VLEES EN BLOED
Toen Cleveland Smith na het gesprek met de hoofdbewaarder naar zijn cel terugkeerde, had zijn nieuwe celgenoot daar al zijn intrek genomen.
Hij keek door de ruit van gewapend glas naar het stoffige zonlicht. Het was een schouwspel van korte duur: nog geen halfuur per middag (als er tenminste geen wolken waren) wist de zon tussen de muur en het administratiegebouw door te dringen tot de zijmuur van vleugel B, waarna hij pas de volgende dag weer terugkwam.
‘Ben jij Tait?’ vroeg Cleve.
De gevangene wendde zijn blik van de zon af. Mayflower had gezegd dat de nieuwe jongen tweeëntwintig was, maar Tait leek wel vijf jaar jonger.
Hij zag eruit als een verdwaalde hond. En dan ook nog een lelijke ook, een hond die door zijn baas midden in het drukke verkeer was achtergelaten. Ogen te groot, mond te zacht, armen te dun – een geboren slachtoffer. Het ergerde Cleve dat hij met die jongen was opgescheept. Tait zou hem alleen maar tot last zijn, en Mayflower mocht dan gezegd hebben dat hij hem de helpende hand moest reiken, hij had geen zin om hem in bescherming te nemen.
‘Ja,’ antwoordde de hond. ‘William.’
‘Noemen ze je William?’
‘Nee,’ zei de jongen. ‘Ze noemen me Billy.’
‘Billy.’ Cleve knikte en ging de cel binnen. Het regime in Pentonville was niet erg streng: ’s morgens en vaak ook ’s middags stonden de celdeuren twee uur open, zodat de gedetineerden enige bewegingsvrijheid hadden.
Daar kleefden natuurlijk ook bezwaren aan, en daar had Mayflower het over gehad.
‘Er is me verteld dat ik je advies moet geven.’
‘O ja?’ antwoordde de jongen.
‘Heb je nog nooit eerder gezeten?’
‘Nee.’
‘Ook niet in een jeugdgevangenis?’
Tait knipperde met zijn ogen. ‘Een poosje.’
‘Dus je weet hoe je ervoor staat. Je weet dat je een gemakkelijk slachtoffer bent.’
‘Ja.’
‘En nu hebben ze mij aangewezen,’ zei Cleve zonder enig enthousiasme, ‘om te zorgen dat je niet in elkaar wordt geslagen.’
Tait keek Cleve aan met ogen waarvan het blauw wat flets was, alsof de zon er nog in scheen. ‘Je hoeft je niet te druk te maken,’ zei de jongen.
‘Je bent me niets verschuldigd.’
‘Zo is het maar net. Maar het schijnt dat ik verantwoordelijk voor je ben,’ zei Cleve met een zuur glimlachje.
Cleve had nu twee maanden van zijn straf wegens marihuanahandel uitgezeten; het was zijn derde verblijf in de gevangenis van Pentonville. Hij was dertig jaar, maar zag er jonger uit. Zijn lichaam was gespierd, zijn gezicht smal en verfijnd; in zijn nette pak kon hij op tien meter afstand voor een advocaat doorgaan. Van dichtbij was het litteken op zijn hals te zien, het gevolg van een aanval door een verslaafde zonder geld, en verder had zijn tred iets behoedzaams, alsof hij voortdurend de mogelijkheid van een snelle terugtocht wilde openhouden.
Je bent nog jong, had de laatste rechter tegen hem gezegd; je hebt nog tijd om tot inkeer te komen. Hij had dat niet hardop tegengesproken, maar hij wist in zijn hart dat hij een geboren roofdier was. Misdaad was gemakkelijk, werk niet. Totdat iemand het tegendeel bewees, zou hij doen wat hij het best kon en de consequenties aanvaarden als hij gepakt werd. Die gevangenisstraffen waren niet zo erg, als je maar de juiste instelling had. Het eten was te pruimen, het gezelschap was select; zolang hij maar iets had om zich mee bezig te houden, was hij niet ontevreden.
Momenteel las hij boeken over zonde. Dat was nog eens een onderwerp.
In de loop van zijn leven had hij zoveel mensen horen vertellen hoe de zonde in de wereld was gekomen – reclasseringsambtenaren, advocaten, priesters. Sociologische, theologische, ideologische theorieën. Sommige daarvan waren het waard dat je er een paar minuten over nadacht. De meeste waren zo absurd (zonde vanuit de moederschoot, zonde vanuit de stad) dat hij de verdedigers van die theorieën in hun gezicht had uitgelachen.
Maar het was een interessante kluif om zich in vast te bijten. Hij had een probleem nodig waarmee hij zijn dagen kon doorkomen. En de nachten, want hij sliep slecht in de gevangenis. Het was niet zijn schuldgevoel dat hem wakker hield, maar dat van anderen. Per slot van rekening was hij maar een dealertje, iemand die iets leverde waar vraag naar was, een klein radertje in de consumptiemaatschappij. Hij hoefde zich nergens schuldig over te voelen. Maar er waren hier anderen, vele anderen, die minder prettige dromen en minder vredige nachten hadden. Ze gingen tekeer, ze klaagden; ze vervloekten hun aardse en hemelse rechters. Met hun kabaal zouden ze zelfs de doden nog wakker houden.
‘Is het altijd zo?’ vroeg Billy na een week aan Cleve. Een nieuwe gedetineerde op hun gang was herrie aan het maken; het ene moment huilde hij, het volgende moment riep hij luidkeels obsceniteiten.
‘Ja, meestal wel,’ zei Cleve. ‘Sommige mensen hebben er behoefte aan af en toe een keel op te zetten. Anders worden ze gek.’
‘Jij niet blijkbaar,’ zei de monotone stem in het bed beneden Cleve. ‘Jij leest alleen je boeken en zorgt dat je niet in de problemen komt. Ik heb op je gelet. Jij zit er niet mee, hè?’
‘Ik kan ermee leven,’ antwoordde Cleve. ‘Ik heb geen vrouw die me er elke week aan komt herinneren wat ik moet missen.’
‘Heb je hier al eens eerder gezeten?’
‘Twee keer.’
De jongen aarzelde even en vroeg toen: ‘Dus je weet hier de weg wel?’
‘Nou, ik ben geen gids aan het schrijven, maar ik heb de indeling inderdaad wel zo ongeveer in mijn hoofd.’ Hij vond het nogal een vreemde opmerking van de jongen en vroeg: ‘Hoezo?’
‘Ik vroeg het me alleen maar af,’ zei Billy.
‘Wilde je iets vragen?’
Tait gaf niet meteen antwoord, maar zei toen: ‘Ik heb gehoord dat ze… dat ze hier vroeger mensen ophingen.’
Wat Cleve ook van de jongen had verwacht, dit niet. Maar hij was al eerder tot de conclusie gekomen dat Billy Tait een vreemde snuiter was.
Die sluwe, zijdelingse blikken van zijn lichtblauwe ogen; zoals hij naar de muur of het raam keek als een detective op de plaats van een misdrijf, aandachtig op zoek naar sporen.
‘Er was hier geloof ik vroeger een gebouwtje waar mensen werden opgehangen.’
Weer viel er een stilte. Toen kwam er opnieuw een vraag, die op een zo nonchalant mogelijke toon werd gesteld: ‘Staat dat er nog?’
‘Dat gebouwtje? Ik weet het niet. Ze hangen tegenwoordig geen mensen meer op, Billy, of had je dat nog niet gehoord?’ Er kwam geen antwoord van beneden. ‘Waarom wil je dat allemaal weten?’
‘Ik was gewoon nieuwsgierig.’
Billy had gelijk: hij was nieuwsgierig. Hij gedroeg zich zo vreemd, met zijn gestaar en zijn eenzelvigheid, dat de meeste mannen niets met hem te maken wilden hebben. Alleen Lowell had belangstelling voor hem, maar zijn motieven waren duidelijk.
‘Wil je me je schattebout vanmiddag uitlenen?’ vroeg hij Cleve toen ze voor het ontbijt in de rij stonden. Tait, die binnen gehoorsafstand stond, zei niets. Cleve ook niet.
‘Heb je me niet gehoord? Ik vroeg je iets.’
‘Ik heb je gehoord. Laat hem met rust.’
‘Eerlijk delen,’ zei Lowell. ‘Ik kan wel iets voor je terugdoen. We bedenken wel iets.’
‘Hij is niet beschikbaar.’
‘Nou, dan vraag ik het hem zelf,’ zei Lowell, die grijnsde in zijn baard.
‘Wat zeg je ervan, lekkertje?’
Tait keek om naar Lowell.
‘Ik zeg: nee, dank je.’
‘Nee, dank je!’ zei Lowell, en hij glimlachte weer naar Cleve, ditmaal zonder enige humor. ‘Je hebt hem goed afgericht. Kan hij ook opzitten en pootjes geven?’
‘Donder op, Lowell,’ antwoordde Cleve. ‘Hij is niet beschikbaar, en daarmee basta.’
‘Je kunt hem niet de hele dag in de gaten houden,’ merkte Lowell op.
‘Vroeg of laat zal hij toch op eigen benen moeten staan. Tenzij hij liever wil knielen.’
Lowells celgenoot, Nayler, bulderde van het lachen om deze toespeling.
Cleve zou geen van beide mannen graag in een donker steegje tegenkomen, maar hij kon goed bluffen.
‘Zorg maar dat je niet in de problemen komt,’ zei hij tegen Lowell. ‘Zoveel littekens kun je niet met je baard bedekken.’
Lowell keek Cleve strak aan. Het was duidelijk dat hij de waarheid niet van bluf kon onderscheiden, en het was ook duidelijk dat hij zijn hoofd niet in de strop wilde steken.
‘Verlies hem maar geen moment uit het oog,’ zei hij. Verder deed hij er het zwijgen toe.
Deze woordenwisseling tijdens het ontbijt kwam pas ’s avonds toen de lichten uit waren ter sprake. Billy was degene die erover begon.
‘Dat had je niet moeten doen,’ zei hij. ‘Lowell is gevaarlijk. Ik heb over hem horen praten.’
‘Wil je dan soms verkracht worden?’
‘Nee,’ zei hij vlug. ‘Jezus nee. Ik moet fit zijn.’
‘Als Lowell je te pakken krijgt, ben je niet fit meer.’
Billy kwam uit zijn bed en ging midden in de cel staan, nauwelijks zichtbaar in het schemerlicht. ‘Je wilt vast dat ik er iets voor terugdoe,’ zei hij.
Cleve draaide zich om en keek naar het vage silhouet, een meter of wat van hem af. ‘Wat heb jij dat ik zou willen hebben, Billy?’ zei hij.
‘Wat Lowell wilde.’
‘Dacht je dat het me daarom te doen was? Dat ik mijn eigen rechten wilde verdedigen?’
‘Ja.’
‘Zoals je al zei: nee, dank je.’ Cleve ging weer met zijn gezicht naar de muur liggen.
‘Ik bedoelde niet…’
‘Het kan me niet schelen wat je bedoelde. Ik wil er gewoon niets meer over horen, begrepen? Zorg dat je uit Lowells buurt blijft en val mij niet lastig met die onzin.’
‘Hé,’ mompelde Billy, ‘doe nou niet zo. Alsjeblieft. Je bent mijn enige vriend.’
‘Ik ben niemands vriend,’ zei Cleve tegen de muur. ‘Ik wil gewoon geen last meer hebben. Is dat duidelijk?’
‘Geen last,’ herhaalde de jongen met doffe stem.
‘Precies. En nu… ga ik slapen.’
Tait zei niets meer. Hij liep terug naar zijn bed en ging liggen. De veren kraakten toen hij zich neerliet.
Cleve lag in stilte over dit gesprekje na te denken. Hij had er geen enkele behoefte aan zijn handen om die jongen te leggen, maar misschien had hij wat al te bruusk gereageerd. Nou ja, niets meer aan te doen.
Onder zich kon hij Billy bijna onverstaanbaar in zichzelf horen mompelen. Hij spitste zijn oren. Het duurde even voordat het tot Cleve doordrong dat Billy lag te bidden.
Cleve droomde die nacht. Hij kon zich de volgende morgen niet herinneren waarover, al stond hem nog vaag iets voor de geest toen hij een douche nam en zich stond te scheren. Er gingen die ochtend amper tien minuten voorbij waarin hij niet het gevoel had dat iets – een zoutvaatje dat op de ontbijttafel werd omgegooid, geschreeuw op het sportterrein – ervoor zou zorgen dat zijn droom hem weer te binnen schoot, maar dat gebeurde niet. Het maakte hem prikkelbaar, wat hij anders nooit was. Toen Wesley, een kleine valsemunter die hij nog kende van zijn vorige keer in Pentonville, hem in de bibliotheek aansprak alsof ze boezemvrienden waren, zei Cleve tegen die etter dat hij zijn bek moest houden. Maar Wesley liet zich niet afwimpelen.
‘Je hebt problemen.’
‘O ja? Wat is er dan?’
‘Die jongen van je. Billy.’
‘Wat is er met hem?’
‘Hij stelt vragen. Hij begint lastig te worden. Ze zeggen dat je hem beter in de hand moet houden.’
‘Ik ben zijn kindermeisje niet!’
Wesley trok een grimas. ‘Ik zeg je dit als vriend.’
‘Bespaar me die onzin.’
‘Doe niet zo stom, Cleveland. Je haalt je vijanden op de hals.’
‘O ja?’ zei Cleve. ‘Noem er eens een.’
‘Lowell,’ zei Wesley meteen. ‘En Nayler. Allerlei mensen. Ze moeten niets van Tait hebben.’
‘Waarom niet?’ snauwde Cleve.
Wesley kreunde zachtjes in protest. ‘Ik probeer je alleen maar iets duidelijk te maken,’ zei hij. ‘Hij is uitgekookt. Als een rat. Daar komen problemen van.’
‘Bespaar me je profetieën.’
Iedere profeet heeft weleens gelijk, en ditmaal leek het Wesleys beurt te zijn. Toen Cleve de volgende dag uit de werkplaats terugkwam, waar hij wieltjes aan plastic auto’s had gezet, zag hij dat Mayflower op hem stond te wachten.
‘Ik had je gevraagd op William Tait te passen, Smith,’ zei de hoofdbewaarder. ‘Kan het je niks schelen?’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Nee, het kan je blijkbaar niks schelen.’
‘Ik vroeg wat er gebeurd was, meneer.’
‘Niet veel. Deze keer niet. Hij is te grazen genomen, dat is alles. Het schijnt dat Lowell een oogje op hem had.’ Mayflower keek Cleve strak aan en toen hij geen antwoord kreeg, ging hij verder: ‘Ik heb me in je vergist, Smith. Ik dacht dat er onder die ruwe bolster een blanke pit zat. Dat was dus een vergissing.’
Billy lag met een gehavend gezicht en gesloten ogen op zijn bed. Hij deed ze niet open toen Cleve binnenkwam.
‘Gaat het?’
‘Ja,’ zei de jongen zachtjes.
‘Niks gebroken?’
‘Ik overleef het wel.’
‘Je moet goed begrijpen…’
‘Luister.’ Billy deed zijn ogen open. Zijn irissen waren op de een of andere manier donkerder geworden, of misschien kwam dat door de lichtinval. ‘Ik leef nog, ja? Ik ben niet gek, weet je. Ik wist wat ik me op de hals haalde toen ik hierheen kwam.’ Hij sprak alsof hij daar zelf iets over te zeggen had gehad. ‘Ik kan Lowell wel aan,’ ging hij verder, ‘dus maak je maar niet druk.’ Hij wachtte even en vervolgde toen: ‘Je had gelijk.’
‘Waarmee?’
‘Dat ik geen vrienden heb. Ik ben op mezelf, jij bent op jezelf. Ja? Ik leer een beetje langzaam, maar ik krijg het wel onder de knie.’ Hij glimlachte in zichzelf.
‘Je hebt vragen gesteld,’ zei Cleve.
‘O ja?’ antwoordde Billy nonchalant. ‘Wie zegt dat?’
‘Als je iets wilt weten, vraag het dan aan mij. Ze houden hier niet van mensen die nieuwsgierig zijn. Ze worden achterdochtig. En daarom kijken ze een andere kant op als Lowell en zijn vriendjes lastig worden.’
Bij het noemen van die naam kreeg Billy een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht. Hij streek over zijn gehavende wang. ‘Hij is dood,’ mompelde de jongen, bijna in zichzelf.
‘Dat had je gedacht,’ merkte Cleve op.
De blik waarmee Tait hem aankeek, was hard genoeg om ermee door staal te snijden. ‘Ik meen het,’ zei hij, zonder een spoor van twijfel in zijn stem. ‘Lowell komt hier niet levend uit.’
Cleve zei niets. Die knul had blijkbaar behoefte aan zulk soort bravoure, hoe belachelijk het ook was.
‘Wat voor vragen stel je aan mensen? Wat wil je weten?’
‘Niet veel,’ antwoordde Billy. Hij keek Cleve niet meer aan, maar staarde naar het bed boven zich. Kalm zei hij: ‘Ik wilde alleen weten waar de graven zijn, meer niet.’
‘De graven?’
‘Waar ze de mannen begroeven die ze hadden opgehangen. Iemand zei dat er een rozenstruik staat op de plek waar Crippen begraven ligt. Weet jij daar iets van?’
Cleve schudde zijn hoofd. Hij herinnerde zich nu dat de jongen hem naar het gebouwtje had gevraagd waar vroeger mensen werden opgehangen.
En nu vroeg hij naar de graven. Billy keek naar hem op. Zijn blauwe plekken verkleurden zienderogen.
‘Weet jij waar die graven zijn, Cleve?’ vroeg hij. Opnieuw die gespeelde nonchalance.
‘Ik zou erachter kunnen komen, als je me zou willen vertellen waarom je dat wilt weten.’
Billy keek op. De middagzon beschreef zijn korte baan over de geverfde bakstenen van de celmuur. Het was een flauw schijnsel vandaag. De jongen zwaaide zijn benen van het bed en ging op de rand van de matras zitten. Hij keek naar het licht zoals hij op zijn eerste dag had gedaan.
‘Mijn grootvader – dat wil zeggen, de vader van mijn moeder – is hier opgehangen,’ zei hij geëmotioneerd. ‘In 1937. Edgar Tait. Edgar St. Clair Tait.’
‘Ik dacht dat het de vader van je moeder was?’
‘Ik heb zijn naam aangenomen. Ik wilde de naam van mijn vader niet. Ik heb nooit bij hem gehoord.’
‘Niemand hoort bij iemand anders,’ antwoordde Cleve. ‘Je staat op jezelf.’
‘Dat is niet waar,’ zei Billy met een schouderophalen. Hij bleef naar het licht op de muur staren. Hij was volkomen zeker van zijn zaak. ‘Ik hoor bij mijn grootvader. Dat is altijd al zo geweest.’
‘Je was nog niet eens geboren toen hij…’
‘Dat maakt niet uit. Komen en gaan – dat is niets bijzonders.’
Komen en gaan, dacht Cleve. Bedoelde Tait leven en dood? Hij kreeg niet de kans het te vragen, want Billy praatte alweer verder, met diezelfde kalme maar zelfverzekerde stem.
‘Hij was natuurlijk schuldig. Niet zoals zij dachten, maar toch schuldig. Hij wist wat hij was en waartoe hij in staat was; dat is schuld, nietwaar? Hij heeft vier mensen vermoord. Tenminste, daar hebben ze hem voor opgehangen.’
‘Je bedoelt dat hij er nog meer heeft vermoord?’
Billy haalde nogmaals zijn schouders op; aantallen waren blijkbaar niet van belang. ‘Maar niemand kwam kijken waar ze hem zijn rustplaats hadden gegeven. Dat hoort toch niet zo? Het kon ze blijkbaar niet schelen. De hele familie zal wel blij zijn geweest dat hij dood was. Ze dachten dat hij altijd al gek was geweest. Maar dat was hij niet. Ik weet dat hij dat niet was. Ik heb zijn handen en zijn ogen; dat zegt mijn moeder. Ze heeft me alles over hem verteld, weet je, kort voor ze stierf. Ze heeft me dingen verteld die ze nooit aan iemand anders heeft verteld, en dat deed ze alleen omdat ik dezelfde ogen heb…’ Hij aarzelde en legde zijn hand op zijn mond, alsof het wisselende licht op de bakstenen muur hem al tot te veel bekentenissen had verleid.
‘Wat heeft je moeder je verteld?’ drong Cleve aan.
Billy leek diverse antwoorden te overwegen. Toen zei hij: ‘Dat hij en ik in sommige opzichten op elkaar lijken.’
‘Dat jij ook gek bent, bedoel je?’ zei Cleve half voor de grap.
‘Zoiets ja,’ antwoordde Billy, zijn ogen nog immer op de muur gericht.
Hij zuchtte en besloot toen nog een bekentenis te doen: ‘Daarom ben ik hiernaartoe gekomen: om mijn grootvader te laten weten dat hij niet vergeten is.’
‘Hiernaartoe gekomen?’ zei Cleve. ‘Waar heb je het over? Je bent gepakt en veroordeeld; je had geen keus.’
Het licht op de muur vervaagde doordat er een wolk voor de zon langs trok. Billy keek op naar Cleve. Het licht was er nog wel, maar nu in zijn ogen.
‘Ik heb een misdaad gepleegd om hier te komen,’ zei de jongen. ‘Dat was mijn opzet.’
Cleve schudde zijn hoofd. Het was een absurde bewering.
‘Ik had het al twee keer eerder geprobeerd. Het kostte tijd. Maar ik ben hier gekomen, nietwaar?’
‘Je moet niet denken dat ik gek ben, Billy,’ waarschuwde Cleve.
‘Dat denk ik ook niet,’ antwoordde de jongen. Hij stond nu op. Op de een of andere manier leek hij lichter te zijn geworden nu hij het verhaal had verteld; hij glimlachte zelfs, zij het aarzelend, toen hij zei: ‘Je bent goed voor me geweest. Dat weet ik heus wel. Ik ben je dankbaar. En nu…’ Hij keek Cleve aan en zei: ‘Nu wil ik weten waar de graven zijn. Als je dat voor me uitzoekt, hoor je niets meer van me, dat beloof ik je.’
Cleve wist zo goed als niets van de voorgeschiedenis van de gevangenis, maar hij kende iemand die daar wel veel van wist. Een man die Bisschop heette – een bijnaam die zijn medegevangenen zo vertrouwd was geworden dat die hoofdletter op zijn plaats was – was vaak tegelijk met Cleve in de werkplaats. Bisschop had een groot deel van zijn meer dan veertig jaren in gevangenissen doorgebracht, vooral voor kleine vergrijpen, en hij was, met het fatalisme van een man met één been die zijn leven aan de bestudering van eenbenigheid wijdt, een expert op het gebied van gevangenissen geworden. Die informatie kwam maar voor een heel klein deel uit boeken; het grootste deel van zijn kennis had hij van oude bajesklanten die graag urenlang verhalen vertelden, en geleidelijk had hij zich ontwikkeld tot een wandelende encyclopedie op het gebied van misdaad en straf. Hij had er als het ware zijn vak van gemaakt en verkocht zijn zorgvuldig vergaarde kennis per zin. Nu eens ging het om geografische informatie voor iemand die een ontsnappingspoging wilde wagen, dan weer om stukjes gevangenismythologie voor een goddeloze gedetineerde die op zoek was naar een plaatselijke godheid. Nu kwam Cleve hem opzoeken en legde zijn betaling voor hem neer in de vorm van tabak en schuldbekentenissen.
‘Wat kan ik voor je doen?’ vroeg Bisschop. Hij was dik, maar niet zo dik dat het ongezond was. De luciferdunne sjekkies die hij voortdurend draaide en rookte, vielen in het niet bij zijn enorme vingers, die onder de donkerbruine nicotinevlekken zaten.
‘Er zijn hier vroeger mensen opgehangen. Daar wil ik meer over weten.’
Bisschop glimlachte. ‘Dat zijn mooie verhalen,’ zei hij, en hij begon te vertellen.
Billy had het voor een groot deel bij het rechte eind gehad: er waren tot halverwege de eeuw in Pentonville inderdaad mensen opgehangen, maar het gebouwtje waar dat was gebeurd, was daarna gesloopt. Op die plek stond nu het reclasseringskantoor van vleugel B. En in het verhaal van Crippens rozenstruik zat ook een kern van waarheid. Bisschop vertelde Cleve dat er ergens een tuinschuurtje op het terrein stond. Bij dat schuurtje lag een klein grasperk en in het midden daarvan stond een struik. Die struik (en op dat punt moest Bisschop bekennen dat hij niet voor de juistheid van zijn informatie instond) zou zijn geplant ter nagedachtenis van dokter Crippen, die in 1910 was opgehangen.
‘En daar zijn de graven?’ vroeg Cleve.
‘Nee, nee,’ zei Bisschop, terwijl hij met één trek een van zijn dunne sjekkies voor de helft oprookte, ‘die graven liggen langs de muur, links achter het tuinschuurtje. Er is daar een langgerekt grasveld; dat heb je vast weleens gezien.’
‘Geen grafstenen?’
‘Nee. Geen enkel merkteken. Alleen de directeur weet wie in welk graf ligt, en hij is de gegevens waarschijnlijk al kwijt.’ Bisschop haalde zijn shag uit het borstzakje van zijn gevangenishemd en begon, met zoveel routine dat hij nauwelijks hoefde te kijken wat hij deed, weer een sjekkie te draaien. ‘Niemand mag die graven bezoeken, weet je. Uit het oog, uit het hart – dat is het idee. Maar zo gaat het in de praktijk natuurlijk niet. De mensen vergeten premiers, maar ze blijven zich moordenaars herinneren. Je loopt over dat gras en anderhalve meter onder je voeten liggen een paar van de beruchtste mannen die ooit in dit land hebben rondgelopen. En er staat niet eens een kruis om de plek te markeren. Misdadig, vind je niet?’
‘Weet jij wie er begraven zijn?’
‘Een paar heel kwalijke types,’ antwoordde Bisschop, alsof het ondeugende kwajongens waren op wie hij toch wel een beetje trots was.
‘Ooit gehoord van ene Edgar Tait?’
Bisschop trok zijn wenkbrauwen op en er verschenen diepe rimpels in zijn vlezige voorhoofd. ‘St. Tait? Jazeker. Die vergeet je niet gauw.’
‘Wat weet je van hem?’
‘Hij heeft eerst zijn vrouw en toen zijn kinderen vermoord. Hij stak ze allemaal dood met een mes, zo waar als ik hier tegenover je zit.’
‘Allemaal?’
Bisschop bracht het nieuwe sjekkie naar zijn dikke lippen. ‘Misschien niet allemaal,’ zei hij. Hij kneep zijn ogen een beetje samen en probeerde zich de details weer voor de geest te halen. ‘Misschien heeft een van hen het overleefd. Er staat me iets van bij dat een dochter…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik kan me de slachtoffers nooit goed herinneren. Maar ja, wie wel?’ Hij keek Cleve aan. ‘Waarom ben je zo in Tait geïnteresseerd? Hij is al voor de oorlog opgehangen.’
‘In 1937. Dus er is niets meer van hem over, hè?’
Bisschop stak waarschuwend zijn vinger op. ‘O jawel,’ zei hij. ‘Je moet weten, de grond waarop de gevangenis is gebouwd, heeft bijzondere eigenschappen. Lichamen die hier begraven worden, rotten niet zo gemakkelijk weg als op andere plaatsen.’ Cleve keek Bisschop ongelovig aan. ‘Het is echt zo,’ bezwoer de dikke man hem. ‘Ik heb het uit de eerste hand. Neem maar van mij aan: als ze hier een lijk moesten opgraven, bleek het altijd in bijna perfecte staat te verkeren.’ Hij stak zijn sjekkie aan, nam een trek en liet met zijn volgende woorden de rook uit zijn mond ontsnappen: ‘Als het einde der tijden aanbreekt, zullen de brave burgers rottend verrijzen. Maar de slechten? Die zijn op de Dag des Oordeels nog net zo ongeschonden als op de dag dat ze doodgingen. Stel je dat eens voor.’ Hij vond het blijkbaar een mooie gedachte, want in zijn pafferige gezicht verschenen kuiltjes van plezier. ‘Ja,’ mijmerde hij hardop, ‘en wie zullen er op die mooie dag “verdorven” worden genoemd?’
Cleve kwam er niet precies achter hoe Billy kans had gezien in de tuin te mogen werken, maar het was hem gelukt. Misschien had hij een rechtstreeks beroep op Mayflower gedaan en had die zijn superieuren ervan overtuigd dat het wel vertrouwd was de jongen in de openlucht te laten werken. Maar hoe hij het ook had aangepakt, in de week nadat Cleve had ontdekt waar de graven zich bevonden, stond Billy in de koude aprilmorgen gras te maaien.
In de loop van de dag kreeg hij van diverse kanten te horen wat er vervolgens was gebeurd. Cleve hoorde het verhaal van drie onafhankelijke zegslieden, die er overigens geen van drieën zelf bij waren geweest. Er zaten verschillen in de verhalen, maar de kern stemde overeen: de tuinploeg – vier mannen onder toezicht van een bewaarder – bewoog zich langs de gebouwen. Ze maaiden gras en schoffelden de bloemperken. De bewaking was blijkbaar nogal mager geweest, want het duurde twee of drie minuten voordat de bewaarder zelfs maar in de gaten had dat een van de gevangenen zich van de anderen had verwijderd en ervandoor was gegaan. Er werd alarm geslagen, maar ze hoefden niet lang te zoeken. Tait had geen ontsnappingspoging gedaan; of als hij dat wel had gedaan, had hij onderweg een soort toeval gehad. Hij werd – en op dat punt liepen de verhalen nogal uiteen – op een stuk gras bij de muur gevonden. Volgens sommigen had hij een zwart gezicht, was zijn lichaam helemaal verwrongen en had hij zijn tong bijna doorgebeten; volgens anderen lag hij met zijn gezicht omlaag tegen de grond te praten, huilend en smekend.
Iedereen was het er echter over eens dat de jongen zijn verstand had verloren.
Die geruchten maakten Cleve tot het middelpunt van alle belangstelling, iets waar hij helemaal niet van hield. De volgende dag werd hij amper met rust gelaten, want iedereen wilde weten hoe het was om een cel te delen met een krankzinnige. Hij had echter niets te vertellen, hield hij vol. Tait was de ideale celgenoot geweest: rustig, bescheiden en zonder twijfel goed bij zijn verstand.
Toen hij de volgende dag door Mayflower werd ondervraagd, vertelde hij hetzelfde verhaal, en later ook aan de gevangenisarts. Hij repte met geen woord over Taits belangstelling voor de graven en zorgde dat Bisschop ook zijn mond hield. Deze wilde dat alleen beloven als hem werd toegezegd dat hij later het hele verhaal te horen zou krijgen. Cleve beloofde het. Bisschop was, zijn bijnaam getrouw, een man van zijn woord.
Billy was twee dagen weg. In die tijd werd Mayflower als hoofdbewaarder van hun vleugel vervangen. Er werd geen verklaring voor gegeven.
Zijn opvolger was een zekere Devlin, afkomstig uit vleugel D. Zijn reputatie was hem vooruitgesneld. Hij leek geen man met veel gevoel voor zijn medemensen. Die indruk werd bevestigd toen Cleve op de dag van de terugkeer van Billy Tait in Devlins kantoor werd ontboden.
‘Ik heb gehoord dat jij en Tait goed bevriend zijn,’ zei Devlin. Zijn gezicht was hard als graniet.
‘Dat is wat sterk uitgedrukt, meneer.’
‘Ik ben niet van plan dezelfde fout te maken als Mayflower, Smith. Wat mij betreft is Tait een onruststoker. Ik zal hem heel scherp in de gaten houden, en als ik er niet ben ga jij dat voor me doen, begrepen? Als hij ook maar even scheel kijkt, gaat hij met de spooktrein. Ik laat hem naar een speciale inrichting overbrengen, voordat hij ook maar een wind kan laten. Is dat duidelijk?’
‘Wou je hem de laatste eer bewijzen?’
Billy was afgevallen in het ziekenhuis, een gewichtsverlies dat zijn magere lichaam zich eigenlijk niet kon permitteren. Zijn overhemd hing slap van zijn schouders omlaag; zijn riem zat op het uiterste gaatje. Die vermagering maakte zijn fysieke kwetsbaarheid alleen maar groter; één zetje was genoeg om hem tegen de grond te laten slaan, dacht Cleve. Maar zijn gezicht was er des te intenser en fanatieker op geworden. Hij leek wel een en al oog; en die ogen hadden elk spoor van zonlicht verloren.
Hij deed zich ook niet meer voor als iemand die weinig voorstelde, maar straalde een onheilspellende doelbewustheid uit.
‘Ik vroeg je iets.’
‘Ik heb je wel gehoord,’ zei Billy. Er stond geen zon vandaag, maar hij keek toch naar de muur. ‘Ja, als je het dan zo graag weten wilt: ik heb hem eer bewezen.’
‘Devlin heeft gezegd dat ik je in de gaten moet houden. Hij wil je hier weg hebben. Misschien word je wel overgeplaatst.’
‘Uit deze gevangenis?’ De paniek waarmee Billy hem aankeek was zo groot dat hij zijn ogen moest afwenden. ‘Weg van hier, bedoel je?’
‘Ik denk het wel.’
‘Dat kunnen ze niet doen!’
‘Nou, reken maar. Ze noemen het “de spooktrein”. Het ene moment ben je hier en het volgende…’
‘Nee,’ zei de jongen, die zijn handen plotseling tot vuisten had gebald.
Hij begon te trillen en Cleve was bang dat hij weer een toeval zou krijgen. Maar hij leek die trillingen met louter wilskracht in bedwang te kunnen houden en keek Cleve weer aan. De blauwe plekken die Lowell hem had toegebracht waren inmiddels geelgrijs geworden, maar ze waren nog lang niet verdwenen; op zijn ongeschoren wangen zaten vlokjes lichtrood donshaar. Toen Cleve naar hem keek, maakte hij zich onwillekeurig zorgen.
‘Vertel het me,’ zei Cleve.
‘Wat moet ik je vertellen?’ vroeg Billy.
‘Wat er bij de graven is gebeurd.’
‘Ik werd duizelig. Ik ben gevallen. Daarna weet ik alleen nog maar dat ik in het ziekenhuis lag.’
‘Dat heb je hun verteld, hè?’
‘Het is de waarheid.’
‘Ik heb andere dingen gehoord. Waarom vertel je niet wat er echt is gebeurd? Ik wil dat je me vertrouwt.’
‘Ik vertrouw je ook wel,’ zei de jongen. ‘Maar ik moet dit voor me houden, weet je. Het is iets tussen hem en mij.’
‘Tussen jou en Edgar?’ vroeg Cleve, en Billy knikte. ‘Een man die zijn hele gezin, behalve je moeder, heeft vermoord?’
Billy schrok ervan dat Cleve dat bleek te weten. ‘Ja,’ zei hij even later.
‘Ja, hij heeft ze allemaal vermoord. Hij zou mijn moeder ook hebben vermoord als ze niet was ontsnapt. Hij wilde het hele gezin vernietigen, zodat niemand het slechte bloed zou kunnen doorgeven.’
‘Is jouw bloed slecht?’
Er speelde een vaag glimlachje om Billy’s lippen. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat denk ik niet. Grootvader vergiste zich. De tijden zijn veranderd, toch?’
Hij is inderdaad gek, dacht Cleve. Bliksemsnel kon Billy zijn gedachten raden.
‘Ik ben niet krankzinnig,’ zei hij. ‘Zeg dat maar tegen ze. Zeg het maar tegen Devlin en wie er verder nog naar vraagt. Vertel ze maar dat ik een onschuldig lammetje ben.’ Hij had die felle blik weer in zijn ogen; dat was niet de blik van een lammetje, vond Cleve. ‘Ze mogen me niet wegsturen, Cleve. Niet nu ik zo dichtbij ben. Ik heb hier iets te doen. Iets belangrijks.’
‘Met een dode?’
‘Met een dode.’
Hij mocht Cleve dan iets van zijn nieuwe doelbewustheid hebben laten blijken, toen Billy met de rest van de gedetineerden in contact kwam, hield hij zijn mond stijf dicht. Hij reageerde niet op hun vragen en ook niet op de beledigingen die ze hem naar het hoofd slingerden; zijn façade van doffe onverschilligheid werd er geen moment door aangetast. Cleve was onder de indruk. Die jongen kon, als hij genoeg kreeg van zijn carrière als krankzinnige, een gouden toekomst opbouwen als acteur.
Maar het was al gauw aan hem te zien hoe moeilijk het voor hem was het doel dat hij zich had gesteld verborgen te houden. Het was te zien aan de lege blik in zijn ogen, aan zijn schrikachtige bewegingen, zijn broeierige en onverstoorbare zwijgzaamheid. Ook de arts die Billy regelmatig onderzocht, kon merken dat hij in lichamelijk opzicht achteruitging; hij zei dat de jongen aan depressiviteit en slapeloosheid leed, en schreef hem kalmerende middelen voor. Die pillen gaf Billy aan Cleve, want hij zei dat hij ze zelf niet nodig had. Cleve was hem er dankbaar voor. Voor het eerst in maanden kon hij nu goed slapen, niet gehinderd door het gehuil en geschreeuw van zijn medegevangenen.
Overdag werd het contact tussen hem en de jongen, dat altijd al beperkt was geweest, tot niets dan beleefdheid gereduceerd. Cleve kon merken dat Billy zich helemaal in zichzelf terugtrok.
Het was niet de eerste keer dat hij meemaakte dat iemand zich opzettelijk terugtrok. Zijn schoonzuster Rosanna was drie jaar eerder aan maagkanker gestorven, een langdurig en tot en met de laatste weken gestaag verval. Cleve had geen nauwe band met haar gehad, maar misschien had hij juist daarom wel meer oog voor haar gedrag gehad dan de rest van de familie. Hij had het schokkend gevonden dat ze zich zo systematisch op de dood had voorbereid. Op het laatst beperkte ze haar genegenheid tot de allerbelangrijkste mensen in haar leven – haar kinderen en haar priester – en wilde ze niets meer van alle anderen weten, ook niet van de man met wie ze al veertien jaar was getrouwd.
Hij trof diezelfde houding nu bij Billy aan. De jongen trok zich helemaal in zichzelf terug, als iemand die zich erop voorbereidt een woestijn door te trekken en die te zuinig met zijn energie omspringt om die aan ook maar één nutteloos gebaar te verspillen. Het was griezelig om te zien en Cleve had er steeds meer moeite mee de cel van vier bij tweeënhalve meter met Billy te delen. Het was of hij met een terdoodveroordeelde zat opgesloten.
Zijn enige troost waren de kalmerende middelen die Billy telkens weer van de dokter loskreeg. Ze bezorgden Cleve een slaap die verkwikkend en – in elk geval enkele dagen – ook droomloos was.
En toen droomde hij van de stad.
Niet meteen van de stad – eerst van de woestijn. Een uitgestrekte leegte van blauwzwart zand dat tegen zijn voetzolen prikte toen hij erover liep en dat door een koele wind in zijn neus, ogen en haar werd geblazen. Hij was hier al eerder geweest, wist hij. Uit andere dromen herkende hij de kale heuvels, waar de monotonie door bomen noch huizen werd onderbroken. Maar de vorige keren was hij hier met gidsen geweest – tenminste, daar stond hem vaag iets van bij; nu was hij alleen en de wolken boven zijn hoofd waren zwaar en leigrijs, zonder een sprankje zonlicht.
Urenlang, leek het wel, liep hij door de heuvels; zijn voeten bloedden van het scherpe zand en zijn lichaam was blauwig van het stof. Toen hij de uitputting nabij was, zag hij ruïnes. Hij strompelde erheen.
Het was geen oase. Er was in die lege straten niets dat gezond of vruchtbaar was; geen vruchtdragende bomen, geen klaterende fonteinen. De stad was een samenraapsel van huizen of delen daarvan – nu eens een hele verdieping, dan weer een enkele kamer –, ordeloos bij elkaar gezet.
De stijlen van de huizen vormden een hopeloze mengelmoes: achttiende-eeuwse herenhuizen naast groezelige huurkazernes met uitgebrande kamers; een huis uit een rijtje, karakteristiek tot op de porseleinen hond in de vensterbank, stond rug aan rug met een luxe appartement. Alle huizen hadden schade opgelopen toen ze ruw uit hun vertrouwde omgeving waren weggehaald; in de muren zaten barsten die doorkijkjes boden naar het interieur, trappen gingen steil omhoog naar het niets, deuren klapperden open en dicht in de wind.
Er was hier leven, wist Cleve. Niet alleen dat van de hagedissen, ratten en vlinders – allemaal albino’s – die hij overal zag toen hij door de verlaten straten liep, maar ook menselijk leven. Hij voelde dat hij bij elke stap die hij deed werd gadegeslagen, hoewel hij nergens een teken van menselijke aanwezigheid zag, in elk geval niet toen hij hier de eerste keer kwam.
De tweede keer sloeg hij in zijn droom de moeizame tocht door de wildernis over en kwam hij direct in de spookstad. Zijn voeten volgden dezelfde weg als toen hij hier de eerste keer was gekomen. Deze nacht was de gestage wind veel krachtiger. Hij waaide tegen de vitrage in een raam en tegen een tinkelend Chinees sier voorwerp je in een ander raam. De wind voerde ook stemmen met zich mee, afschuwelijke en bizarre geluiden van ergens ver buiten de stad. Toen hij dat gezoem en gekwetter hoorde, een geluid als van krankzinnige kinderen, was hij blij met de straten en de kamers, al was het maar omdat ze hem een enigszins vertrouwde aanblik boden. Hij had er geen behoefte aan die huizen binnen te gaan, stemmen of niet; hij wilde niet ontdekken waaraan deze brokstukken van architectuur het te danken hadden dat ze van hun plaats waren gehaald en in deze troosteloze wildernis bij elkaar waren gezet.
Maar toen hij eenmaal in de stad was geweest, keerde hij er in zijn slaap telkens weer naar terug, nacht na nacht. Hij liep altijd op bloedende voeten en zag alleen de ratten en de vlinders, en het zwarte zand op alle drempels; het werd in kamers en gangen geblazen die elke keer precies hetzelfde waren. Als hij afging op wat hij door de gordijnen of een gebarsten muur kon zien, leek het wel of alles op een bepaald moment voor altijd zo was vastgelegd: een maaltijd op een tafel die voor drie personen was gedekt (de kip onaangesneden, de sauzen dampend), een douche die altijd maar doorstroomde in een badkamer waar de lamp voortdurend heen en weer zwaaide. In een kamer die misschien het studeervertrek van een advocaat was geweest, lag een schoothondje of een pruik die op de vloer was gegooid op een mooi tapijt waarvan het ingewikkelde dessin half door het zand was bedekt.
Het gebeurde maar één keer dat hij een ander menselijk wezen in de stad zag, en dat was Billy. Het was nogal vreemd. Op een nacht – terwijl hij van de straten droomde – bewoog hij even in zijn slaap. Billy was wakker. Hij stond midden in de cel en keek omhoog naar het licht dat door het raam kwam. Het was geen maanlicht, maar de jongen baadde erin alsof dat wel zo was. Zijn gezicht was naar het raam gekeerd, met open mond en gesloten ogen. Cleve had nog net tijd om op te merken dat de jongen in een soort trance verkeerde en werd toen weer door de kalmerende middelen teruggehaald naar zijn droom.
Maar hij nam iets van de realiteit met zich mee en gaf de jongen een plaats in zijn droom. Toen hij weer in de stad kwam, zag hij daar Billy Tait: hij stond in de straat, met zijn gezicht naar de sombere wolken gericht, zijn mond open en zijn ogen dicht.
Het beeld stond hem maar een moment voor ogen. Toen was de jongen weg; zijn voeten lieten zwarte waaiers van zand opstuiven. Cleve riep hem na, maar Billy rende door, en met die onverklaarbare voorkennis die in dromen gebruikelijk is, wist Cleve waar hij heen ging: naar de rand van de stad, waar de bebouwing ophield en de woestijn begon. Misschien naar een vriend die hem daar in die verschrikkelijke wind tegemoet zou komen. Niets zou hem ertoe kunnen brengen Billy te volgen, en toch wilde hij het contact met die ene medemens die hij in deze troosteloze straten had gezien niet verliezen. Hij riep Billy’s naam opnieuw, ditmaal harder.
Deze keer voelde hij een hand op zijn arm, en toen hij van schrik overeind kwam, merkte hij dat hij in zijn cel wakker werd geschud.
‘Rustig maar,’ zei Billy. ‘Je droomt.’
Cleve probeerde de stad uit zijn hoofd te zetten, maar nog een paar angstaanjagende tellen werkte de droom in de realiteit door; toen hij Billy aankeek, zag hij dat zijn haar werd bewogen door een wind die hier in de cel nooit zou kunnen waaien. ‘Je droomt,’ zei Billy weer. ‘Word wakker.’
Huiverend ging Cleve rechtop zitten. De stad trok zich terug – en was al bijna weg maar voordat hij hem geheel en al uit het oog verloor, wist hij zeker dat Billy wist waaruit hij Cleve wakker maakte, dat ze gedurende enkele kwetsbare ogenblikken bij elkaar waren geweest.
‘Jij weet het, hè?’ vroeg Cleve aan het lijkbleke gezicht naast zich.
De jongen keek hem verbaasd aan. ‘Waar heb je het over?’
Cleve schudde zijn hoofd. Zijn verdenking werd ongeloofwaardiger met elke stap die hij van zijn droom verwijderd raakte. Maar toen hij naar Billy’s knokige hand keek die zijn arm nog vasthield, verwachtte hij daar toch vlekken van het grauwe zand op aan te treffen. Ze waren alleen maar vuil.
Maar zijn twijfels bleven, nog lang nadat hij ze had weggeredeneerd. Onwillekeurig lette Cleve voortaan wat beter op zijn celgenoot. Hij was voortdurend bedacht op een verspreking of iets anders dat hem duidelijk kon maken welk spel de jongen speelde. Maar hij kon niets ontdekken. Na die nacht was Billy volkomen ontoegankelijk. Hij werd – net als Rosanna destijds – een niet te ontcijferen boek en gaf niets prijs van de geheime wereld die achter zijn oogleden schuilging. Wat de droom betrof: die kwam niet meer ter sprake. Het enige mogelijke gevolg van die nacht was dat Billy er nog sterker op aandrong dat Cleve de kalmerende middelen bleef innemen.
‘Je hebt je slaap nodig,’ zei hij toen hij met een nieuwe voorraad terugkwam van de ziekenboeg. ‘Neem ze nou maar.’
‘Jij hebt ook slaap nodig,’ wierp Cleve tegen, benieuwd hoe lang de jongen zou blijven aandringen. ‘Ik hoef dat spul niet meer.’
‘Maar je moet ze innemen,’ drong Billy aan, en hij hield hem het buisje met capsules voor. ‘Je weet hoe erg dat lawaai is.’
‘Ik heb me laten vertellen dat ze verslavend zijn,’ antwoordde Cleve, die de pillen niet aanpakte. ‘Ik wil ze niet meer.’
‘Nee!’ zei Billy. En daarmee werden Cleves diepste vermoedens bevestigd. De jongen wilde dat hij die pillen innam; dat had hij de hele tijd al gewild. ‘Ik slaap als een marmot,’ zei Billy. ‘Neem ze nou maar. Anders is het zonde.’
Cleve haalde zijn schouders op. ‘Als je het zeker weet…’ zei hij. Nu zijn angsten waren bevestigd, deed hij alsof hij toegaf.
‘Ik weet het zeker.’
‘Nou, bedankt dan maar.’ Hij nam het buisje aan.
Billy glimlachte. En in zekere zin begonnen met die glimlach de verschrikkingen.
Die avond liet Cleve het komediespel niet alleen aan de jongen over. Zoals elke avond stopte hij de kalmerende pillen in zijn mond, maar ditmaal slikte hij ze niet door. Toen hij eenmaal in zijn bed lag, met zijn gezicht naar de muur, haalde hij ze uit zijn mond en legde ze onder zijn kussen. Daarna deed hij alsof hij sliep.
De dagen in de gevangenis begonnen en eindigden vroeg: om kwart voor negen of negen uur ’s avonds waren de meeste cellen van de vier vleugels in duisternis gehuld. De gedetineerden werden tot de volgende morgen aan hun lot overgelaten. Deze avond was het rustiger dan anders.
De huiler in de volgende cel was overgeplaatst naar vleugel D, en ook verder bleef het tamelijk stil in het cellenblok. Ook zonder pil kostte het Cleve moeite wakker te blijven. Uit het bed onder hem kwam praktisch geen geluid, alleen zo nu en dan een zucht. Het was moeilijk te zeggen of Billy sliep of niet. Cleve hield zich stil en wierp af en toe een blik op de lichtgevende wijzers van zijn horloge. De minuten kropen voorbij en hij was, terwijl de uren verstreken, bang dat hij op een gegeven moment echt in slaap zou vallen. Met die gedachte dommelde hij ten slotte in.
Hij werd veel later wakker. Blijkbaar was hij al die tijd in dezelfde houding blijven liggen. Hij lag met zijn gezicht naar de muur, waarvan de afbladderende verf op de kaart van een onbekend terrein leek. Het duurde een minuut of twee voordat hij helemaal bij zijn positieven was. Er kwam geen geluid uit het bed onder hem. Hij deed alsof hij in zijn slaap bewoog, trok zijn armen naar zich toe en keek op zijn horloge. Het was negen minuten voor twee – nog lang geen ochtend. Hij bleef een kwartier in de houding liggen waarin hij wakker was geworden en luisterde naar elk geluid. Hij wist nog steeds niet waar Billy was, maar hij wilde zich niet omrollen om te gaan kijken, want hij was bang dat de jongen midden in de cel stond, zoals in de nacht dat hij van de stad had gedroomd.
De nachtelijke wereld was verre van stil. Hij kon de doffe voetstappen horen van iemand die in de cel recht boven hem heen en weer liep; hij kon water door de buizen horen stromen en hij hoorde een sirene op Caledonian Road. Wat hij niet kon horen, was Billy. Er kwam van de jongen geen enkel geluid.
Er ging nog een kwartier voorbij, en toen merkte Cleve dat de slaap zich weer meester van hem dreigde te maken; als hij nog veel langer stil bleef liggen, zou hij weer in slaap vallen en dan zou het voor hij er erg in had weer ochtend zijn. Als hij iets aan de weet wilde komen, moest hij zich omrollen en kijken. Het leek hem het best niet te proberen dat ongemerkt te doen, maar zich om te draaien alsof het een volkomen natuurlijke beweging was. Terwijl hij die volvoerde, mompelde hij in zichzelf, alsof hij sliep. Toen hij zich eenmaal helemaal had omgedraaid en zijn hand naast zijn gezicht had gelegd, zodat niet te zien was dat hij lag te gluren, deed hij voorzichtig zijn ogen open.
De cel leek donkerder dan in de nacht dat hij Billy met zijn gezicht naar het raam had zien staan. De jongen was niet te zien. Cleve deed zijn ogen iets verder open en gluurde tussen zijn vingers door. Er was iets niet in de haak, maar hij begreep nog niet wat het was. Hij bleef een paar minuten liggen wachten tot zijn ogen aan de duisternis gewend waren geraakt. Dat gebeurde niet. De cel bleef heel vaag, als een schilderij dat met zo’n dikke laag stof en vernis was bedekt dat elke illusie van diepte verdwenen was. Toch wist hij zeker dat de schaduwen in de hoeken van de cel en op de tegenoverliggende muur niet leeg waren. Hij wilde een eind maken aan de spanning die zijn hart zo deed bonken; hij wilde zijn hoofd van het kussen optillen en Billy roepen. Maar zijn gezond verstand zei dat hij daarvan af moest zien. Hij bleef stil liggen, zwetend en kijkend.
En nu begon het tot hem door te dringen wat er zo bijzonder was aan wat hij zag: de verhullende schaduwen vielen op plaatsen waar geen schaduwen behoorden te zijn; ze verspreidden zich over de muur op de plaats waar het zwakke licht van het raam zou moeten vallen. Op de een of andere manier werd dat licht ergens tussen het raam en de muur door iets opgeslokt. Cleve sloot zijn ogen om zijn versufte brein de kans te geven hier een rationele verklaring voor te vinden. Toen hij ze weer opendeed, begon zijn hart te bonzen: de schaduw was niet zwakker maar juist groter geworden.
Hij was nog nooit zo bang geweest; hij had zich nog nooit zo koud vanbinnen gevoeld als nu. Het enige dat hij kon doen was regelmatig blijven ademhalen en zijn handen laten liggen waar ze lagen. Hij kreeg vanzelf de neiging zich zo klein mogelijk te maken en als een kind zijn gezicht weg te stoppen. Twee overwegingen weerhielden hem daarvan. Ten eerste zou hij met de minste beweging de aandacht kunnen trekken. Ten tweede was Billy ergens in de cel en was hij misschien net zo bang voor deze levende duisternis als hij.
Op dat moment hoorde hij dat de jongen in het bed onder hem begon te praten. Zachtjes, vermoedelijk om zijn slapende celgenoot niet wakker te maken. Het was bovendien een vreemde, vertrouwelijke stem. Cleve geloofde geen moment dat Billy in zijn slaap lag te praten. De jongen sprak tegen de duisternis; aan dat verontrustende feit viel niet te twijfelen.
‘…Het doet pijn…’ zei hij op enigszins verwijtende toon. ‘…Je had me niet verteld dat het zo’n pijn doet…’
Was het Cleves verbeelding of bloeide de schaduw nu een beetje op, als de inkt van een inktvis in het water? Hij was verschrikkelijk bang.
De jongen praatte verder. Hij sprak met zo’n zachte stem dat Cleve hem bijna niet kon verstaan.
‘…Het moet binnenkort gebeuren…’ zei hij. ‘…Ik ben niet bang. Niet bang…’
Opnieuw bewoog de schaduw. Ditmaal kon Cleve toen hij naar het midden ervan keek iets schimmigs onderscheiden. Het was of zijn keel werd dichtgeknepen. Er welde een kreet in hem op die hij nog maar net kon binnenhouden.
‘…Alles wat jij mij kunt leren…’ hoorde hij Billy zeggen, ‘…Vlug…’ De woorden kwamen en gingen, maar ze drongen nauwelijks tot Cleve door.
Zijn aandacht was op het gordijn van schaduw gericht en op de figuur, die afstak tegen de duisternis en golvende bewegingen op de muur maakte. Het was geen illusie. Er was daar een man. Of beter gezegd: een ruwe kopie van een man, een ijle substantie met contouren die telkens achteruitgingen en dan weer opeens, zij het met de grootste moeite, de duidelijke vormen van een mens aannamen. Cleve kon weinig van zijn gelaatstrekken onderscheiden, maar nog net genoeg om de flagrante misvorming te zien: een gezicht dat op een schaal rottend fruit leek, pulpachtig en afbladderend, hier opgezwollen door een nest vliegen, daar week en ingevallen. Hoe kon die jongen het opbrengen zo gemakkelijk met zo’n ding te praten? En toch ging er, ondanks de verregaande rottingsverschijnselen, een bittere waardigheid van het wezen uit, een waardigheid in de houding, in de felle ogen, in de tandeloze ronding van zijn mond.
Plotseling stond Billy op. Die abrupte beweging, na zoveel zachte woorden, zorgde ervoor dat de kreet Cleve nu toch bijna ontsnapte. Hij slikte hem met moeite in en kneep zijn ogen bijna helemaal samen. Tussen zijn wimpers door keek hij naar wat er nu ging komen.
Billy praatte weer, maar nu was zijn stem zo zacht dat Cleve hem echt niet kon verstaan. Hij liep naar de schaduw en zijn lichaam onttrok de gestalte op de muur grotendeels aan het zicht. De cel was niet meer dan twee of drie passen breed, maar alsof de natuurkundige wetten opeens minder strikt waren geworden, leek het wel of de jongen vijf, zes, zeven passen van het bed vandaan liep. Cleve deed zijn ogen verder open; hij wist dat er niet op hem werd gelet. De schaduw en zijn volgeling hadden iets met elkaar dat hen geheel en al in beslag nam.
Billy was kleiner dan in de beperkte ruimte van de cel mogelijk leek, alsof hij door de muur was gestapt en in een andere wereld terecht was gekomen. En pas nu hij zijn ogen wijdopen had, zag Cleve waar dat was.
De duisternis waaruit Billy’s bezoeker bestond, was van wolkenschaduw en stof gemaakt; achter hem, nauwelijks zichtbaar in de mysterieuze schemering maar herkenbaar voor wie er was geweest, lag de stad van Cleves dromen.
Billy was bij zijn meester aangekomen. Het wezen torende hoog boven hem uit, mager en gehavend maar hunkerend naar macht. Cleve wist niet hoe of waarom de jongen ernaartoe was gegaan en hij maakte zich nu zorgen om Billy’s veiligheid, maar de angst voor zijn eigen veiligheid hield hem in zijn bed. Hij realiseerde zich op dat moment dat hij nog nooit genoeg van iemand had gehouden om hem of haar tot in de schaduw van die schaduw te volgen. Dit gaf hem het gevoel dat hij in een afschuwelijk isolement zat, want hij wist op datzelfde moment dat niemand die hém zijn ondergang tegemoet zag lopen, ook maar één stap zou zetten om hem te redden. Ze waren verloren zielen, hij en de jongen.
Nu hief Billy’s meester zijn gezwollen hoofd en blies de onophoudelijke wind in die blauwe straten zijn leeuwenmanen tot leven. De wind voerde dezelfde stemmen met zich mee die Cleve al eerder had gehoord: de kreten van krankzinnige kinderen, ergens tussen huilen en krijsen in. Alsof het door die stemmen werd aangemoedigd, strekte het wezen zich naar Billy uit en omhelsde hem, zodat de jongen nu ook in schaduw gehuld was. Billy verzette zich niet tegen de omhelzing, maar leek er juist op in te gaan. Cleve, die deze gruwelijke vertrouwelijkheid niet langer kon aanzien, deed zijn ogen dicht en toen hij ze – seconden? minuten? – later weer opendeed, was er blijkbaar een eind aan de ontmoeting gekomen.
De schaduw waaide uit elkaar. Flarden van zijn gehavende lichaam vlogen als oud papier voor de wind door de straten. Met het vertrek van de schaduw begon ook de stad te verdwijnen; de straten en huizen werden al door het stof verslonden en verdwenen in de verte. Al voordat de laatste flarden van de schaduw uit het zicht waren gewaaid, was de stad helemaal verdwenen. Cleve was er blij om. De realiteit, hoe grimmig ook, was verre te kiezen boven die troosteloosheid. De muur kwam baksteen voor baksteen in de oude staat terug en Billy, bevrijd uit de armen van zijn meester, stond weer tussen de vier muren van de cel en keek omhoog naar het licht dat door het raam viel.
Cleve sliep die nacht niet meer in. Integendeel, terwijl hij op zijn harde matras lag en naar de afbladderende verf van het plafond keek, vroeg hij zich af of hij ooit nog rustig zou kunnen slapen.
Het zon voerde een show op. De felle zonnestralen schitterden verblindend als het glitterkostuum van een artiest. Maar onder dat stralende oppervlak ging iets anders schuil, iets dat het altijd behagende zonlicht arglistig verborgen hield. Het was iets dat vuil en uitzichtsloos was. De meeste mensen, verblind door de schittering, kregen het nooit te zien.
Maar Cleve kende die zonloosheid nu; hij had er zelfs in rondgelopen, in zijn dromen. En hoewel hij het verlies van zijn onschuld betreurde, wist hij dat hij nooit meer naar de spiegelzaal van het licht kon terugkeren.
Hij deed zijn uiterste best de verandering die zich in hem had voltrokken voor Billy verborgen te houden; hij moest er niet aan denken dat de jongen zou weten dat hij naar hem had liggen kijken. Maar het was nagenoeg onmogelijk te doen alsof er niets aan de hand was. De volgende dag gedroeg Cleve zich zo normaal mogelijk, maar hij kon zijn onrust niet helemaal camoufleren; die kwam naar buiten zonder dat hij er iets aan kon doen, als zweet uit zijn poriën. En de jongen wist het, geen twijfel mogelijk; hij wist het. En hij sprak zijn verdenkingen ook uit. Toen ze die middag van de werkplaats naar hun cel waren teruggekeerd, kwam Billy meteen ter zake.
‘Wat is er vandaag toch met jou?’
Cleve durfde Billy niet eens aan te kijken en deed of hij druk bezig was zijn bed op te maken. ‘Niets,’ zei hij. ‘Ik voel me niet zo lekker, dat is alles.’
‘Heb je slecht geslapen vannacht?’ vroeg de jongen. Cleve kon Billy’s scherpe blik in zijn rug voelen.
‘Nee,’ zei hij, niet te vlug en niet te langzaam. ‘Ik heb je pillen ingenomen, zoals altijd.’
‘Goed.’
Het gesprek stokte en Cleve kon in stilte zijn bed opmaken. Maar op een gegeven moment was hij daarmee klaar. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat Billy met een van Cleves boeken op schoot aan het tafeltje zat.
Hij bladerde het nonchalant door, alsof al zijn argwaan verdwenen was.
Maar Cleve wist wel beter dan dat hij op de uiterlijke schijn zou afgaan.
‘Waarom lees je die dingen?’ vroeg de jongen.
‘Tijdverdrijf,’ antwoordde Cleve, terwijl hij al zijn werk ongedaan maakte door in het bovenste bed te klimmen en er languit op te gaan liggen.
‘Nee, ik bedoel niet waarom je boeken leest. Ik bedoel: waarom lees je déze boeken? Al die boeken over zonde.’
Cleve had de vraag maar half gehoord. Zoals hij daar lag, werd hij weer scherp herinnerd aan wat er die nacht was gebeurd. Hij werd ook weer herinnerd aan de duisternis die ononderbroken – dus ook op dit moment – langs de zijkant van de wereld omhoogkroop. Bij die gedachte dreigde zijn maag in opstand te komen.
‘Heb je me gehoord?’ vroeg de jongen.
Cleve mompelde iets.
‘Nou, waarom lees je die boeken, over hel en verdoemenis?’
‘Er is verder niemand die ze uit de bibliotheek haalt,’ antwoordde Cleve, die moeite had zijn gedachten onder woorden te brengen terwijl andere gedachten die onuitgesproken bleven hem nagenoeg helemaal in beslag namen.
‘Dus je gelooft het niet?’
‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Nee, ik geloof er geen woord van.’
De jongen was een tijdje stil. Hoewel Cleve niet naar hem keek, kon hij horen dat Billy in het boek bladerde. Toen kwam er weer een vraag, al werd die kalmer uitgesproken, als was het een bekentenis: ‘Ben jij ooit bang?’
Cleve schrok uit zijn trance op. Het gesprek ging nu niet meer over boeken, maar was op iets persoonlijkers overgegaan. Waarom vroeg Billy naar angst, tenzij hij zelf ook bang was?
‘Waar zou ik bang voor moeten zijn?’ vroeg Cleve.
Vanuit zijn ooghoek zag hij dat de jongen eerst zijn schouders ophaalde voordat hij antwoord gaf. ‘Voor dingen die gebeuren,’ zei hij met een doffe stem. ‘Dingen die je niet in de hand hebt.’
‘Ja,’ antwoordde Cleve, die zich afvroeg waar dit gesprek heen ging. ‘Ja, natuurlijk. Af en toe ben ik weleens bang.’
‘Wat doe je dan?’ vroeg Billy.
‘Nou, je kunt er niet veel aan doen, hè?’ zei Cleve. Zijn stem was even zacht als die van Billy. ‘Ik ben gestopt met bidden op de dag dat mijn vader stierf.’
Hij hoorde dat Billy het boek dichtdeed en boog zijn hoofd enigszins om de jongen te kunnen zien. Billy kon zijn opwinding niet helemaal verbergen. Hij was bang, zag Cleve; hij zag net zo tegen de nacht op als Cleve zelf. Cleve vond het een geruststellend idee dat ze alle twee bang waren. Misschien behoorde de jongen niet helemaal aan de schaduw toe; misschien kon hij Billy nog zover krijgen dat hij hem vertelde hoe ze uit deze escalerende nachtmerrie konden ontsnappen.
Hij ging rechtop zitten, met zijn hoofd vlak onder het plafond. Billy keek op uit zijn overpeinzingen. Zijn gezicht was een lijkbleek ovaal van trillende spieren. Dit was het moment om erover te beginnen, wist Cleve, nu, voordat de lichten uitgingen en alle cellen aan de schaduwen werden overgeleverd; dan zou er geen tijd meer zijn en zou de jongen al half aan de stad toebehoren en niet meer overgehaald kunnen worden.
‘Ik heb dromen,’ zei Cleve. Billy zei niets, maar keek alleen met doffe ogen terug. ‘…Ik droom van een stad.’
De jongen keek hem onbewogen aan. Het was duidelijk dat hij niet uit eigen beweging met informatie zou komen; hij zou geïntimideerd moeten worden.
‘Weet je waar ik het over heb?’
Billy schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij luchtig. ‘Ik droom nooit.’
‘Iedereen droomt.’
‘Ik kan me nooit dromen herinneren.’
‘Ik wel,’ zei Cleve. Nu hij het onderwerp ter sprake had gebracht, was hij niet van plan Billy er gemakkelijk af te laten komen. ‘En jij bent er ook; jij bent in die stad.’
Nu ging er een huivering door de jongen heen. Het was maar een lichte rilling, maar Cleve wist nu tenminste dat hij geen vergeefse moeite deed.
‘Wat is dat voor stad, Billy?’ vroeg hij.
‘Hoe moet ik dat weten?’ antwoordde de jongen, die een poging deed om te lachen, maar daar op het laatste moment van afzag. ‘Dat weet ik toch niet? Het zijn jouw dromen.’
Voordat Cleve iets kon zeggen, hoorde hij de stem van een van de bewaarders op de gang, die de mannen zei dat ze naar bed moesten gaan.
Straks zouden de lichten uit zijn en dan zou hij tien uur lang in deze kleine cel zijn opgesloten. Met Billy, en met fantomen…
‘Afgelopen nacht…’ zei hij, bang om het zomaar zonder voorbereiding ter sprake te brengen, maar nog banger om weer een nacht aan de rand van de stad door te brengen, alleen in de duisternis. ‘Afgelopen nacht zag ik…’ Hij haperde. Waarom wilden de woorden niet komen? ‘Ik zag…’
‘Wat zag je?’ vroeg de jongen met klem. Alle angst was nu van zijn gezicht verdwenen. Misschien had hij de bewaarder ook horen roepen en wist hij dat er niets aan te doen was en dat de nacht niet tegengehouden kon worden.
‘Wat heb je gezien?’ drong Billy aan.
Cleve zuchtte. ‘Mijn moeder,’ antwoordde hij.
Billy’s opluchting werd alleen verraden door een vage glimlach die zich om zijn lippen vormde.
‘Ja… Ik heb mijn moeder gezien. Levensgroot.’
‘En dat maakte je van streek?’ vroeg Billy.
‘Dat heb je soms met dromen.’
De bewaarder was bij B.3.20 aangekomen. ‘Lichten uit over twee minuten,’ zei hij in het voorbijgaan.
‘Je zou wat meer van die pillen moeten nemen,’ zei Billy. Hij legde het boek neer en liep naar zijn bed. ‘Dan zou het je net zo vergaan als mij: geen dromen.’
Cleve had verloren. Hij, de aartsbluffer, was overbluft door de jongen, en daarvan moest hij nu de consequenties aanvaarden. Hij ging op zijn rug liggen en telde de seconden af tot het licht uitging, terwijl de jongen zich onder hem uitkleedde en tussen de lakens kroop.
Er was nog tijd om uit bed te springen en de bewaarder te roepen, tijd om met zijn hoofd tegen de deur te slaan tot er iemand kwam. Maar welke verklaring zou hij dan voor zijn hysterische gedrag kunnen geven? Dat hij nachtmerries had? Wie had die niet? Dat hij bang was in het donker?
Wie was dat niet? Ze zouden hem in zijn gezicht uitlachen en zeggen dat hij weer naar bed moest gaan, en dan was al zijn camouflage verdwenen en zouden de jongen en zijn meester bij de muur op hem wachten. Zo’n tactiek zou hem alleen maar in grotere moeilijkheden brengen.
En bidden hielp ook niet. Hij had tegen Billy de waarheid gesproken toen hij zei dat hij zich niet meer tot God wendde sinds zijn gebeden om het leven van zijn vader onbeantwoord waren gebleven. Uit zo’n goddelijke verwaarlozing kwam atheïsme voort; zijn geloof kon nu niet opnieuw worden aangewakkerd, hoe bang hij ook was.
De gedachte aan zijn vader leidde onvermijdelijk naar gedachten aan zijn kindertijd; er waren maar weinig dingen die hem voldoende in beslag konden nemen om hem van zijn angsten af te leiden. Toen de lichten uitgingen, zocht hij zijn toevlucht in herinneringen. Zijn hart ging langzamer kloppen; zijn vingers hielden op met beven, en zonder dat hij er erg in had, werd hij ten slotte door slaap overmand.
Maar de gedachten die hem van zijn angst hadden afgeleid, konden hem niet helpen toen hij was ingeslapen. Alle dierbare herinneringen verdwenen; zijn kindertijd werd iets uit een ver verleden en hij liep weer met bloedende voeten door de verschrikkelijke stad.
Of beter gezegd: aan de rand ervan. Want deze dag volgde hij niet de vertrouwde weg langs de achttiende-eeuwse huizen en de huurkazernes die daartegenaan stonden, maar in plaats daarvan liep hij naar de rand van de stad, waar de wind heviger was dan ooit en waar de stemmen die erdoor werden meegevoerd helderder klonken. Hoewel hij elk moment verwachtte dat hij Billy en zijn duistere metgezel zou zien, zag hij niemand. Alleen vlinders vergezelden hem op zijn weg, lichtgevend als de wijzers van zijn horloge. Ze streken als confetti op zijn schouders en haar neer, en fladderden dan weer weg.
Hij kwam bij de rand van de stad zonder dat er iets gebeurde en bleef toen over de woestijn staan uitkijken. De wolken, dik samengepakt als altijd, bewogen zich majestueus als godheden over zijn hoofd. Het was of de stemmen nu dichterbij kwamen en of de hartstochten waaraan ze uiting gaven minder verontrustend waren dan de vorige nachten. Of dat aan die stemmen lag of dat hijzelf er minder bang voor was, kon hij niet zeggen.
Maar terwijl hij daar naar de heuvels en de lucht stond te kijken, gefascineerd door de strakke kleuren, hoorde hij opeens een geluid. Hij keek over zijn schouder en zag een glimlachende man, gekleed in wat ongetwijfeld zijn zondagse pak was, vanuit de stad naar hem toe lopen. Hij had een mes; het bloed op dat mes, en op zijn hand en overhemd, was nat. Zelfs in zijn droom – er kon hem niets gebeuren – werd Cleve er bang van. Met een woord van verweer op zijn lippen ging hij een stap terug. Maar de glimlachende man leek hem helemaal niet te zien; hij liep Cleve voorbij, de woestijn in, en liet het mes vallen zodra hij een onzichtbare grenslijn overstak. Nu pas zag Cleve dat anderen hetzelfde hadden gedaan: de grond op de stadsgrens was bezaaid met dodelijke voorwerpen – messen, touwen (zelfs een menselijke hand, afgehakt bij de pols) – die voor het merendeel bijna helemaal begraven waren.
De wind bracht de stemmen terug: flarden van liederen zonder betekenis en schelle lachstemmen. Hij keek op van het zand. De man was nu honderd meter van de stad vandaan en stond op de top van een van de heuvels. Blijkbaar wachtte hij ergens op. De stemmen werden steeds luider. Cleve was plotseling weer bang. Elke keer dat hij in de stad was geweest en die kakofonie had gehoord, had het beeld dat hij zich van de voortbrengers van die geluiden had gevormd hem de stuipen op het lijf gejaagd. Kon hij nu blijven wachten tot die kwade geesten te voorschijn kwamen? Zijn nieuwsgierigheid won het van zijn voorzichtigheid. Hij tuurde naar de heuvelrug waar ze overheen zouden komen. Zijn hart bonsde; hij moest en zou ernaar blijven kijken. De man in het zondagse pak had zijn jasje uitgetrokken. Hij wierp het weg en begon zijn stropdas los te maken.
Op dat moment dacht Cleve iets in de heuvels te zien, terwijl het geluid aanzwol tot een extatisch gejoel. Hij negeerde zijn angst en bleef kijken, vastbesloten de verschrikkingen in de ogen te zien…
Plotseling hoorde hij boven het kabaal uit iemand schreeuwen – een mannenstem, maar schel van angst. Het geluid kwam niet uit de droomstad, maar uit die andere fantasiewereld, waarvan hij zich de naam niet goed kon herinneren. Hij richtte zijn aandacht weer op de heuvels, vastbesloten zich niets te laten ontgaan van wat er zich voor hem zou afspelen.
De schreeuw in die naamloze andere wereld zwol aan tot hartverscheurende kracht en hield toen plotseling op. Maar nu was er een alarmbel voor in de plaats gekomen, indringender dan ooit. Cleve kon voelen dat zijn droom hem ontglipte.
‘Nee…’ mompelde hij. ‘Laat me kijken…’
De heuvels bewogen. Maar zijn bewustzijn bewoog mee – uit de stad en terug naar zijn cel. Zijn protesten mochten niet baten. De woestijn vervaagde, en de stad ook. Hij deed zijn ogen open. De lichten in de cel waren nog uit; de alarmbel rinkelde. In andere cellen werd geschreeuwd en hij hoorde bewakers met harde stemmen vragen wat er aan de hand was.
Hij bleef nog even op zijn bed liggen en hoopte nog steeds dat hij naar zijn droom mocht terugkeren. Maar nee; het alarm was te schel en de hysterie in de andere cellen liep zo hoog op dat hij genoodzaakt was die te horen. Hij gaf zijn nederlaag toe en ging rechtop zitten.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij aan Billy.
De jongen stond niet op zijn plaats bij de muur. Eindelijk was hij ingeslapen, ondanks de herrie.
‘Billy?’
Cleve boog zich over de rand van zijn bed en keek in het benedenbed.
Dat was leeg. De lakens en dekens waren teruggeslagen.
Cleve sprong uit zijn bed. De hele cel was in een oogwenk te overzien; er was geen enkele plaats waar iemand zich kon verstoppen. De jongen was nergens te zien. Was hij stilletjes weggehaald terwijl Cleve lag te slapen? Zulke dingen kwamen meer voor; dat was de spooktrein waar Devlin het over had gehad, de onverwachte overplaatsing van lastige gevangenen naar andere strafinrichtingen. Voor zover Cleve had gehoord, was dat nog nooit ’s nachts gebeurd, maar eens moest de eerste keer zijn.
Hij liep naar de deur om te kijken wat er aan de hand was, maar hij zag niets bijzonders. Waarschijnlijk was er een gevecht uitgebroken tussen twee gedetineerden die het geen minuut langer met elkaar in één cel uithielden. Hij probeerde zich te herinneren waar die eerste schreeuw vandaan was gekomen – van links of van rechts, van boven of van beneden –, maar vanwege zijn droom had hij geen enkel gevoel voor richting meer.
Terwijl hij daar bij de deur stond, in de hoop dat er een bewaarder voorbij zou komen, voelde hij een verandering in de atmosfeer. Die was zo subtiel dat het eerst nauwelijks tot hem doordrong. Pas toen hij zijn hand omhoogbracht om de slaap uit zijn ogen te wrijven, realiseerde hij zich dat hij kippenvel op zijn armen had.
Achter zich hoorde hij nu het geluid van ademhalen, of iets wat daarvoor moest doorgaan.
Zijn lippen vormden het woord ‘Billy’, maar hij sprak het niet uit. Het kippenvel was naar zijn rug gekropen en hij begon nu te trillen. De cel was dus toch niet leeg; er was nog iemand bij hem in dit hok.
Hij verzamelde al zijn moed en draaide zich om. De cel was donkerder dan toen hij wakker was geworden en het was of er een sluier in de lucht hing. Maar Billy was er niet; er was niemand.
En toen was het geluid er weer. Het trok Cleves aandacht naar het onderste bed. De ruimte daar was pikdonker – een schaduw, zoals die op de muur, te diep en te beweeglijk om een natuurlijke oorsprong te hebben. Vanuit die schaduw klonk een schor gehijg, als van een astmapatiënt in ademnood. Hij realiseerde zich dat de troebelheid in de cel daarvandaan kwam: uit de smalle ruimte boven Billy’s bed. De schaduw bloedde op de vloer en kolkte omhoog als mist.
Cleves voorraad angstgevoelens was niet onuitputtelijk. In de afgelopen paar dagen had hij die aan dromen en halfdromen opgebruikt; hij had gezweet, hij was verstijfd geweest, hij had op de rand van waanzin gebalanceerd en het nog net overleefd. Nu had hij kippenvel over zijn hele lichaam, maar toch raakte hij niet in paniek. Hij voelde zich kalmer dan ooit tevoren, alsof hij als een buitenstaander toekeek. Hij zou zich niet laten opnaaien. Hij zou niet zijn handen voor zijn ogen slaan en bidden dat het ochtend mocht worden, want als hij dat deed, zou hij op een dag opeens dood zijn en dan zou hij nóg niet weten wat dit voor mysterie was.
Hij haalde diep adem en liep naar het bed. Dat was inmiddels gaan schudden. De in nevelen gehulde bezetter van het onderste bed lag wild te bewegen.
‘Billy…’ zei Cleve.
De schaduw bewoog. De duisternis stroomde om zijn voeten en kolkte omhoog naar zijn gezicht. Het rook naar regen op steen: koud en troosteloos.
Hij stond nu niet meer dan een meter van het bed vandaan en nog steeds kon hij niets onderscheiden en ontging de schaduw hem. Om hem toch te kunnen zien, stak hij zijn hand naar het bed uit. Meteen daarop dreef de sluier als rook uiteen en zag hij de gestalte die wild op de matras lag te kronkelen.
Het was natuurlijk Billy – en toch ook weer niet. Een verloren gegane Billy misschien, of een Billy van de toekomst. In dat laatste geval wilde Cleve niets te maken hebben met een toekomst die zoiets kon voortbrengen. Daar, op het onderste bed, lag een duistere, erbarmelijke gestalte, die nog steeds bezig was vastere vorm aan te nemen en zich als het ware vanuit de schaduwen samenpakte. Er zat iets van een hondsdolle vos in die lichtgevende ogen, in dat arsenaal van vlijmscherpe tanden, iets van een op zijn rug gekeerd insect dat zich overeind probeert te rollen, de rug meer schaal dan vlees en nachtmerrieachtiger dan ooit.
Geen enkel lichaamsdeel had vaste vormen. Wat de uiteindelijke gedaante ook was (misschien waren het er vele), Cleve zag voortdurend veranderingen. De tanden werden nog langer en tegelijk ook ijler van substantie, tot ze nauwelijks zichtbaar waren, waarna ze ten slotte in nevel opgingen; de gekromde ledematen, die door de lucht maaiden, werden ook steeds nietiger. Onder die chaos zag hij de geest van Billy Tait, die zijn mond open had en angstig ijlde, en zich tot het uiterste inspande om van zich te laten horen. Hij wilde zijn hand in de maalstroom steken om de jongen eruit weg te trekken, maar hij voelde dat het proces waarnaar hij keek zijn eigen ritme had en dat het misschien fatale gevolgen zou kunnen hebben als hij tussenbeide kwam. Het enige dat hij kon doen, was toekijken terwijl Billy’s dunne witte ledematen en zwoegende buik zich moeizaam van die ijselijke anatomie ontdeden. De lichtgevende ogen waren bijna het laatste dat veranderde; het licht liep in talloze draden uit de oogkassen weg en verdween in de zwarte nevel.
Nu zag hij eindelijk Billy’s gezicht, waarvan de sporen van de vorige gedaanten nog niet helemaal waren verdwenen. En toen trokken ook die sporen weg en losten de schaduwen zich op, en lag alleen Billy nog in het bed, naakt en hijgend van uitputting.
Hij keek met een uitdrukkingsloos gezicht naar Cleve op.
Cleve herinnerde zich wat de jongen klaaglijk tegen het wezen van de stad had gezegd. ‘Het doet pijn,’ had hij gezegd, of niet? ‘Je had me niet verteld dat het zo’n pijn doet…’ Cleve zag het nu met eigen ogen. Het lichaam van de jongen was een woestenij van zweet en bot; een onsmakelijker aanblik was nauwelijks voorstelbaar. Maar het was menselijk, dat wel.
Billy deed zijn mond open. Zijn lippen waren rood en glad, alsof hij lippenstift ophad.
‘Zo…’ zei hij moeizaam tussen zijn hijgende ademhaling door, ‘…Wat gaan we nu doen?’
Het spreken leek te veel voor hem te zijn. Hij maakte een kokhalzend geluid achter in zijn keel en sloeg zijn hand voor zijn mond. Cleve ging opzij toen Billy opstond en naar de emmer in de hoek van de cel wankelde. Maar hij haalde het niet op tijd: vochtig braaksel spoot tussen zijn vingers door op de vloer. Terwijl Billy stond over te geven, wendde Cleve zijn ogen af en bereidde zich voor op de stank die hij zou moeten verdragen totdat de cel de volgende morgen zou worden schoongemaakt.
Maar het was niet de stank van braaksel die de cel vulde, maar iets zoets en weeïgs.
Verbaasd keek Cleve weer naar het silhouet dat neerhurkte in de hoek.
Op de vloer tussen Billy’s voeten lagen plassen donkere vloeistof, die ook in dunne straaltjes over zijn benen liep. Zelfs in het schemerduister van de cel kon Cleve duidelijk zien dat het bloed was.
Ook in de ordelijkste gevangenissen kon onverwachts geweld uitbreken.
Het was te voorspellen hoe de relatie tussen twee gedetineerden die zestien van de vierentwintig uur in één kleine cel opgesloten zaten, zou verlopen. Maar voor zover de gevangenen en de bewaarders wisten, hadden Lowell en Nayler nooit een hekel aan elkaar gehad. Bovendien was er tot die schreeuw werd uitgestoten geen geluid uit hun cel gekomen: geen woordenwisseling, geen stemverheffing. De vraag wat Nayler ertoe had gebracht zijn celgenoot opeens aan te vallen en af te slachten, en vervolgens zichzelf zwaar te verwonden, was het gesprek van de dag. Niettemin kwam het ‘waarom’ pas op de tweede plaats, na het ‘hoe’. De verhalen over de toestand waarin Lowells lichaam was aangetroffen, tartten de verbeelding. Zelfs mannen die hun hele leven met zinloos geweld te maken gehad hadden, waren geschokt. Lowell was niet erg populair geweest; hij was een bullebak en een bedrieger geweest. Maar zo’n verminking had hij niet verdiend. De man was opengesneden; zijn ogen waren uit hun kassen getrokken, zijn geslachtsdelen afgehakt. Nayler, de enige mogelijke dader, had vervolgens kans gezien zijn eigen buik open te rijten. Hij lag nu op de intensive care en de prognose was niet hoopvol.
Door alle opschudding die er in de vleugel was ontstaan, kostte het Cleve geen moeite de hele dag nagenoeg onopgemerkt te blijven. Hij had ook een verhaal te vertellen, maar wie zou het geloven? Hij geloofde het zelf maar amper. Die hele dag vroeg hij zich weer af, telkens wanneer de beelden hem opnieuw voor ogen kwamen, of hij wel goed bij zijn verstand was. Maar krankzinnigheid was toch betrekkelijk? De waanzin van de een was de genialiteit van de ander. Het enige dat hij zeker wist was dat hij Billy Tait had zien veranderen. Hij klampte zich met een hardnekkigheid die veel weg had van wanhoop aan die zekerheid vast. Als hij niet meer kon geloven wat hij met zijn eigen ogen had gezien, maakte hij geen schijn van kans om de duisternis op afstand te houden.
Na het wassen en het ontbijt waren de gevangenen van de hele vleugel naar hun cellen teruggestuurd. Werk en recreatie – elke activiteit waarvoor gedetineerden zich over de gangen moesten verplaatsen – werden afgelast tot Lowells cel gefotografeerd, onderzocht en schoongemaakt zou zijn.
Na het ontbijt sliep Billy de hele morgen. Het was een slaap die meer op een coma leek, zo diep zonk hij weg. Toen hij voor het middageten wakker werd, was hij opgewekter en spraakzamer dan Cleve hem in weken had meegemaakt. Hij praatte aan één stuk door en het was absoluut niet aan hem te merken dat hij zou beseffen wat er zich de vorige nacht had afgespeeld, ’s Middags confronteerde Cleve hem met de waarheid.
‘Jij hebt Lowell vermoord,’ zei hij. Het had geen enkele zin nog langer te doen of hij van niets wist. Als de jongen zich niet kon herinneren wat hij had gedaan, zou het hem na verloop van tijd alsnog te binnen schieten. En hoe lang zou het dan nog duren tot hij zich herinnerde dat Cleve naar hem had staan kijken? Hij kon het maar beter meteen bekennen.
‘Ik heb je gezien,’ zei Cleve. ‘Ik zag je veranderen…’
Deze aantijging bracht Billy zo te zien niet in het minst van zijn stuk.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb inderdaad Lowell gedood. Neem je me dat kwalijk?’
Deze vraag, waarmee hij aan honderd andere vragen voorbijging, werd op luchtige toon gesteld, alsof het om iets onbenulligs ging.
‘Wat is er met je gebeurd?’ vroeg Cleve. ‘Ik zag je… daar…’ Hij wees, opnieuw ontzet bij de herinnering, naar het onderste bed. ‘Je was niet langer menselijk.’
‘Het was niet de bedoeling dat je me zou zien,’ antwoordde de jongen.
‘Ik had je toch die pillen gegeven? Je had me niet moeten bespioneren.’
‘En de nacht daarvoor…’ zei Cleve. ‘Toen was ik ook wakker.’
De jongen knipperde als een geschrokken vogeltje met zijn ogen, zijn hoofd enigszins scheef. ‘Dat was dom van je,’ zei hij. ‘Heel dom.’
‘Of ik het nu wil of niet, het laat me niet los,’ zei Cleve. ‘Ik heb dromen.’
‘O ja.’ Nu verschenen er rimpels op zijn strakke voorhoofd. ‘Ja. Jij droomt van de stad, hè?’
‘Wat is dat voor stad, Billy?’
‘Ik heb ergens gelezen: de doden hebben snelwegen. Heb je dat ooit gehoord? Nou, ze hebben ook steden.’
‘De doden? Bedoel je dat het een soort spookstad is?’
‘Het is nooit mijn bedoeling geweest dat jij erbij betrokken raakte. Jij hebt me beter behandeld dan de meeste anderen hier. Maar ik heb het je verteld: ik ben naar Pentonville gekomen om iets te doen.’
‘Met Tait.’
‘Ja.’
Cleve wilde lachen. Wat hem verteld werd – een stad van de doden? – maakte de absurde verwarring alleen maar groter. En toch had hij zelf nog niet één verklaring kunnen bedenken die plausibeler was.
‘Mijn grootvader heeft zijn kinderen gedood,’ zei Billy, ‘omdat hij niet wilde dat zijn geestestoestand op een volgende generatie overging. Hij kwam er pas laat achter, weet je. Hij had al vrouw en kinderen toen het tot hem doordrong dat hij anders was dan de meeste mensen. Hij was bijzonder. Maar hij wilde die bijzondere gaven niet, en hij wilde niet dat zijn kinderen met diezelfde gave in hun bloed zouden voortleven. Hij zou zichzelf ook om het leven hebben gebracht als mijn moeder niet was ontkomen. Voordat hij haar kon vinden om haar ook te doden, werd hij gearresteerd.’
‘En opgehangen. En begraven.’
‘Opgehangen en begraven, maar niet weg. Niemand is ooit helemaal weg, Cleve.’
‘Je bent hiernaartoe gekomen om hem te vinden.’
‘Dat niet alleen; ik wil ook dat hij me helpt. Al op mijn tiende wist ik waartoe ik in staat was. Niet helemaal bewust, maar ik had wel een idee. En ik was bang. Natuurlijk was ik bang, want het is een vreselijk mysterie.’
‘Die gedaanteverandering – heb je dat altijd al gedaan?’
‘Nee. Ik wist alleen waartoe ik in staat was. Ik kwam hiernaartoe om van mijn grootvader te leren. Ik wilde dat hij me liet zien hoe het moest. Zelfs nu…’ Hij keek naar zijn slappe armen. ‘Zelfs nu hij het me leert… is de pijn bijna niet uit te houden.’
‘Waarom doe je het dan?’
De jongen keek Cleve ongelovig aan. ‘Om niet mezelf te zijn, om rook en schaduw te zijn. Om iets verschrikkelijks te zijn.’ Hij leek zich oprecht over Cleves terughoudendheid te verbazen. ‘Zou jij niet hetzelfde doen?’
Cleve schudde zijn hoofd.
‘De gedaante die je vannacht aannam was weerzinwekkend.’
Billy knikte. ‘Dat vond mijn grootvader van zichzelf ook. Tijdens zijn proces noemde hij zichzelf een monster. Natuurlijk wisten ze niet wat hij daarmee bedoelde, maar zo zei hij het. Hij stond op en zei: “Ik ben duivelsdrek” – Billy glimlachte bij de gedachte – “in godsnaam, hang me op en verbrand me.” Hij is later van gedachten veranderd. De eeuw wordt oud en muf; er moeten nieuwe stammen komen.’
Hij keek Cleve strak aan en zei: ‘Wees maar niet bang. Ik zal jou niets doen, tenzij je anderen erover vertelt. Maar dat doe je niet, hè?’
‘Wat zou ik kunnen zeggen zonder krankzinnig te worden verklaard?’ antwoordde Cleve. ‘Nee, ik zal tegen niemand iets zeggen.’
‘Goed. Binnenkort ben ik weg – en dan ben jij ook weg. Dan kun je het vergeten.’
‘Dat betwijfel ik.’
‘Zelfs aan je dromen komt een eind als ik er niet meer ben. Je krijgt ze alleen maar omdat je er ontvankelijk voor bent. Vertrouw mij maar. Jij hoeft nergens bang voor te zijn.’
‘De stad…’
‘Wat is daarmee?’
‘Waar zijn de bewoners? Ik zie nooit iemand. Nee, dat is niet helemaal waar. Ik heb er één gezien. Een man met een mes… Hij liep de woestijn in…’
‘Ik kan je niet helpen. Ik ben er zelf ook vreemd. Ik weet alleen wat mijn grootvader me heeft verteld: dat de stad door dode zielen wordt bewoond. Wat je daar ook hebt gezien, je moet alles vergeten. Jij hoort daar niet thuis. Jij bent nog niet dood.’
Was het verstandig altijd te geloven wat de doden je vertelden? Waren ze niet meer in staat tot bedrog, waren het soms heiligen geworden? Cleve vond dat te naïef om te geloven. Het was veel waarschijnlijker dat ze hun talenten meenamen, goede en slechte, en dat ze er zo goed mogelijk gebruik van maakten. Er zouden toch wel schoenmakers in het paradijs zijn? Het was een belachelijk idee dat ze vergeten waren hoe ze leer moesten naaien.
Dus misschien had Edgar Tait over de stad gelogen. Er was daar meer aan de hand dan Billy wist. Wat te denken van de stemmen in de wind en de man met het mes die dat tussen die andere wapens had laten vallen, waarna hij was doorgelopen naar god mocht weten waar? Wat was dat voor ritueel?
Nu hij al zijn angst had opgebruikt en het ook niet meer nodig vond zich aan een onbesmette realiteit vast te klampen, zag Cleve geen enkele reden meer waarom hij niet vrijwillig naar de stad zou gaan. Wat kon er in die stoffige straten te vinden zijn dat erger was dan hij al in het bed onder zich had gezien, of wat er met Lowell en Nayler was gebeurd? Vergeleken met zulke gruwelen was de stad een veilig toevluchtsoord. Er ging een zekere sereniteit van die lege straten en pleinen uit. Cleve had daar het gevoel dat alles voorbij was, dat aan alle woede en ellende een eind was gekomen, dat deze binnenkamers (waar de douche nog stroomde en de kopjes nog vol waren) het allerergste hadden meegemaakt en nu in alle rust op het eind van het millennium wachtten.
Toen hij die avond in slaap viel en de stad weer voor zich zag, ging hij er niet naartoe als een angstige man die op vijandelijk gebied is verdwaald, maar als een bezoeker die zich een tijdje komt verpozen in een stad die hij goed genoeg kent om er niet in te verdwalen, maar niet goed genoeg om er geen nieuwe ontdekkingen te kunnen doen.
Alsof de stad hem welkom wilde heten, stelde hij zich voor hem open.
Toen hij door de straten liep, zoals altijd met bloed aan zijn voeten, zag hij dat de deuren wijd openstonden en de gordijnen waren opengetrokken. Hij ging niet op de uitnodiging in, maar bekeek de huizen wel van dichterbij. Het bleek dat ze niet zulke toonbeelden van huiselijke rust waren als hij eerst had aangenomen. In elk huis ontdekte hij sporen van recent geweld. In het ene was dat misschien niet meer dan een omgegooide stoel of een vlek op de vloer waar een hak in een plas bloed was uitgegleden; in andere huizen waren de sporen veel duidelijker. Een hamer, waarvan de kop met bloed was bevlekt, lag op een tafel vol kranten. Er was een kamer waarvan de vloerplanken waren losgetrokken; naast het gat lagen zwarte plastic pakjes die verdacht glansden. In een van de huizen was een spiegel kapotgeslagen; in een ander huis lag een kunstgebit naast een open haard, waarin een knetterend vuur brandde.
Het waren huizen waar een moord was gepleegd, allemaal. De slachtoffers waren weg – naar andere steden misschien, vol afgeslachte kinderen en vermoorde vrienden –, maar deze huizen en kamers verkeerden nog in de ademloze ogenblikken die waren gevolgd op het misdrijf in kwestie. Cleve liep door de straten, de voyeur bij uitstek, en keek in het ene huis na het andere. In gedachten reconstrueerde hij de uren die aan de bestudeerde onbeweeglijkheid van elke kamer vooraf waren gegaan.
Hier was een kind gestorven; het bedje was omgegooid. Daar was iemand in zijn bed vermoord; het kussen was doorweekt met bloed, de bijl lag op de vloer. Was dit de verdoemenis? Moesten de moordenaars hier een deel (of het geheel) van de eeuwigheid uitzitten, in de kamer waar ze hun moord hadden gepleegd?
Van de moordenaars zelf zag hij niets, al moesten ze volgens de wetten der logica dicht in de buurt zijn. Konden ze zich soms onzichtbaar maken voor de nieuwsgierige ogen van wandelende dromers als hij? Of hadden ze hier een gedaanteverwisseling ondergaan? Waren ze niet meer van vlees en bloed, maar een deel van hun cel geworden: een stoel, een porseleinen pop?
Toen herinnerde hij zich de man aan de rand van de stad, de man in zijn mooie pak die met bloed aan zijn handen de woestijn in was gelopen.
Hij was niet onzichtbaar geweest.
‘Waar ben je?’ vroeg hij op de drempel van een armoedige kamer met een open oven en de afwas onder de nog stromende kraan in de gootsteen. ‘Kom te voorschijn.’
Hij zag iets bewegen en keek naar de deuropening. Daar stond een man.
Hij had daar de hele tijd al gestaan, realiseerde Cleve zich, maar zo stil en zo volkomen in de kamer opgaand dat hij pas zichtbaar was geworden toen hij zijn ogen had bewogen om in Cleves richting te kijken. Hij kreeg een onbehaaglijk gevoel bij de gedachte dat er zich in elke kamer waar hij naar binnen had gekeken waarschijnlijk een of meer moordenaars hadden bevonden, gecamoufleerd door hun volkomen onbeweeglijkheid. De man, die wist dat Cleve hem had gezien, kwam een stap naar voren. Hij was een jaar of zestig en hij had zich die morgen bij het scheren gesneden.
‘Wie ben je?’ zei de man. ‘Ik heb je hier al eerder gezien. Je kwam voorbijlopen.’
Hij sprak met een zachte, bedroefde stem. Niet de stem van een moordenaar, dacht Cleve.
‘Gewoon een bezoeker,’ zei hij tegen de man.
‘Er zijn hier geen bezoekers,’ antwoordde hij, ‘alleen toekomstige bewoners.’
Cleve vroeg zich af wat de man bedoelde. Maar omdat hij droomde, kon hij niet helder denken, en voordat hij het raadsel had opgelost, begon de man weer te spreken.
‘Ken ik jou?’ vroeg de man. ‘Ik merk dat ik steeds meer vergeet. Dat is niet goed. Als ik dingen vergeet, zal ik nooit vertrekken.’
‘Vertrekken?’ herhaalde Cleve.
‘Aan een uitwisseling meedoen,’ zei de man, terwijl hij zijn toupetje recht schoof.
‘En waar ga je dan naartoe?’
‘Terug. Om het nog een keer te doen.’
Nu liep hij door de kamer naar Cleve toe. Hij stak zijn handen naar voren; er zaten blaren op.
‘Jij kunt me helpen,’ zei hij. ‘We worden het wel eens.’
‘Ik begrijp je niet.’
De man dacht blijkbaar dat hij deed alsof. Hij trok zijn bovenlip, waarop een zwarte snor prijkte, enigszins omhoog. ‘Je begrijpt me heel goed,’ zei hij. ‘Je wilt jezelf alleen maar verkopen, zoals iedereen. Voor de hoogste bieder, nietwaar? Wat ben je – een huurmoordenaar?’
Cleve schudde zijn hoofd. ‘Ik droom alleen maar,’ antwoordde hij.
De man kwam tot bedaren. ‘Laten we vriendschap sluiten,’ zei hij. ‘Ik heb geen invloed, niet zoals sommige anderen. Sommigen, weet je, komen hier aan en zijn binnen een paar uur weer weg. Dat zijn professionals. Ze treffen regelingen. Maar ik? Bij mij was het een misdaad uit hartstocht. Ik kwam hier onvoorbereid aan. Ik moet hier blijven tot ik het met iemand eens kan worden. Kom, laten we vriendschap sluiten.’
‘Ik kan je niet helpen,’ zei Cleve, die niet goed begreep waar de man heen wilde.
De moordenaar knikte. ‘Natuurlijk niet,’ zei hij. ‘Ik had ook niet verwacht…’
Hij wendde zich van Cleve af en liep naar de gloeiend hete oven. Alsof het niets bijzonders was, legde hij een van zijn met blaren bedekte handen op het deurtje en deed het dicht. Hij had dat nog maar nauwelijks gedaan, of het ging alweer krakend open. ‘Weet jij wel hoe heerlijk dat is – de geur van kokend vlees?’ vroeg hij terwijl hij naar de oven terugkeerde en hem opnieuw probeerde te sluiten. ‘Kan iemand het me kwalijk nemen?’
Cleve liet hem maar bazelen. Als die wartaal een betekenis had, was die vermoedelijk niet de moeite waard. Dat gepraat over ‘uitwisseling’ en ‘wegkomen uit de stad’ ging Cleve boven de pet.
Hij liep door en kreeg er genoeg van bij de huizen naar binnen te kijken.
Hij had alles gezien wat hij wilde zien. Het kon niet lang meer duren of het werd ochtend, en dan zou de bel op de gang rinkelen. Misschien moest hij zichzelf nu maar wakker maken, dacht hij, en een eind maken aan zijn verblijf in de stad.
Op datzelfde moment zag hij het meisje. Ze was niet ouder dan zes of zeven jaar en ze stond op het volgende kruispunt. Zij kon toch geen moord op haar geweten hebben? Hij liep naar haar toe. Uit verlegenheid of om een andere reden sloeg ze rechtsaf en rende weg. Cleve ging achter haar aan. Toen hij op het kruispunt was gekomen, was ze al een heel eind verder. Opnieuw liep hij haar achterna. Zoals in dromen wel vaker gebeurt, golden voor achtervolger en achtervolgde niet dezelfde natuurwetten. Terwijl het meisje zich gemakkelijk kon voortbewegen, moest Cleve optornen tegen een lucht die zo dik was als stroop. Maar hij gaf het niet op en bleef achter het meisje aan lopen.
Al gauw was hij een heel eind van de hoofdstraat vandaan. Hij bevond zich in een doolhof van steegjes en pleintjes – allemaal plaatsen waar bloed was vergoten, nam hij aan. In tegenstelling tot de grote straten stonden er in dit getto geen complete huizen of zelfs kamers. Hij zag hier alleen maar fragmenten: een berm met gras dat meer rood dan groen was, een stuk van een galg waar een strop aan hing, een bergje aarde.
En nu, heel simpel: een muur.
Het meisje had hem een doodlopende steeg in geleid. Zijzelf was verdwenen en hij stond nu tegenover een kale bakstenen muur, verweerd en met een smal raampje erin. Hij liep erheen. Het was duidelijk dat hij hierheen was geleid om die muur te bekijken. Hij tuurde door het gewapende glas, dat aan zijn kant onder de vogelpoep zat, en bleek toen in een van de cellen in Pentonville te kijken. Zijn maag kwam in opstand. Wat was dit voor spelletje? Werd hij uit een cel naar deze droomstad geleid, alleen om naar de gevangenis teruggeleid te worden? Maar even later zag hij dat dit niet zijn cel was. Het was die van Lowell en Nayler. Het waren hun foto’s die op de grijze bakstenen muren waren geplakt; het was hun bloed dat op vloer en muur, op bed en deur zat. Dit was ook een plaats waar een moord was gepleegd.
‘Godallemachtig,’ mompelde hij. ‘Billy…’
Hij wendde zich van de muur af. In het zand bij zijn voeten waren hagedissen aan het paren. De wind, die de weg naar deze achterbuurt had gevonden, voerde vlinders mee. Terwijl hij naar hun gefladder keek, ging de bel in vleugel B en brak de ochtend aan.
Het was een val. Hoe het precies in elkaar zat was Cleve niet duidelijk, maar hij wist wat er zou gebeuren. Billy zou naar de stad gaan, binnenkort. De cel waarin hij de moord had gepleegd, stond al op hem te wachten, en van alle ellendige plaatsen die Cleve in die verzameling dodenhuizen had gezien, was die kleine, bloederige cel ongetwijfeld de ergste.
De jongen kon niet weten wat er voor hem in het verschiet lag; zijn grootvader had hem verzwegen aan welke bijzondere vereisten je moest voldoen om daar te kunnen komen. En waarom? Cleve dacht weer aan het onduidelijke gesprek dat hij met de man in de kamer met de oven had gevoerd. Die man had over uitwisseling gesproken, over teruggaan. Had Edgar Tait dan toch berouw van zijn zonden? Na al die jaren was hij tot de conclusie gekomen dat hij géén duivelsdrek was en dat het niet zo’n slecht idee zou zijn naar de wereld terug te keren. Billy moest hem daar op de een of andere manier bij helpen.
‘Mijn grootvader moet niet veel van je hebben,’ zei de jongen toen ze na het middageten weer in hun cel waren opgesloten. Voor de tweede achtereenvolgende dag werd er niet gewerkt en gerecreëerd, en alle cellen werden naar aanleiding van de dood van Lowell en Nayler – de laatste stierf in de vroege uren van die dag – doorzocht.
‘O nee?’ zei Cleve. ‘Waarom niet?’
‘Hij zegt dat je te nieuwsgierig bent. In de stad.’
Cleve zat op het bovenste bed en Billy op de stoel tegen de muur. De ogen van de jongen waren bloeddoorlopen en hij rilde voortdurend, hoewel licht.
‘Je gaat dood,’ zei Cleve. Hoe zou hij zo’n mededeling kunnen inkleden?
‘Ik zag… in de stad…’
Billy schudde zijn hoofd. ‘Soms klets je ontzettend uit je nek. Mijn grootvader zegt dat ik je niet moet vertrouwen.’
‘Dat zegt hij omdat hij bang voor me is.’
Billy begon spottend te lachen. Het was een lelijk geluid, waarvan Cleve vermoedde dat hij het van zijn grootvader had geleerd. ‘Hij is voor niemand bang,’ zei Billy.
‘…Bang voor wat ik zal zien. Voor wat ik je zal vertellen.’
‘Nee,’ zei de jongen volkomen overtuigd.
‘Hij heeft tegen je gezegd dat je Lowell moest vermoorden, hè?’
Billy’s hoofd kwam met een ruk omhoog. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Jij hebt hem nooit willen vermoorden. Misschien wilde je die twee een beetje bang maken, maar je wilde hen niet doden. Dat was een idee van je liefhebbende grootvader.’
‘Niemand vertelt mij wat ik moet doen,’ antwoordde Billy met een ijzige blik in zijn ogen. ‘Niemand.’
‘Goed,’ gaf Cleve toe, ‘misschien heeft hij je dan overgehaald? Misschien zei hij dat het een kwestie van familietrots was. Was het zoiets?’ Zijn woorden troffen duidelijk doel, want Billy rilde nu heviger.
‘Nou, en wat dan nog?’
‘Ik heb gezien waar jij heen gaat, Billy. Wat je te wachten staat…’
De jongen keek Cleve aan, maar probeerde hem niet in de rede te vallen.
‘Er wonen alleen moordenaars in die stad, Billy. Daarom is je grootvader daar ook. En als hij een vervanger kan vinden – als hij kans ziet nog iemand tot een moordenaar te maken – is hij vrij.’
Billy stond met een woedend gezicht op. Zijn spotlach was van zijn gezicht verwenen. ‘Hoe bedoel je: vrij?’
‘Dan kan hij terug naar de wereld. Terug hierheen.’
‘Je liegt…’
‘Vraag het hem maar.’
‘Hij zou me niet bedriegen. Zijn bloed is mijn bloed.’
‘Dacht je dat hij zich daar iets van aantrekt? Hij heeft daar vijftig jaar op een kans zitten wachten om weg te komen. Denk je dat het hem iets kan schelen hoe hij dat klaarspeelt?’
‘Ik zal hem eens vertellen hoe jij zit te liegen…’ zei Billy. Zijn woede was niet geheel en al op Cleve gericht; er was ook een ondertoon van twijfel in zijn stem hoorbaar, al deed Billy zijn best die te onderdrukken. ‘Als hij hoort dat je mij tegen hem probeert op te zetten,’ zei hij, ‘ben je er geweest. Dan zul je hem zien. O ja, je zult hem zien. Dan zou je willen dat je hem nooit had gezien.’
Er leek geen uitweg te zijn. Zelfs wanneer Cleve de autoriteiten zover kon krijgen dat ze hem nog voor de avond naar een andere cel brachten – en daar was weinig kans op, want dan zou hij alles wat hij over de jongen had gezegd moeten intrekken en moeten zeggen dat Billy gevaarlijk krankzinnig was of iets van dien aard; in elk geval niet de waarheid –, zelfs wanneer hij naar een andere cel zou worden overgebracht, dan betekende dat nog niet dat hij veilig zou zijn. De jongen had gezegd dat hij rook en schaduw was. Deuren noch tralies konden hem tegenhouden; dat bleek wel uit wat Lowell en Nayler was overkomen. En Billy was niet alleen. Edgar St. Clair Tait was er ook nog, en welke krachten zou díé bezitten? Maar als hij deze nacht bij de jongen in de cel bleef, zou dat toch gelijkstaan aan zelfmoord? Hij zou zich aan die monsters overleveren.
Toen ze hun cellen uit gingen voor het avondeten, zocht Cleve naar Devlin. Hij vond hem en vroeg of hij hem even mocht spreken. Na het eten ging Cleve naar hem toe.
‘U vroeg me of ik Billy Tait in de gaten wilde houden, meneer.’
‘Wat is er met hem?’
Cleve had lang nagedacht over de manier waarop hij Devlin tot een onmiddellijke overplaatsing kon bewegen, maar er was hem niets te binnen geschoten. In de hoop dat hij toch nog plotseling iets zou bedenken, stamelde hij: ‘Ik… Ik… wil een verzoek indienen om naar een andere cel te worden overgebracht.’
‘Waarom?’
‘Die jongen is labiel,’ antwoordde Cleve. ‘Ik ben bang dat hij me iets zal doen. Als hij weer zo’n toeval krijgt…’
‘Je kunt hem met één hand aan; hij is helemaal afgeleefd.’
Als Cleve nu met Mayflower te maken had gehad, zou hij een rechtstreeks beroep op hem hebben kunnen doen, maar bij Devlin hoefde hij dat niet te proberen.
‘Ik begrijp niet waarom je klaagt. Hij is zo mak als een lammetje,’ zei Devlin, die het blijkbaar leuk vond voor trotse vader te spelen. ‘Rustig, altijd beleefd. Hij is geen gevaar voor jou of voor wie dan ook.’
‘U kent hem niet…’
‘Wat wil je nou eigenlijk?’
‘Zet me in een Regel-43-cel, meneer. Waar dan ook, het kan me niet schelen. Als ik maar van hem verlost word. Alstublieft.’
Devlin gaf geen antwoord, maar keek Cleve verbaasd aan. Ten slotte zei hij: ‘Je bent inderdaad bang voor hem.’
‘Ja.’
‘Wat heb je toch? Je hebt met keiharde kerels in een cel gezeten en dat was nooit een probleem.’
‘Hij is anders,’ zei Cleve. Verder wist hij niets te zeggen, behalve: ‘Hij is krankzinnig. Gelooft u me nou, hij is krankzinnig.’
‘De hele wereld is gek, behalve jij en ik, Smith. Is dat je nooit opgevallen?’ zei Devlin lachend. ‘Ga terug naar je cel en hou op met zeuren. Je wilt toch niet met de spooktrein mee?’
Toen Cleve in de cel terugkwam, zat Billy een brief te schrijven. Hij zat op zijn bed over het papier gebogen en leek erg kwetsbaar. Wat Devlin had gezegd was waar: de jongen was inderdaad helemaal afgeleefd. Als je naar zijn magere rug keek, waarvan de wervels door zijn T-shirt heen zichtbaar waren, was het moeilijk te geloven dat zo’n zwakke jongen zoiets ingrijpends als een gedaanteverwisseling kon overleven. Maar misschien zou hij het ook niet overleven. Misschien zou hij er na verloop van tijd aan te gronde gaan. Maar niet gauw genoeg.
‘Billy…’
De jongen keek niet op.
‘Wat ik zei, over de stad…’
Hij hield op met schrijven…
‘…Misschien verbeeldde ik me dat maar. Het was in mijn droom…’
… en ging weer verder.
‘Ik vertelde je dat omdat ik me zorgen om je maakte. Dat was alles. Ik wil dat we vrienden zijn…’
Billy keek op. ‘Ik kan er niets meer aan doen,’ zei hij. ‘Het is aan mijn grootvader om te beslissen. Misschien kent hij genade, maar misschien ook niet.’
‘Waarom moet je het hem vertellen?’
‘Hij weet wat er in me omgaat. Hij en ik… we zijn één. Daarom weet ik dat hij me niet zou bedriegen.’
Straks zou het donker worden. De lichten zouden uitgaan en de schaduwen zouden komen.
‘Dus ik moet maar afwachten?’ zei Cleve.
Billy knikte. ‘Ik zal hem roepen en dan zullen we wel zien.’
Roepen, dacht Cleve. Moest die oude man elke avond uit zijn rustplaats worden geroepen? Was dat wat hij Billy had zien doen, midden in de cel, met zijn ogen dicht en zijn gezicht naar het raam? In dat geval kon hij misschien verhinderen dat de jongen zijn grootvader uit het dodenrijk liet komen.
’s Avonds lag Cleve op zijn bed en ging bij zichzelf na wat hij kon doen.
Was het beter af te wachten hoe de beslissing van Tait zou uitvallen, of moest hij proberen het initiatief te nemen en de komst van de oude man te verhinderen? In het laatste geval zou hij niet meer terug kunnen. Dan hoefde hij niet meer met smeekbeden of verontschuldigingen aan te komen, want zijn agressie zou ongetwijfeld hun agressie nog veel groter maken. Als een poging de komst van Tait te verhinderen geen succes had, zou dat het einde zijn.
Het licht ging uit. In de cellen aan de vijf gangen van vleugel B zouden de mannen hun hoofd nu op hun kussen leggen. Sommigen zouden wakker liggen en plannen maken voor de carrière die ze zouden maken als dit kleine obstakel in hun loopbaan achter de rug was; anderen zouden in de armen van onzichtbare minnaressen liggen. Cleve luisterde naar de geluiden van de cel: het ratelend stromende water in de buizen, de oppervlakkige ademhaling in het bed onder hem. Soms leek het of hij op dit muffe kussen een tweede leven had geleid, geïsoleerd in de duisternis.
De ademhaling onder hem werd bijna onhoorbaar, en er was ook geen andere beweging te horen. Misschien zou Billy pas in actie komen als Cleve in slaap was gevallen. Nou, in dat geval kon hij lang wachten. Hij was niet van plan zijn ogen dicht te doen en zich in zijn slaap te laten vermoorden. Hij was geen varken dat zich naar de slachtbank liet leiden.
Met zo voorzichtig mogelijke bewegingen om geen argwaan te wekken, maakte Cleve zijn riem los en trok hem door de lussen van zijn broek.
Als hij zijn laken en kussensloop in repen scheurde, zou hij nog meer bindmateriaal hebben, maar dat kon hij niet doen zonder Billy’s aandacht te trekken. Hij wachtte met de riem in zijn hand en deed alsof hij sliep.
Vanavond was hij blij dat het lawaai op de vleugel hem uit zijn slaap hield, want het duurde twee uur voordat Billy uit zijn bed kwam, twee uur waarin Cleves oogleden – ondanks zijn angst voor wat er zou kunnen gebeuren als hij in slaap viel – hem drie of vier keer in de steek lieten. Maar ook andere gevangenen hadden het moeilijk. De dood van Lowell en Nayler had zelfs de meest geharde misdadigers nerveus gemaakt.
Telkens weer werd er gehuild en geschreeuwd, waarna degenen die er wakker van werden hun protest lieten horen. Ondanks zijn vermoeidheid kon de slaap geen vat op hem krijgen.
Toen Billy eindelijk uit zijn bed kwam, was het al na twaalven en was het in de andere cellen inmiddels tamelijk stil. Cleve kon de jongen onregelmatig horen ademhalen. Tussen zijn wimpers door zag hij Billy naar zijn gebruikelijke plaats voor het raam lopen. Er was geen twijfel mogelijk dat hij op het punt stond de oude man te roepen.
Toen Billy zijn ogen sloot, richtte Cleve zich bliksemsnel op, gooide zijn deken van zich af en sprong uit het bovenbed. De jongen reageerde niet snel genoeg. Voordat hij goed en wel begreep wat er gebeurde, had Cleve hem tegen de muur gedrukt en zijn hand over zijn mond geklemd.
‘Nee, dat doe je niet,’ snauwde hij. ‘Ik ga Lowell niet achterna.’ Billy spartelde tegen, maar Cleve was veel sterker. ‘Hij komt vannacht niet,’ zei Cleve terwijl hij in de grote ogen van de jongen keek, ‘want jij gaat hem niet roepen.’
Billy verzette zich uit alle macht om los te komen en beet in de hand van zijn belager. Cleve trok instinctief zijn hand weg en met twee grote passen was de jongen bij het raam. Hij strekte zijn armen uit en maakte een zacht, zangerig keelgeluid; op zijn wangen blonken plotseling tranen.
Cleve sleurde hem weg. ‘Hou op met dat geluid!’ snauwde hij. Maar de jongen bleef doorgaan. Cleve sloeg hem met zijn vlakke hand hard in zijn gezicht. ‘Hou je bek!’ zei hij.
De jongen wilde nog steeds niet ophouden met zingen; de muziek had nu een ander ritme aangenomen. Cleve sloeg hem nogmaals, en nogmaals. Maar daarmee bracht hij de jongen niet tot zwijgen. Er was een gefluister in de cel te horen en er kwam verandering in de lucht, in de verhouding tussen licht en donker. De schaduwen kwamen in beweging.
Cleve raakte in paniek. Opeens maakte hij een vuist en stompte de jongen hard in zijn maag. Toen Billy vooroverklapte, sloeg Cleve met zijn vuist tegen zijn kin. Daardoor vloog zijn hoofd tegen de muur. Billy’s benen bezweken en hij zakte in elkaar. Een vedergewicht, had Cleve altijd gedacht, en dat was waar: twee flinke meppen en de jongen was uitgeschakeld.
Cleve keek in de cel om zich heen. De schaduwen bewogen niet meer, maar trilden nog wel, als windhonden die wachten tot ze worden losgelaten. Met bonkend hart droeg hij Billy terug naar zijn bed en legde hem neer. Niets wees erop dat de jongen bij bewustzijn kwam, want hij bleef slap op de matras liggen. Cleve scheurde zijn laken aan repen en wurmde er een prop van in Billy’s mond om te voorkomen dat hij geluid zou maken. Vervolgens bond hij Billy met zijn eigen riem en die van de jongen, en met behulp van de stroken laken op het bed vast. Hij was daar een paar minuten mee bezig.
Toen Cleve Billy’s benen aan elkaar bond, kwam hij in beweging. Zijn ogen gingen verbaasd open. Toen hij zich realiseerde in wat voor toestand hij zich bevond, zwaaide hij wild met zijn hoofd heen en weer; verder kon hij weinig beginnen.
‘Nee, Billy,’ mompelde Cleve terwijl hij een deken over hem heen gooide voor het geval er die nacht nog een bewaarder door het kijkgaatje in de deur zou gluren. ‘Vannacht laat je hem niet komen. Alles wat ik je heb verteld is waar, jongen. Hij wil eruit en hij gebruikt jou om weg te komen.’ Cleve pakte Billy’s hoofd vast en drukte zijn vingers tegen zijn wangen. ‘Hij is je vriend niet. Ik wel. Ik ben altijd je vriend geweest.’ Billy probeerde zijn hoofd uit Cleves greep los te schudden, maar slaagde daar niet in. ‘Verspil je energie maar niet,’ raadde Cleve hem aan. ‘Het wordt een lange nacht.’
Hij liet de jongen op het bed liggen en liep door de cel naar de muur, waar hij op zijn hurken ging zitten en toekeek. Hij zou wakker blijven tot het ochtend werd; als er dan wat licht in de cel kwam, zou hij de volgende stap zetten. Voorlopig stemde het hem tevreden dat zijn primitieve tactiek succes had gehad.
De jongen spartelde niet meer tegen. Blijkbaar was het tot hem doorgedrongen dat hij zo vakkundig was vastgebonden dat hij toch niet los kon komen. Er daalde een soort rust over de cel neer. Cleve zat in het licht dat door het raam viel en de jongen lag in de schemering van het onderste bed en haalde regelmatig adem door zijn neus. Cleve keek op zijn horloge. Het was zes minuten voor enen. Wanneer was het morgen? Hij wist het niet. Het duurde nog minstens vijf uur. Hij hield zijn hoofd achterover en keek in het licht.
Dat licht fascineerde hem. De minuten tikten langzaam maar gestaag voorbij en in het licht kwam geen verandering. Af en toe liep er een bewaarder door de gang; als Billy de voetstappen hoorde, begon hij weer te spartelen. Maar er keek niemand in de cel. De twee gevangenen werden met hun gedachten alleen gelaten. Cleve vroeg zich af of er ooit een moment zou komen waarop hij verlost werd van de schaduw achter zich, en Billy dacht aan wat er zoal opkwam in het hoofd van een vastgebonden monster. En zo gingen de nachtelijke minuten voorbij; ze slopen voorbij als plichtsgetrouwe schoolkinderen, de een op de hielen van de ander, en als er zestig waren gepasseerd, was er een uur verstreken. En dan was de ochtend toch ook een uur dichterbij gekomen? Maar de dood ook, evenals vermoedelijk het einde van de wereld – dat glorieuze laatste bazuingeschal waar Bisschop met zoveel verve over had gesproken, wanneer de doden onder het grasveld buiten zo fris als een hoentje zouden herrijzen en naar hun Schepper zouden gaan. En nu hij daar tegen de muur zat en naar Billy’s ademhaling luisterde, wist Cleve zonder enige twijfel dat het, zelfs wanneer hij uit deze val zou ontkomen, maar een tijdelijk respijt zou zijn; dat deze lange nacht, deze minuten, deze uren, alleen maar een voorproefje waren van een langere wake. Hij werd er bijna wanhopig van; hij voelde dat zijn ziel wegzonk in een kuil waar hij nooit meer uit zou kunnen komen. Dit was de echte wereld, dacht hij diep terneergeslagen: geen blijdschap, geen licht, geen hoop – alleen dit wachten in onwetendheid, zonder hoop, zelfs zonder de hoop op angst, want de angst kwam alleen naar degenen die dromen te verliezen hadden. De kuil was diep en donker. Hij keek eruit op naar het licht dat door het raam viel en zijn gedachten gingen in een troosteloos kringetje rond. Hij vergat het bed en de jongen die daar lag. Hij vergat de verdoving die zich van zijn benen meester had gemaakt. Na verloop van tijd zou hij zelfs zijn vergeten adem te halen als de stank van urine hem daar niet aan had herinnerd.
Hij keek naar het bed. De jongen leegde zijn blaas, maar dat was alleen maar een symptoom van iets heel anders. Onder de deken bewoog Billy’s lichaam zich op allerlei manieren waarop iemand die vastgebonden was zich niet zou kunnen bewegen. Het kostte Cleve een paar tellen om het apathische gevoel van zich af te zetten, en nog een paar voordat hij zich realiseerde wat er gebeurde: Billy was aan het veranderen.
Cleve probeerde te gaan staan, maar zijn benen waren verdoofd van het lange zitten. Hij viel bijna voorover door de cel en kon dat alleen voorkomen door zijn hand uit te steken en de stoel vast te grijpen. Zijn ogen waren onafgebroken op de schemering van het onderste bed gericht. De bewegingen werden steeds heftiger. De deken werd afgeworpen. Billy’s lichaam was al onherkenbaar; het was hetzelfde verschrikkelijke proces dat hij al eerder had gezien, maar dan in omgekeerde richting. Materie pakte zich bij het lichaam in gonzende wolken samen en vormde gruwelijke figuren. Ledematen en organen doken opeens op; tanden vormden zich als naalden en vielen op hun plaats in een hoofd dat groot geworden was en nog steeds verder uitdijde. Hij smeekte Billy hiermee op te houden, maar de jongen werd met elke ademtocht minder menselijk.
De kracht die hem had ontbroken, was het beest wél gegeven; het had zich van bijna al zijn boeien losgemaakt, en Cleve zag dat het zich nu helemaal bevrijdde. Het rolde van het bed op de vloer van de cel.
Cleve schuifelde achteruit naar de deur, zijn ogen nog steeds op Billy’s nieuwe gedaante gericht. Hij dacht aan de panische angst die zijn moeder voor oorwurmen had gehad en zag iets van dat insect in deze anatomie, zoals dit wezen zijn glimmende rug naar zichzelf toe draaide en het gewriemel in zijn onderbuik liet zien. Afgezien daarvan was het met niets te vergelijken. Het hoofd puilde uit van de tongen, en die likten de ogen schoon en gingen heen en weer over de tanden om ze steeds vochtig te houden; uit vochtige gaten op de flanken kwam een rioolstank.
Toch had al die smerigheid nog steeds iets menselijks; juist die vage aanduiding van menselijkheid maakte het des te weerzinwekkender. Toen hij de haken en stekels zag, dacht Cleve weer aan Lowells schelle kreet.
Hij voelde het kloppen van de anderen op zijn keel en zou, mocht het beest hem aanvallen, vast en zeker een kreet slaken die niet voor die van Lowell zou onderdoen.
Maar Billy had andere bedoelingen. Hij bewoog zich – zijn ledematen afschuwelijk in het gelid – naar het raam en klom naar boven, waarna hij als een bloedzuiger zijn gezicht tegen het glas drukte. De muziek die hij maakte leek niet op zijn vorige lied, maar Cleve twijfelde er niet aan dat het dezelfde oproep was. Hij draaide zich om naar de deur en sloeg erop, in de hoop dat Billy zozeer werd afgeleid dat hij niet op hem af zou komen.
‘Vlug! In godsnaam! Vlug!’ Hij schreeuwde zo hard als hij ondanks zijn grote vermoeidheid nog kon en keek over zijn schouder om te zien of Billy op hem af kwam. Dat was niet het geval; hij stond nog tegen het raam gedrukt, hoewel zijn oproep maar ternauwernood was geslaagd.
Maar zijn doel was bereikt: de duisternis heerste over de cel.
In paniek draaide Cleve zich weer om naar de deur en begon erop te bonken. Er rende nu iemand door de gang. Hij kon geschreeuw uit andere cellen horen. ‘Jezus Christus, help me!’ riep hij. Hij voelde een kille luchtstroom achter zich. Hij hoefde zich niet om te draaien om te weten wat er achter hem gebeurde. De schaduw groeide en de muur week uiteen om de stad en zijn bewoner door te laten. Tait was er. Hij kon zijn aanwezigheid voelen, immens en duister. Tait de kindermoordenaar, Tait de schaduw, Tait de gedaanteverwisselaar. Cleve sloeg op de deur tot zijn handen ervan bloedden. De voetstappen leken kilometers ver weg. Kwamen ze? Kwamen ze?
De kille luchtstroom achter hem werd een storm. Hij zag hoe door een flikkerend blauw licht zijn eigen schaduw op de deur werd geworpen, en hij rook zand en bloed.
En toen was er de stem. Niet die van de jongen, maar de stem van zijn grootvader, Edgar St. Clair Tait. Dit was de man die zichzelf duivelsdrek had genoemd. Toen hij die afschuwelijke stem hoorde, geloofde Cleve zowel in de hel als in de duivel. Het was alsof hij zich al in de ingewanden van Satan bevond en getuige was van alles wat daar gebeurde.
‘Je bent te nieuwsgierig,’ zei Edgar. ‘Het wordt tijd dat je naar bed gaat.’
Cleve wilde zich niet omdraaien. De laatste gedachte die in zijn hoofd opkwam, was dat hij zich inderdaad moest omdraaien. Maar hij liet zich niet langer leiden door zijn eigen wil; Tait had zijn vingers in zijn hoofd gestoken en klopte daar zachtjes mee. Hij draaide zich om en keek.
De gehangene was in de cel. Hij was niet het beest dat Cleve vaag had gezien, dat gezicht van pulp en eieren. Hij had een menselijke gedaante aangenomen en was gekleed in de stijl van een andere tijd, maar een zekere charme kon hem niet worden ontzegd. Zijn gezicht zag er goed uit, met een breed voorhoofd en ogen die niet knipperden. Hij droeg nog steeds een trouwring aan de hand waarmee hij Billy’s gebogen hoofd streelde alsof het de kop van een schoothondje was.
‘Tijd om te sterven, meneer Smith,’ zei hij.
Op de gang buiten de cel riep Devlin iets, hoorde Cleve. Hij had geen adem meer om iets terug te roepen, maar hij hoorde sleutels in het slot – of was dat een illusie die in hem was opgekomen om zijn paniek te bedwingen?
De kleine cel stond vol wind. De wind gooide de stoel en de tafel om en tilde de lakens hoog op als spoken uit zijn kindertijd. En nu nam de wind Tait op, en de jongen ook; ze werden meegezogen naar de zich terugtrekkende perspectieven van de stad.
‘Kom…’ zei Tait, wiens gezicht nu aangetast raakte, ‘we hebben je nodig, je lichaam en ziel. Kom met ons mee, meneer Smith. Wij laten ons niet afwijzen.’
‘Nee!’ schreeuwde Cleve. De zuiging plukte aan zijn vingers, aan zijn oogbollen. ‘Ik doe het niet…’
Achter hem rammelde de deur.
‘Ik doe het niet!’
Plotseling werd de deur opengeduwd. Hij werd naar voren geslingerd, in de werveling van mist en stof die Tait en zijn kleinkind wegzoog. Hij ging bijna met hen mee, maar toen greep een hand zijn overhemd vast en die trok hem nog net op het laatste moment terug.
Hij was vrijwel buiten bewustzijn geraakt en hoorde ergens ver weg Devlin lachen als een hyena. Hij heeft zijn verstand verloren, dacht Cleve, en in zijn benevelde brein kwam het beeld op van Devlins hersenen die als een zwerm vleermuizen door zijn mond ontsnapten.
Hij ontwaakte in dromen, en in de stad. Hij herinnerde zich de laatste ogenblikken waarin hij bij bewustzijn was geweest: Devlins hysterie, de hand die hem voor een val behoedde terwijl Tait en zijn kleinzoon werden weggezogen. Het leek erop dat hij hen was gevolgd. Hij had niet kunnen voorkomen dat zijn comateuze geest de vertrouwde weg naar de metropool van de moordenaars weer volgde. Maar Tait had nog niet gewonnen. Hij droomde alleen maar dat hij hier was. Zijn lichaam was nog in Pentonville.
Hij luisterde naar de wind. Die was welsprekend als altijd: de stemmen kwamen en gingen met elke windvlaag, maar verdwenen geen moment helemaal, ook niet wanneer de wind afzwakte tot gefluister. Hij hoorde een schreeuw. In deze stille stad kwam het geluid als een schok. Ratten stoven uit hun nesten en vogels fladderden op vanaf een pleintje achter de huizen.
Nieuwsgierig volgde hij het geluid, waarvan de echo’s nog steeds in de lucht hingen. Toen hij haastig door de lege straten liep, hoorde hij nog meer harde stemmen, en nu verschenen er mannen en vrouwen in de deuropeningen en ramen van hun cellen. Zoveel gezichten, en ze hadden niets met elkaar gemeen. Moord heeft evenveel gezichten als slachtoffers.
Het enige dat ze gemeen hadden was droefheid; na een eeuwigheid op de plaats van hun misdrijf te hebben doorgebracht, hadden ze alle hoop verloren. Hij keek in het voorbijgaan naar hen en werd daar zo door afgeleid dat hij niet in de gaten had waar de schreeuw hem heen leidde.
Hij realiseerde het zich pas toen hij weer in het getto stond waar het kind hem de vorige keer naartoe had gebracht.
Hij ging een hoek om en aan het eind van het doodlopende steegje dat hij zich nog van de vorige keer herinnerde (de muur, het raam, de bloederige cel daarachter) zag hij Billy, die kronkelde in het zand aan Taits voeten. De jongen was half zichzelf en half het beest dat hij voor Cleves ogen was geworden. Zijn ene persoonlijkheid deed krampachtige pogingen zich van de andere te verlossen, maar zonder succes. Het ene moment kwam het lichaam van de jongen aan de oppervlakte, wit en zwak, en het volgende ging het weer onder in de stroom van de gedaanteverwisseling. Was dat een arm die zich daar vormde en die weer werd weggerukt voordat er vingers aan kwamen? Was dat een gezicht dat zich aftekende op het huis van tongen dat het hoofd van het beest was? Er was niets zinnigs over te zeggen. Zodra Cleve iets herkenbaars dacht te zien, was het weer verdwenen.
Edgar Tait keek op van de worsteling aan zijn voeten en ontblootte zijn tanden toen hij Cleve zag. Het was een aanblik waarop een haai jaloers zou zijn geweest.
‘Hij twijfelde aan me, meneer Smith…’ zei het monster, ‘…en hij ging op zoek naar zijn cel.’
Er verscheen een mond in de massa op het zand, een mond die een scherpe kreet uitstootte, vol pijn en angst.
‘Nu wil hij van me weg,’ zei Tait. ‘Jij hebt die twijfel bij hem gezaaid. Hij moet de gevolgen ondergaan.’ Hij wees met een trillende vinger naar Cleve, en meteen kwam er verandering in zijn arm; zijn huid leek nu op geruwd leer. ‘Jij kwam waar je niet mocht komen, en kijk nou eens wat je hebt aangericht.’
Tait schopte tegen het ding aan zijn voeten. Het rolde brakend op zijn rug.
‘Hij heeft me nodig,’ zei Tait. ‘Zie je dat dan niet? Zonder mij is hij verloren.’
Cleve gaf de gehangene geen antwoord, maar richtte het woord tot het beest in het zand.
‘Billy?’ vroeg hij, om de jongen uit de bewegende massa te roepen.
‘Verloren,’ zei Tait.
‘Billy…’ herhaalde Cleve. ‘Luister naar me…’
‘Hij komt niet terug,’ zei Tait. ‘Jij droomt dit maar. Maar hij is hier, in vlees en bloed.’
‘Billy,’ hield Cleve vol. ‘Hoor je me? Ik ben het, Cleve.’
De jongen leek zijn wervelingen even te onderbreken, alsof hij Cleve had gehoord. Cleve zei Billy’s naam opnieuw, en nog eens.
Dat was een van de eerste dingen die een kind leerde: zijn eigen naam noemen. Als er iets tot de jongen kon doordringen, dan was het zijn eigen naam.
‘Billy… Billy…’ Toen de naam telkens werd herhaald, rolde het lichaam opzij.
Tait voelde zich kennelijk niet op zijn gemak. Van zijn zelfvertrouwen was niet veel meer over. Zijn lichaam werd donkerder, zijn hoofd boller. Cleve deed zijn best niet naar de subtiele vervormingen in Edgars anatomie te kijken, maar zich op Billy te concentreren. Het herhalen van zijn naam begon effect te krijgen: het beest werd teruggedrongen. Er kwam steeds meer van de jongen te voorschijn. Hij zag er erbarmelijk uit, vel over been op het zwarte zand. Maar zijn gezicht was nu bijna gereconstrueerd en zijn ogen waren op Cleve gericht.
‘Billy…?’
Hij knikte. Zijn haar was met zweet op zijn voorhoofd geplakt; zijn armen en benen vertrokken in krampen.
‘Weet je waar je bent? Wíé je bent?’
Eerst was het of de jongen nergens benul van had. Maar toen kwam er geleidelijk een begrijpende blik in zijn ogen, en tegelijk daarmee een immense angst voor de man aan wiens voeten hij lag.
Cleve keek op naar Tait. In de paar tellen dat hij niet naar hem had gekeken, waren vrijwel alle menselijke kenmerken van zijn hoofd en bovenlichaam verdwenen. De veranderingen waren nog huiveringwekkender dan die op het lichaam van zijn kleinkind. Billy keek als een geslagen hond over zijn schouder.
‘Jij bent van mij,’ zei Tait, hoewel zijn verwrongen gezicht nauwelijks tot spreken in staat was. Billy zag de ledematen omlaagkomen om hem te grijpen en richtte zich op om eraan te ontsnappen, maar hij was te langzaam. Cleve zag hoe de scherpe haak van Taits arm zich om Billy’s hals sloeg en hem dicht naar Tait toe trok. Het bloed spoot uit zijn doorgesneden luchtpijp, en tegelijkertijd kwam de lucht gierend naar buiten.
Cleve gaf een schreeuw.
‘Van mij,’ zei Tait, die amper nog iets verstaanbaars kon uitbrengen.
Plotseling was het smalle steegje vol licht. De jongen, Tait en de stad verbleekten. Cleve probeerde hen in de gaten te houden, maar ze ontglipten hem en hun plaats werd ingenomen door een andere concrete realiteit: een licht, een gezicht (gezichten) en een stem die hem van de ene absurditeit naar de andere riep.
De dokter hield zijn hand op Cleves gezicht. Het voelde klam aan.
‘Waar droomde je in godsnaam van?’ vroeg hij, de malloot.
Billy was weg.
Van alle mysteries waarmee de gevangenisdirecteur, Devlin en de andere bewaarders die in die nacht naar cel B.3.20 kwamen werden geconfronteerd, was de totale verdwijning van William Tait het meest verbijsterend. Over datgene waarom Devlin als een idioot had gegiecheld werd niets gezegd; het was gemakkelijker te geloven dat ze allemaal aan dezelfde zinsbegoocheling ten prooi waren gevallen dan dat ze een objectieve realiteit hadden gezien. Toen Cleve probeerde te vertellen wat er die nacht en de voorgaande nachten was gebeurd, stuitte zijn verhaal, dat telkens door tranen en stiltes werd onderbroken, op geveinsd begrip en blikken van verstandhouding. Maar ondanks hun neerbuigendheid vertelde hij het verhaal keer op keer, en omdat ze hun uiterste best deden iets van de verdwijntruc van Billy Tait te begrijpen, luisterden ze naar elk woord dat hij zei. Toen ze met zijn verhaal geen steek verder kwamen, begonnen ze hun geduld met hem te verliezen. De troostende woorden maakten plaats voor dreigementen. Met steeds meer stemverheffing vroegen ze waar Billy heen was. Cleve gaf het enige antwoord dat hij kende: ‘Naar de stad,’ zei hij. ‘Hij is namelijk een moordenaar.’
‘En zijn lichaam?’ vroeg de directeur. ‘Waar denk je dat zijn lichaam is?’
Cleve wist het niet, en zei dat ook. Pas veel later – om precies te zijn vier dagen later – toen hij voor het raam stond en naar de mannen keek die in de tuin aan het werk waren, dacht hij weer aan het grasveld.
Hij ging naar Mayflower, die in Devlins plaats naar vleugel B was teruggekomen, en vertelde hem wat hij had bedacht. ‘Hij is in het graf,’ zei hij. ‘Hij is bij zijn grootvader. Rook en schaduw.’
Die nacht groeven ze de kist op. Met stokken en tentzeilen werden deze werkzaamheden aan het oog onttrokken, en de mannen die het graafwerk deden, verrichtten hun werk bij het licht van felle lampen. Cleves mededeling was door bijna iedereen met verbijstering ontvangen, maar het mysterie was zo groot dat ze aan geen enkele mogelijkheid, hoe absurd ook, voorbij wilden gaan. Daarom stonden ze nu aan het graf om aarde om te spitten die zo te zien in geen vijftig jaar was omgespit: de directeur, een paar hoge ambtenaren van Binnenlandse Zaken, een patholoog en Devlin. Een van de artsen, die geloofde dat Cleves morbide visioen het best te bestrijden was als hij de inhoud van de kist met eigen ogen zag, overtuigde de directeur ervan dat Cleve ook aanwezig moest zijn.
Er was in de kist van Edgar St. Clair Tait weinig te zien dat Cleve nog niet eerder had gezien. Het lijk van de moordenaar – dat niet helemaal menselijk maar ook niet helemaal dierlijk naar de kist was teruggekeerd (in de vorm van rook misschien?), en zoals Bisschop had beweerd nog net zo ongeschonden als op de dag van zijn executie – deelde de kist met Billy Tait, die spiernaakt in de armen van zijn grootvader lag. Edgars misvormde arm was nog om Billy’s hals geslagen en de wanden van de kist waren donker van gestold bloed. Maar Billy’s gezicht was niet besmeurd.
‘Hij lijkt wel een pop,’ merkte een van de artsen op. Cleve wilde zeggen dat een pop niet zulke vlekken van tranen op zijn wangen had en niet zoveel wanhoop in zijn ogen, maar hij slaagde er niet in die gedachte onder woorden te brengen.
Drie weken later werd Cleve, die nog maar tweederde van zijn straf had uitgezeten, met speciale toestemming van hogerhand uit Pentonville vrijgelaten. Hij keerde meteen terug tot het enige beroep dat hij ooit had uitgeoefend. Maar als hij had verwacht dat hij na zijn vrijlating ook van zijn dromen zou worden bevrijd, was die hoop van korte duur. De stad was nog bij hem; nu Billy – wiens geest de deur had opengezet – er niet meer was, stond de stad hem niet meer zo scherp voor ogen, maar het bleef een dreiging op de achtergrond.
Soms trokken de dromen zich bijna helemaal terug, om vervolgens heviger dan ooit weer op te komen. Het duurde een paar maanden voor Cleve begreep hoe dat kwam. Het waren mensen die de droom in hem opriepen. Als hij met iemand in contact was geweest die moorddadige intenties had, kwam de stad terug. En zulke mensen waren niet zeldzaam.
Naarmate hij gevoeliger werd voor de dodelijke trekjes van andere mensen, werd het moeilijker voor hem over straat te lopen. Ze waren overal, die moordenaars in spe; mensen die in nette kleren en met opgewekte gezichten over het trottoir liepen en zich daarbij de dood van hun chefs en hun echtgenoten, van televisiesterren en slordige kleermakers verbeeldden. De wereld had moord in de zin, en hij kon dat niet langer verdragen.
Alleen heroïne kon hem voor enige tijd van zijn herinneringen verlossen.
Hij had nooit veel gespoten, maar het werd al gauw een hemel op aarde voor hem. Het was echter een dure verslaving, waar hij met zijn steeds kleinere kringetje van professionele relaties moeilijk het geld voor kon vinden. Het was een zekere Grimm, een medeverslaafde die de werkelijkheid zo graag wilde ontvluchten dat hij al high kon worden van bedorven melk, die Cleve iets voorstelde waarmee hij genoeg zou verdienen om in zijn behoeften te kunnen voorzien. Het leek een zinnig idee.
Er werd een ontmoeting georganiseerd en een definitief voorstel gedaan.
Het honorarium voor het karwei was zo hoog dat iemand die in geldnood zat het niet kon weigeren. Het ging natuurlijk om moord.
Er zijn hier geen bezoekers; alleen toekomstige bewoners. Dat was hem een keer verteld, al wist hij niet precies meer door wie, en hij geloofde in voorspellingen. Als hij nu geen moord pleegde, zou het alleen maar een kwestie van tijd zijn voor hij dat wel deed.
Maar hoewel de details van de moord die hij zou plegen hem heel bekend voorkwamen, had hij niet gerekend op de samenloop van omstandigheden die ervoor zorgde dat hij uiteindelijk op blote voeten van de plaats van het misdrijf wegvluchtte. Hij rende zo hard over de straat dat, tegen de tijd dat de politie hem in het nauw had gedreven en neerschoot, zijn voeten onder het bloed zaten. Nu was hij eindelijk zover dat hij door de straten van de stad kon lopen – net als in zijn dromen.
De kamer waarin hij de moord had gepleegd lag op hem te wachten, en daar woonde hij maandenlang en hield hij zich verborgen voor iedereen die buiten op straat verscheen. (Tenminste, hij nam aan dat er hier ook tijd verstreek en ging daarbij af op zijn baardgroei; maar de slaap kwam zelden, en de ochtend nooit.)
Maar na een tijdje trotseerde hij de koele wind en de vlinders. Hij begaf zich naar de rand van de stad, waar de bebouwing minder dicht werd en overging in de woestijn. Hij ging daar niet naartoe om naar de heuvels te kijken, maar om naar de stemmen te luisteren die daar altijd te horen waren, aanzwellend en wegstervend als het gehuil van jakhalzen of kinderen.
Hij bleef daar een hele tijd, en de wind en de woestijn probeerden hem te begraven. Maar hij werd niet teleurgesteld. Want op een dag (of jaar) zag hij een man naderen die een pistool in het zand liet vallen en vervolgens de woestijn in liep, waar na een tijdje de mensen van de stemmen hem tegemoet kwamen, dansend op hun krukken. Ze kwamen lachend om hem heen staan. Hij ging lachend met hen mee. En hoewel het door de wind en de grote afstand niet goed te zien was, meende Cleve zeker te weten dat de man door een van de feestvierders werd opgepakt en als een kleine jongen op zijn schouders werd gezet, waarna hij als een baby in de armen van een ander werd geworpen, net zo lang tot hij de man hoorde schreeuwen op het moment dat hij weer tot leven kwam.
Hij ging tevreden weg. Nu wist hij eindelijk hoe de zonde (en hijzelf) in de wereld was gekomen.