uit zijn mond teruggetrokken en hingen de vuurrode, met speeksel bedekte vingers voor zijn gezicht, met zijn tong tussen duim en wijsvinger.

Kaufman was sprakeloos.

‘Dien ons,’ zei de Vader, en hij stopte de tong in zijn eigen mond, waarna hij er met zichtbaar genot op kauwde. Kaufman zakte op zijn knieën en braakte zijn broodje ham uit.

De Vader was al schuifelend in het donker aan het verdwijnen. De andere ouden waren weer in hun holen verdwenen, zoals elke avond.

De luidspreker in de trein begon te knetteren.

‘Naar huis,’ zei de machinist.

De deuren gingen sissend dicht en het geluid van elektrische energie verplaatste zich door de trein. De lampen flikkerden aan, en uit, en weer aan.

De trein zette zich in beweging.

Kaufman lag op de vloer. De tranen stroomden over zijn gezicht – tranen van verdriet en berusting. Hij zou ter plekke doodbloeden, besloot hij. Het kon hem niet schelen als hij doodbloedde. Het was toch een verdorven wereld.

 

 

De machinist maakte hem wakker. Hij deed zijn ogen open. Het gezicht dat op hem neerkeek was zwart, en niet onvriendelijk. Het grijnsde.

Kaufman probeerde iets te zeggen, maar zijn mond zat dichtgeplakt door het opgedroogde bloed. In zijn verwoede pogingen een woord uit te brengen maakte hij rukbewegingen met zijn hoofd. Een paar vage keelklanken waren het enige resultaat.

Hij was niet dood. Hij was niet doodgebloed.

De machinist trok hem op zijn knieën en sprak hem toe alsof hij een kind van drie was.

‘Je hebt werk te doen, man. Ze zijn erg blij met je.’

De machinist had over zijn vingers gelikt en wreef nu over Kaufmans gezwollen lippen om ze van elkaar te krijgen.

‘Je moet nog veel leren voordat het morgenavond is…’

Veel leren. Veel leren.

Hij leidde Kaufman de trein uit. Ze bevonden zich op een station dat hij nog nooit eerder had gezien. Het had witte tegels en was smetteloos schoon. De droom van een stationschef. Nergens ontsierde graffiti de muren. Er waren geen loketten, maar er waren ook geen controlehokjes en passagiers. Dit station werd door maar één trein aangedaan: de Vleestrein van Middernacht.

Een ochtendploeg van schoonmakers was al druk bezig het bloed van de zitplaatsen en de vloer van de trein te spuiten. Iemand trok de Slachter zijn kleren uit. Het lijk zou straks naar New Jersey worden gestuurd.

Overal om Kaufman heen waren mensen aan het werk.

Het licht van de dageraad stroomde door een rooster in het dak van het station naar binnen. Stofjes dwarrelden in de banen licht, ze draaiden om en om. Kaufman stond er gefascineerd naar te kijken. Zoiets moois had hij niet meer gezien sinds hij een kind was. Prachtig stof. Om en om, en om en om.

Het was de machinist gelukt Kaufmans lippen van elkaar te krijgen. Zijn mond was te ernstig verwond om in beweging te komen, maar hij kon nu gemakkelijker ademhalen. De pijn begon al af te nemen.

De machinist glimlachte naar hem en wendde zich toen tot de anderen in het station.

‘Ik wil jullie voorstellen aan Mahogany’s opvolger. Onze nieuwe Slachter,’ verkondigde hij.

De schoonmakers keken Kaufman aan. Op hun gezichten stond een zeker ontzag te lezen, en dat deed hem wel goed.

Kaufman keek op naar het zonlicht, dat nu overal om hem heen naar binnen viel. Hij maakte een beweging met zijn hoofd om te kennen te geven dat hij naar boven wilde, de openlucht in. De machinist knikte en leidde hem over een steile trap naar boven. Via een steegje kwamen ze op het trottoir.

Het was een prachtige dag. Door de heldere hemel boven New York trokken draden vaalroze bewolking en de lucht rook naar de vroege ochtend.

De straten waren zo goed als leeg. In de verte reed zo nu en dan een taxi over een kruispunt; het geluid van de motor was dan vaag te horen. Aan de overkant van de straat kwam een zwetende hardloper voorbij.

Straks zou het op deze verlaten trottoirs wemelen van de mensen. In volslagen onwetendheid zou de stad aan haar dagelijks werk gaan, zonder te beseffen waaraan ze haar bestaan te danken had. Zonder enige aarzeling liet Kaufman zich op zijn knieën zakken en kuste met zijn bloederige lippen het vuile beton. In stilte bezwoer hij voor altijd aan het voortbestaan van deze stad te zullen meewerken.

Het Paleis van Verrukkingen nam zijn aanbidding zonder enige reactie in ontvangst.