KONING MONSTER
Nadat in de loop der eeuwen diverse veroveringslegers door de straten van Zeal hadden gestampt, was het ten slotte de lichte tred van de zondagsrecreant die het dorp te gronde richtte. Het had geleden onder Romeinse legers en onder de Noormannen, het had de foltering van een burgeroorlog doorstaan, en dat alles zonder zijn identiteit te verliezen aan de bezettende macht. Maar na eeuwen van wapengekletter zouden het de toeristen zijn, de nieuwe barbaren, die Zeal in het nauw brachten; hun wapens waren hoffelijkheid en harde valuta.
Het dorp had een ideale ligging voor de invasie. Vijftig kilometer ten zuidoosten van Londen, temidden van de boomgaarden en akkers van de Kentish Weald, lag het ver genoeg van de stad om de tocht avontuurlijk te maken, en toch voldoende dichtbij om snel de benen te nemen als het weer slecht zou worden. Elk weekend tussen mei en oktober was Zeal een oase voor de uitgedroogde Londenaren. Elke zaterdag die zon beloofde, zwermden ze door het dorp, vergezeld van hun honden, hun plastic ballen, hun horden kinderen en de rommel van de kinderen, die ze in jankende troepen op het dorpsplein loosden, waarna ze terugkeerden naar De Lange Man om elkaar boven glazen lauw bier verhalen over al het verkeer te vertellen.
Van hun kant waren de inwoners van Zeal niet al te zeer onder de indruk van de zondagsrecreanten; er vloeide tenminste geen bloed. Maar juist het gebrek aan agressie maakte de invasie zo verraderlijk.
Langzaam maar zeker bewerkstelligden deze mensen die de stad zat waren, een zachtaardige maar blijvende verandering in het dorp. Velen van hen hadden hun zinnen gezet op een huis op het platteland; ze waren gecharmeerd van de stenen landhuisjes omringd door grillige eiken; ze waren verrukt van de duiven in de taxusbomen op het kerkhof. Zelfs de lucht, zeiden ze, waarbij ze diep inademden, zelfs de lucht ruikt hier frisser. Het ruikt hier naar Engeland.
Eerst was het slechts een enkeling, toen velen die een bod deden op de lege schuren en verlaten huizen die her en der verspreid lagen in Zeal en omgeving. Elk mooi weekend kon je ze zien staan tussen de steenbrokken en de brandnetels, terwijl ze plannen maakten voor het uitbouwen van de keuken en de plaats waar de jacuzzi moest komen. En hoewel velen van hen eenmaal terug in het comfort van Kilburn of St. John’s Wood daar wensten te blijven, gebeurde het elk jaar wel dat een of twee van hen een voordelige overeenkomst sloten met een van de dorpelingen en een hectare van het goede leven kochten.
Dus terwijl de jaren verstreken en de oorspronkelijke bewoners van Zeal aan ouderdom bezweken, namen de beschaafde wilden langzaam maar zeker hun plaats in. De bezetting verliep bijna onmerkbaar, maar voor een kennersblik was de verandering duidelijk. Het was te zien aan de kranten die het postkantoor begon te verkopen – welke bewoner van Zeal had ooit een exemplaar van Harpers and Queen willen aanschaffen of The Times Literary Supplement doorgebladerd? De verandering was ook merkbaar aan de glanzende nieuwe auto’s, die opstoppingen veroorzaakten in die ene smalle straat die lachend de ‘Hoogstraat’ werd genoemd en die de ruggengraat vormde van Zeal. Het was ook te merken aan het geroddel in De Lange Man, een onmiskenbaar teken dat de zaken van de vreemdelingen een geschikt onderwerp waren geworden voor spotzucht en discussies.
Na verloop van tijd vonden de invallers een nog permanentere plaats in het hart van Zeal, toen de altijd aanwezige demonen hun tol eisten van hun hectische levensstijl: kanker en hartkwalen, die hun slachtoffers zelfs tot in dit nieuwe land waren gevolgd. Net als de Romeinen vóór hen, als de Noormannen en alle andere invallers, drukten ze een diepe stempel op dit in bezit genomen stuk land, niet door het te bebouwen, maar door erin begraven te worden.
Het was vochtig, halverwege die septembermaand, de laatste september van Zeal.
Thomas Garrow, de enige zoon van wijlen Thomas Garrow, was bezig te graven in een hoek van het Three Acre Field, waarbij hij zich aardig in het zweet werkte. De vorige dag, donderdag, had het hevig gestormd en geregend, en de aarde was doorweekt. Het voorbereiden van de grond voor het zaaien van volgend jaar was niet die eenvoudige klus geweest die Thomas verwacht had, maar hij had gezworen dat hij tegen het eind van de week het veld klaar zou hebben. Het was zwaar werk, stenen opgraven en de restanten van de ouderwetse machines sorteren die zijn vader, die luie sodemieter, zomaar had laten wegroesten. Het moeten goede jaren geweest zijn, dacht Thomas, verdomd goede jaren, als zijn vader het zich had kunnen veroorloven goed materiaal te laten wegrotten. Alleen al het idee dat hij het zich had kunnen permitteren het beste deel van drie hectaren ongeploegd te laten, en nog goede grond ook. Dit was tenslotte de Tuin van Engeland, en land was geld. Het laten verkommeren van drie hectaren was een luxe die niemand zich in deze magere tijden kon veroorloven. Maar jezusnogantoe, het was zwaar werk; zijn vader had hem er in zijn jeugd toe gedwongen en sindsdien had hij er een enorme hekel aan gehad. Maar het moest toch gedaan worden.
De dag was goed begonnen. De tractor werkte beter sinds hij gerepareerd was, en langs de ochtendhemel vlogen zwermen meeuwen, afkomstig van de kust en op zoek naar een maaltijd van vers omgeploegde wormen. Ze hielden hem onder het werk gezelschap met hun rauwe kreten, hun brutaliteit en hun kortaangebondenheid, en zoals altijd waren ze boeiend om naar te kijken.
Maar toen, toen hij terugkwam van een waterige lunch in De Lange Man, begon het fout te gaan. De machine werkte maar op halve kracht, hetzelfde euvel waarvoor hij juist tweehonderd pond aan reparatiekosten had uitgegeven; en daarna, toen hij pas weer een paar minuten aan het werk was, vond hij de steen.
Het was een onopvallend stuk steen dat misschien zo’n dertig centimeter boven de grond uitstak; de zichtbare doorsnee was iets minder dan een meter en het oppervlak was glad en kaal. Zelfs geen mos; slechts een paar groeven, die misschien ooit woorden waren geweest. Een liefdesbrief wellicht, of eerder een KILROY WAS HIER; het meest waarschijnlijk echter een naam en een datum. Wat het ook ooit geweest mocht zijn, een monument of een mijlpaal, het lag nu in de weg. Hij zou de steen moeten opgraven, anders zou hij het komende jaar een flink stuk bouwland kwijt zijn. Een ploeg kon op geen enkele manier om een kei van dergelijke afmetingen heen.
Thomas verbaasde zich erover dat het stomme ding zo lang in het veld was blijven liggen zonder dat iemand de moeite had genomen het weg te halen. Maar het was lang geleden dat het Three Acre Field beplant was geweest, zeker zesendertig jaar. En nu hij erover nadacht: misschien was dat tijdens het leven van zijn vader niet eens gebeurd. Om de een of andere reden (als hij de reden ooit geweten had, was hij die nu vergeten) had dit stuk Garrowland een flink aantal seizoenen braak gelegen, misschien zelfs wel generaties lang. Ergens in zijn achterhoofd herinnerde hij zich vagelijk dat iemand, waarschijnlijk zijn vader, had gezegd dat op die plaats geen enkel gewas zou groeien. Maar dat was natuurlijk flauwekul. De planten hier, ook al waren het brandnetels en winden, groeiden uitbundiger op die godvergeten drie hectaren dan waar ook in het district. Er was dus geen enkele reden waarom hier geen hop zou willen groeien. Misschien zelfs een boomgaard, hoewel daar meer geduld en liefde voor nodig was dan Thomas meende te bezitten. Wat hij ook zou willen planten, het zou ongetwijfeld met zeldzaam enthousiasme de rijke grond uit schieten, en hij zou drie hectaren vruchtbaar land hebben gewonnen om zijn wankele financiën wat op te krikken.
Als hij die rotsteen er nou maar uit kon krijgen.
Hij was half en half van plan zo’n grondwerker te huren bij het bouwterrein aan de noordkant van het dorp en de mechanische kaken het werk te laten doen. De steen zou er in minder dan twee seconden uit zijn. Maar zijn trots weerhield hem ervan om bij het eerste teken van tegenslag om hulp te gaan roepen. De klus was trouwens toch niet groot genoeg. Hij zou hem zelf wel uitgraven, op de manier waarop zijn vader het zou hebben gedaan. Dat zou hij doen.
Nu, tweeënhalf uur later, betreurde hij zijn haast. De benauwende warmte van de namiddag was inmiddels onaangenaam geworden en de lucht, waarin geen zuchtje wind stond, was verstikkend. Van over de velden klonk het gerommel van naderend onweer en Thomas voelde de statische elektriciteit opkruipen in zijn nek, waardoor de korte haartjes rechtop gingen staan. De hemel boven de akker was nu leeg: de meeuwen, veel te wispelturig om te blijven rondhangen als de lol eraf was, hadden voor een ziltgeurende thermiek gekozen. Zelfs de aarde, die ’s morgens een zoete, scherpe geur had afgegeven toen de ploeg erdoorheen ging, rook nu vreugdeloos; en terwijl hij de zwarte aarde rondom de steen weggroef, moest hij telkens denken aan de verrotting die de aarde zo vruchtbaar maakte. Bij elke schep cirkelden zijn gedachten doelloos om de ontelbare kleine doden van die aarde heen. Dit was niet zijn gewone manier van denken en de morbiditeit ervan benauwde hem. Hij hield even op met graven en leunde op zijn spa. Hij had spijt van de vierde pint Guinness die hij bij de lunch had achterovergeslagen. Normaal gesproken was dat een hoeveelheid die geen kwaad kon, maar vandaag klotste het vocht in zijn maag, even donker als de aarde op zijn spa. Hij voelde hoe er schuim gevormd werd van maagzuur en half verteerd voedsel.
Denk aan iets anders, hield hij zichzelf voor, of je gaat straks nog kotsten. Om zijn aandacht van zijn maag af te houden, keek hij naar het veld. Er was niets bijzonders aan te zien: gewoon een vierkant stuk land, begrensd door een verwilderde heg van haagdoorn. Een of twee dode dieren lagen in de schaduw van de haagdoorn: een spreeuw en iets anders, te zeer vergaan om nog herkenbaar te zijn. Er hing een sfeer van afwezigheid, maar dat was niet ongewoon. Het zou weldra herfst worden, en de zomer was te lang en te heet geweest.
Omhoogkijkend zag hij hoe een enorme wolk met een mongolenhoofd de heuvels met zijn bliksemflitsen verlichtte. Wat de helderheid van de middag had uitgemaakt, was nu samengeperst tot een dunne blauwe streep aan de horizon. Straks zou het gaan regenen, dacht hij, en het vooruitzicht was hem welkom. Koele regen, misschien wel een stortbui net als gisteren. Wellicht dat de lucht er nu van zou opklaren.
Thomas richtte zijn blik opnieuw op de onverzettelijke steen en sloeg erop met zijn spa. Er schoot een kleine witte vonk uit.
Hij vloekte, hardop en uitgebreid – tegen de steen, zichzelf en de akker.
De steen bleef waar hij was in de greppel die hij eromheen had gegraven en daagde hem uit. Hij had zo goed als alles geprobeerd: de aarde rondom het ding had hij een halve meter uitgegraven; hij had er stokken onder geslagen, had er een ketting om gegooid en geprobeerd hem er met de tractor uit te trekken. Niets. Waarschijnlijk moest hij de greppel nog wat uitgraven en de stokken er dieper in slaan. Hij was niet van plan zich door die rotsteen uit het veld te laten slaan.
Vastberaden en grommend begon hij weer te graven. Er kwam een regendruppel op de rug van zijn hand terecht, maar hij merkte het nauwelijks. Hij wist uit ervaring dat dit werk alleen doelgericht kon worden gedaan: hoofd naar beneden en je niet laten afleiden. Hij zette zijn verstand op nul. Er was alleen de aarde, de spa, de steen en zijn lichaam.
Steek in, gooi op. Steek in, gooi op – een hypnotiserend ritme van kracht.
De trance was zo volledig dat hij niet precies wist hoe lang hij al bezig was toen de steen bewoog.
De beweging wekte hem. Hij ging rechtop staan en zijn wervelkolom kraakte; hij was er nog niet helemaal zeker van of de beweging misschien alleen een trekking van zijn oog was geweest. Hij zette zijn hak tegen de steen en duwde. Ja, die bewoog in zijn graf. Hij was te uitgeput om te glimlachen, maar had een triomfantelijk gevoel. Hij had dat rotding te pakken. Het begon nu harder te regenen, wat heerlijk verkoelend was op zijn gezicht. Hij sloeg nog wat stokken in de grond rond de steen om hem verder omhoog te duwen; hij zou dat ding wel klein krijgen. ‘Je zult het zien,’ zei hij, ‘je zult het zien.’
De derde stok ging er dieper in dan de eerste twee en had blijkbaar een gasbel onder de steen geraakt, want er ontsnapte een geelachtige wolk, die zo gemeen stonk dat hij een paar passen achteruit moest gaan om wat frisse lucht in te ademen. Dat lukte hem niet. Hij kon alleen maar een klodder slijm ophoesten toen hij zijn keel en longen vrij wilde maken. Wat zich ook onder de steen bevond, de stank had iets dierlijks; het was in elk geval behoorlijk verrot.
Hij dwong zichzelf weer aan het werk te gaan en ademde diep in door zijn mond, niet door zijn neus. Zijn hoofd voelde gespannen, alsof zijn hersenen aan het uitzetten waren en tegen zijn schedeldak drukten.
‘Krijg de klere,’ zei hij, en hij sloeg nog een stok onder de steen. Zijn rug voelde alsof hij zou breken. In zijn rechterhandpalm was een blaar kapotgegaan. Er zat een daas op zijn arm en die deed zich te goed aan zijn bloed zonder dat hij doodgemept werd.
‘Doorgaan. Doorgaan. Doorgaan.’ Hij sloeg de laatste stok erin zonder te weten dat hij het deed.
En toen begon de steen te rollen.
Hij raakte hem niet eens aan. De steen werd van onderaf naar boven geduwd. Hij reikte naar zijn spa, die nog steeds klem zat onder de steen.
Hij kreeg plotseling iets heel bezitterigs: de spa was van hem, een deel van hem, en hij wilde hem niet achterlaten in het gat.
Niet nu, nu de steen op en neer bewoog alsof er zich een geiser onder bevond die op het punt stond te gaan spuiten. Niet nu de lucht geel was en zijn hersenen opzwollen als een pompoen in augustus.
Hij trok hard aan zijn spa, maar die gaf niet mee.
Hij vervloekte hem en probeerde het met twee handen. Intussen zorgde hij ervoor dat hij op armlengte afstand van het gat bleef, omdat de steeds heftiger wordende bewegingen van de steen een fontein van aarde en stenen opwierpen.
Hij trok opnieuw aan de spa, maar er gebeurde nog steeds niets. Hij pauzeerde niet even om de situatie te overzien. Het werk had hem uitgeput en het enige dat hij wilde was zijn spa terugtrekken uit het gat, zijn spa, en dan als de sodemieter wegwezen.
De steen kwam iets omhoog, maar nog steeds wilde hij zijn spa niet loslaten, maar Thomas had het in zijn hoofd gezet dat hij hem moest hebben voordat hij weg kon gaan. Pas wanneer hij hem weer veilig en wel in handen had, zou hij zijn ingewanden gehoorzamen en rennen.
Onder zijn voeten kwam de grond omhoog. De steen rolde weg uit het gat alsof hij niets woog; een tweede gaswolk, nog afgrijselijker dan de eerste, leek het ding weg te blazen. Tegelijkertijd kwam de spa los uit het gat en zag Thomas wat hem had vastgehouden.
Plotseling hadden hemel en aarde hun betekenis verloren.
Daar was een hand, een levende hand die de spa vasthield, een hand zo enorm dat hij met gemak het metalen blad kon omvatten.
Thomas kende deze aanblik heel goed: de splijtende aarde, de hand, de stand. Hij kende het van een nachtmerrie die hij toen hij klein was van zijn vader had gehoord.
Nu wenste hij dat hij de spa kon loslaten, maar hij bezat daartoe niet langer de wil. Het enige dat hij kon doen was een bevel gehoorzamen dat afkomstig was van onder de grond: trekken tot zijn gewrichtsbanden scheurden en zijn pezen bloedden.
Onder de dunne korst aarde rook Koning Monster de frisse bovengrondse lucht. Het was pure ether voor zijn verdoofde zintuigen en het maakte hem ziek van genot. Koninkrijken lagen voor het oprapen, slechts een paar centimeter van hem verwijderd. Na zoveel jaren, na de eindeloze verstikking, kwam er nu weer licht in zijn ogen en proefde hij de smaak van menselijke doodsangst op zijn tong.
Zijn hoofd kwam nu door de aarde te voorschijn, zijn zwarte haar doorvlochten met wormen, zijn schedel krioelend van kleine rode spinnen. Ze hadden hem al honderd jaar geïrriteerd, die spinnen, die zich nestelden in zijn merg. Hij verlangde ernaar ze eruit te rukken.
Trekken, trekken, dwong hij het menselijk wezen, en Thomas Garrow trok tot zijn armzalige lichaam geen kracht meer over had. Centimeter voor centimeter werd Koning Monster uit zijn graf getrokken in een lijkwade van gebeden.
De steen die zo lang op hem had gedrukt, was weggehaald en hij kwam nu gemakkelijk omhoog en schudde de aarde van zich af als een slang zijn vel. Zijn romp was vrij. Zijn schouders waren tweemaal zo breed als die van een man, en zijn lenige, met littekens bedekte armen waren sterker dan die van een mens. Zijn ledematen pompten zich vol met bloed als de vleugels van een vlinder en herstelden zich voor de wederopstanding. Zijn lange, dodelijke vingers klauwden ritmisch in de grond terwijl ze weer op krachten kwamen.
Thomas Garrow stond als aan de grond genageld. Hij voelde niets anders dan ontzag. Angst voor degenen die nog een kans hadden te overleven, want hij was kansloos.
Koning Monster was nu helemaal uit het graf te voorschijn gekomen.
Voor het eerst sinds eeuwen kon hij weer gaan staan. Klompen vochtige aarde vielen van zijn lichaam toen hij zich in zijn volle lengte uitrekte – minstens een meter langer dan de een meter tachtig van Garrow.
Thomas Garrow stond in de schaduw van het monster, zijn blik strak gericht op het gapende gat waaruit het te voorschijn was gekomen. In zijn verstijfde hand hield hij nog steeds zijn spa. Koning Monster tilde hem op bij zijn haar. De huid van de schedel scheurde onder het gewicht van zijn lichaam; daarom greep het monster Garrow bij de nek. Zijn grote hand kon er met gemak omheen.
Bloed stroomde over Thomas’ gezicht, waardoor hij weer tot zichzelf kwam. De dood was nabij, en dat wist hij. Hij keek naar zijn benen, die nutteloos schoppende bewegingen maakten. Toen keek hij op, recht in het meedogenloze gezicht van het monster. Die ogen leken net wonden, alsof iemand ze eruit gestoken had en toen twee flikkerende kaarsen in de ontstane gaten had gezet.
Garrow werd gefascineerd door de omvang van dat maanhoofd. Hij keek van het ene oog naar het andere, toen naar de natte gaten die de neus vormden, en ten slotte in kinderlijk afgrijzen naar de mond. God, die mond. Die was zo groot, zo diep, dat het wel leek of het hoofd in tweeën spleet als hij hem opende. Dat was het laatste dat Thomas Garrow dacht: dat de maan zich in tweeën spleet en vanuit de lucht bovenop hem viel.
Toen keerde het monster het lichaam om, zoals het altijd had gedaan met dode vijanden, en duwde Thomas met zijn hoofd naar beneden in het gat – hetzelfde gat waarin zijn voorvaderen Koning Monster voor eeuwig hadden willen begraven.
Tegen de tijd dat het onweer losbarstte over Zeal was het monster al ruim een kilometer verwijderd van het Three Acre Field en hield het zich schuil in de schuur van de Nicholsons. In het dorp ging iedereen zijn gewone gang, regen of geen regen. Onwetendheid was een zegen.
Er bevond zich geen Cassandra onder hen, noch had ‘Wat de sterren voor u in petto hebben’ in de Gazet van die week zelfs maar gezinspeeld op de plotselinge dood in de komende dagen van een Tweeling, drie Leeuwen, een Boogschutter en nog wat onbelangrijke tekens van de dierenriem.
De regen was gekomen met het onweer, dikke koele druppels die weldra overgingen in een wolkbreuk. Pas toen de goten veranderden in stromen, begonnen de mensen te schuilen.
Op het bouwterrein stond de dragline die aan het werk was geweest in de achtertuin van Ronnie Milton werkeloos in de regen en kreeg voor de tweede keer in twee dagen een wasbeurt. De bestuurder had de regenbui beschouwd als het signaal om zich terug te trekken in de keet en te praten over paarden en vrouwen.
In de deuropening van het postkantoor keken drie dorpelingen hoe de goten overstroomden en zeiden dat dit altijd gebeurde als het regende en dat er binnen een halfuur onder aan de Hoogstraat een enorme plas zou staan, die zo diep was dat je er gemakkelijk met een zeilboot overheen zou kunnen.
In de sacristie van de St.-Peter, beneden aan de Hoogstraat, keek Declan Ewan, de koster, hoe de regen in stromen de heuvel af kwam, zodat er een soort zee voor de poort van de sacristie ontstond. Nog even en je kunt erin verdrinken, dacht hij; en vervolgens, verbaasd dat hij aan verdrinken moest denken, keerde hij zich af van het raam en ging verder met het opvouwen van de misgewaden. Hij voelde vandaag een vreemde opgewondenheid en hij kon noch wilde dat gevoel onderdrukken. Het had niets te maken met het onweer, hoewel hij daar sinds zijn kinderjaren dol op was geweest. Nee, er was iets anders dat hem beroerde, en hij mocht doodvallen als hij wist wat het was. Het leek alsof hij weer kind was. Alsof het Kerstmis was en de kerstman, de eerste Heer waarin hij ooit geloofd had, voor de deur stond. Bij die gedachte alleen al moest hij bijna hardop lachen, maar de sacristie was een te verheven plaats om te lachen en hij hield zich in, inwendig glimlachend vanwege een geheime hoop.
Terwijl de anderen een schuilplaats zochten tegen de regen, werd Gwen Nicholson door en door nat. Ze stond nog steeds op het erf achter het huis en probeerde met zoete woordjes Amelia’s pony de schuur in te lokken. Het onweer had het stomme dier angstig gemaakt en er was geen beweging in te krijgen. Nu was Gwen doornat en kwaad.
‘Wil je nou meekomen, kreng?’ riep ze boven het lawaai van de storm uit. De regen geselde het erf en ranselde haar hoofd. Haar haar plakte.
‘Vooruit! Vooruit!’
De pony weigerde een poot te verzetten. Het beest rolde met zijn ogen van angst. En hoe meer het donderde en bliksemde, hoe minder beweging erin te krijgen was. Kwaad sloeg Gwen het dier, harder dan eigenlijk nodig was. Het deed een paar stappen in reactie op de klap en liet al lopend dampende paardenvijgen vallen. Als ze het beest maar eenmaal in beweging had, kon ze het wel verder slepen.
‘De schuur is lekker warm,’ beloofde ze. ‘Kom, het is nat hier, je wilt toch niet buiten blijven?’
De schuurdeur stond op een kier. Het zou er vast aantrekkelijk uitzien dacht ze, zelfs voor een stomme pony. Ze sleepte hem tot vlak bij de schuur en na nog een klap kreeg ze hem de deur door.
Zoals ze het dier had beloofd, was het binnen warm en droog, hoewel het er door de storm enigszins metaalachtig rook. Gwen bond de pony aan de dwarsbalk in zijn box en gooide ruw wat dekens over de natte huid. Ze verdomde het om het dier af te drogen; dat was Amelia’s werk.
Dat was ze met haar dochter overeengekomen toen ze erin had toegestemd de pony aan te schaffen: borstelen en de stal schoonmaken zouden het werk zijn van Amelia, en eerlijk gezegd had ze wel min of meer woord gehouden.
De pony was nog steeds in paniek. Hij stampvoette en rolde met zijn ogen als een slechte toneelspeler. Er zaten schuimvlokken om zijn lippen.
Verontschuldigend klopte Gwen hem op de flank. Ze had haar geduld verloren. Ach ja, tijd van de maand. Nu had ze er spijt van. Ze hoopte alleen dat Amelia niet vanachter haar slaapkamerraam had toegekeken.
Een windvlaag sloeg de schuurdeur dicht. Het geluid van de regen op het erf hield abrupt op. Het was plotseling donker.
De pony stopte met stampen. Gwen stopte met aaien. Alles stopte: haar hart ook, leek het wel.
Achter haar, vanachter de balen hooi, rees een gestalte op die bijna twee keer zo groot was als zij. Gwen zag de reus niet, maar haar ingewanden krompen samen. Die verdomde menstruatie ook, dacht ze terwijl ze in langzame cirkels haar onderbuik masseerde. Gewoonlijk kon ze de klok erop gelijkzetten, maar deze maand was ze een dag te vroeg. Ze kon maar beter teruggaan en zich verschonen.
Koning Monster staarde naar het kuiltje in Gwens nek, waar een enkel kneepje voldoende was om te doden. Maar hij kon er maar niet toe komen deze vrouw aan te raken – niet vandaag. Ze had de bloedcyclus; hij proefde de scherpe geur en het maakte hem misselijk. Het was een taboe, dat bloed, en hij had nog nooit een vrouw genomen die onrein was.
Gwen haastte zich de schuur uit zonder achterom te kijken, rende door de stromende regen terug naar huis en liet de onrustige pony achter in de duistere stal.
Koning Monster hoorde de voetstappen van de vrouw wegsterven en hoorde de huisdeur dichtslaan.
Hij wachtte om er zeker van te zijn dat ze niet terugkwam. Toen liep hij naar het dier toe en greep het vast. De pony schopte en verzette zich, maar het monster had vroeger veel grotere en gevaarlijker dieren te pakken genomen.
Koning Monster opende zijn mond. Zijn tandvlees raakte overdekt met bloed toen de tanden te voorschijn kwamen als de nagels uit de klauw van een kat. In elke kaak stonden twee rijen, twee dozijn, vlijmscherpe punten. Ze glansden toen de kaken zich om de nek van de pony sloten.
Dik, vers bloed stroomde langs de keel van Koning Monster; hij slokte het gretig op. De hete smaak van de wereld. Hij voelde zich sterk en wijs.
Dit was nog maar de eerste van vele maaltijden die hij tot zich zou nemen. Hij zou zich te goed doen aan alles waar hij trek in had en niemand zou hem tegenhouden, deze keer niet. En als het moment daar was, zou hij die huichelaars van zijn troon stoten; hij zou ze in hun eigen huizen verbranden, hij zou hun kinderen afslachten en hun ingewanden als kettingen om zijn nek dragen. Deze plaats behoorde hem toe. Het feit dat ze de natuur een tijdje hadden weten te temmen, betekende nog niet dat de aarde hun bezit was. De aarde was van hem en niemand kon hem afpakken, zelfs de heiligheid niet. Zo wijs was hij ook wel. Ze zouden hem nooit meer onderwerpen.
Hij zat met gekruiste benen op de grond van de stal, de grijsroze ingewanden van de pony om hem heen gedraaid, en probeerde zo goed en zo kwaad als het ging zijn strategie te bepalen. Hij was nooit een groot denker geweest. Te veel trek; daardoor bleef er van zijn gezond verstand niet veel meer over. Hij leefde in de eeuwige aanwezigheid van zijn honger en zijn kracht en voelde alleen de rauwe territoriumdrift die vroeg of laat tot een bloedbad zou leiden.
De regen hield langer dan een uur aan.
Ron Milton begon ongeduldig te worden, een karaktertrek die hem een maagzweer had bezorgd en een hoge positie bij een adviesbureau voor vormgeving. Wat Milton voor je gedaan kon krijgen, kon nergens sneller gedaan worden. Hij was de beste, en hij had net zo’n hekel aan luiheid bij andere mensen als bij zichzelf. Neem dit stomme huis nou bijvoorbeeld. Ze hadden beloofd dat het half juli klaar zou zijn: de tuin aangelegd, de oprijlaan bestraat – alles. En hier zat hij nu twee maanden later en zag een huis dat nog steeds niet bewoonbaar was. De helft van de ramen zonder glas, geen voordeur, de tuin een slagveld, de oprijlaan een modderpoel. Dit zou zijn kasteel moeten worden, zijn toevluchtsoord uit een wereld die hem rijkdom en constipatie had bezorgd. Een veilige haven in de strijd om het dagelijks leven in de stad; waar Maggie rozen kon kweken en de kinderen frisse lucht konden inademen. Afgezien dan van het feit dat het nog niet klaar was. Verdomme, in dit tempo zou het nog tot volgend voorjaar duren. Nog een winter in Londen – de gedachte alleen al maakte hem wanhopig.
Maggie kwam naast hem lopen en hield een rode paraplu boven zijn hoofd.
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg hij.
Ze trok een gezicht. ‘In het hotel, mevrouw Blatter gek aan het maken.’
Enid Blatter had gedurende de zomer hun capriolen zes weekends ondergaan. Ze had zelf ook kinderen en ze kon doortastend optreden tegen Debbie en Ian, maar haar voorraad opgewektheid en vrolijkheid was niet onuitputtelijk.
‘We kunnen beter teruggaan naar de stad.’
‘Nee. Alsjeblieft, laten we nog een dag of twee blijven. We kunnen zondagavond teruggaan. Ik wil dat we zondag met z’n allen naar de oogstdienst gaan.’
Nu was het Rons beurt een gezicht te trekken.
‘O god.’
‘Het hoort bij het dorpsleven, Ronnie. Als we hier willen gaan wonen, moeten we een deel van de gemeenschap worden.’
Hij jammerde als een opstandige kleine jongen.
‘Ik wil niet.’
‘We hebben geen keus.’
‘We kunnen vanavond teruggaan.’
‘Ronnie…’
‘We kunnen hier niets doen. De kinderen vervelen zich, jij bent ongelukkig…’
Maggies gezicht stond onverzettelijk; ze was niet van plan een centimeter toe te geven. Hij kende dat gezicht even goed als zij zijn gejammer.
Hij bestudeerde de plassen die zich vormden in wat ooit hun voortuin zou worden en kon zich niet voorstellen dat er in de toekomst gras en rozen zouden groeien. Plotseling leek het allemaal onmogelijk.
‘Jij kunt terug naar de stad, Ronnie, als je daar zin in hebt. Neem de kinderen maar mee, ik blijf hier. Ik kom zondagavond wel met de trein naar huis.’
Slim, dacht hij: hem een aftocht bieden die onaantrekkelijker was dan gewoon blijven. Twee dagen in de stad alleen voor de kinderen zorgen?
Nee, dank je.
‘Oké. Jij hebt gewonnen. We gaan wel naar dat oogstfeest.’
‘Wat offer je je weer op!’
‘Als ik maar niet hoef te bidden.’
Amelia Nicholson rende de keuken in, haar ronde gezicht spierwit, en zakte vlak voor haar moeder op de grond in elkaar. Er zat braaksel op haar groene plastic regenjas en bloed op haar groene plastic kaplaarzen.
Gwen gilde naar Denny. Hun kleine meisje rilde in haar bewusteloosheid en haar mond probeerde krampachtig een woord of woorden te vormen die niet wilden komen.
‘Wat is er?’
Denny kwam de trap af stormen.
‘In godsnaam…’
Amelia braakte opnieuw. Haar gezicht was nagenoeg paars.
‘Wat is er met haar aan de hand?’
‘Je kunt beter een ambulance bellen.’
Denny legde zijn hand tegen Amelia’s wang.
‘Ze is in een shock.’
‘Een ambulance, Denny…’ Gwen deed de groene regenjas uit en maakte het bloesje van het kind los. Langzaam stond Denny op. Door de beregende ruit kon hij op de binnenplaats kijken; de schuurdeur sloeg door de wind open en dicht. Er was iemand binnen, want hij ving een glimp op van beweging.
‘In godsnaam… een ambulance!’ zei Gwen opnieuw.
Denny luisterde niet. Er was iemand in zijn schuur, op zijn erf, en met overtreders maakte hij korte metten.
De schuurdeur ging weer plagerig open. Ja! Hij trok zich terug in de duisternis, die indringer.
Denny pakte het geweer dat naast de deur stond en hield zijn blik strak gericht op de binnenplaats met het erf. Achter hem had Gwen Amelia alleen gelaten op de keukenvloer en belde om hulp. Het meisje kreunde nu; ze knapte al wat op. Gelukkig was het alleen maar zo’n gore indringer die haar bang had gemaakt, meer niet. Op zijn land.
Hij opende de deur en stapte de binnenplaats op. Hij was in zijn hemdsmouwen en er stond een snijdende wind, maar de regen was gestopt. De grond glinsterde onder zijn voeten en druppels vielen van de dakranden en vensterbanken, een nerveus slagwerk dat hem op zijn tocht over het erf vergezelde.
De schuurdeur zwaaide opnieuw lusteloos op een kier en bleef deze keer open. Denny kon binnen niets onderscheiden en vroeg zich af of misschien een bepaalde lichtval…
Maar nee. Hij had hier iemand zien bewegen. De schuur was niet leeg.
Iets – niet de pony – keek naar hem, zelfs nu. Ze zouden het geweer zien in zijn handen en ze zouden zweten. Laat ze maar. Hij zou ze weleens leren zijn eigendom op die manier te betreden. Laat ze maar denken dat hij ze voor hun raap zou schieten. Nog zes zelfverzekerde stappen en hij ging de schuur binnen.
De maag van de pony lag bij zijn schoen, een van de poten lag rechts, het bovenste gedeelte tot op het bot afgeknaagd. Plassen stollend bloed reflecteerden de gaten in het dak. De verminkingen bezorgden hem braakneigingen.
‘Oké,’ daagde hij de schaduwen uit. ‘Kom maar te voorschijn.’ Hij richtte zijn geweer. ‘Hoor je me, schoft? Kom te voorschijn zeg ik, of ik schiet je finaal aan flarden.’
Hij meende het nog ook.
Achter in de schuur bewoog iets tussen de balen hooi.
Nou heb ik die klootzak, dacht Denny. De indringer kwam met zijn volle twee meter zeventig overeind en keek Denny aan.
‘Jezus…’
En zonder enige waarschuwing kwam ‘het’ op hem af, als een locomotief, soepel en efficiënt. Hij vuurde ernaar en de kogel raakte het ding boven in de borst, maar de wond vertraagde het monster nauwelijks.
Nicholson draaide zich om en zette het op een lopen. De stenen van de binnenplaats waren glibberig onder zijn voeten en hij was niet snel genoeg om zijn voorsprong te behouden. Binnen twee stappen was ‘het’ achter hem, en bij de volgende was ‘het’ boven op hem.
Gwen had de hoorn op de haak gegooid toen ze het schot hoorde. Ze rende naar het raam en was nog net op tijd om te zien hoe haar geliefde Denny door een gigantisch schepsel aan het oog werd onttrokken. Het monster maakte een huilend geluid toen het hem vastpakte en de lucht in gooide als een zak veren. Ze keek hulpeloos toe hoe zijn lichaam eerst ronddraaide en vervolgens weer op de grond smakte. Het raakte de binnenplaats met een klap die ze in al haar botten voelde. Razendsnel was de reus bij zijn lichaam en trapte het geliefde gezicht tot moes.
Ze schreeuwde en beet op haar hand om zichzelf tot zwijgen te brengen.
Te laat! De reus had het geluid gehoord en keek naar haar, hij keek haar recht aan en doorboorde het raam met zijn kwaadaardigheid. O god, hij had haar gezien, en nu kwam hij op haar af. Met soepele tred stak hij de binnenplaats over, een naakte motor die haar grijnzend een belofte deed.
Gwen graaide Amelia van de grond, hield haar dicht tegen zich aan en drukte het gezicht van het kind tegen haar hals. Misschien zou ze hem niet zien; ze mocht hem niet zien.
Het geluid van zijn voetstappen op de natte binnenplaats werd luider.
Zijn schaduw vulde de keuken.
‘Jezus, help me.’
Hij duwde tegen het raam, zijn lichaam zo breed dat het licht werd tegengehouden. Zijn wellustige, weerzinwekkende gezicht drukte zich tegen het natte vensterglas. Toen sloeg hij de ruit in, waarbij hij het glas dat in zijn vlees stak negeerde. Hij rook kindervlees. Hij wilde kindervlees. Hij zou kindervlees hebben.
De tanden kwamen te voorschijn en de glimlach verbreedde zich tot een obscene grijns. Slierten speeksel hingen langs zijn bek toen hij klauwende bewegingen maakte als een kat naar een vogeltje in een kooi. Steeds verder drong hij naar binnen; met elke beweging kwam hij dichter bij de delicatesse. Gwen gooide de deur naar de hal open toen het ding zijn geduld begon te verliezen en de ramen uit de sponningen rukte om naar binnen te klimmen. Ze deed de deur achter zich op slot, terwijl aan de andere kant vaatwerk kapot werd gegooid en hout versplinterde. Ze stapelde al het meubilair in de hal op tegen de deur – tafels, stoelen, kapstok –, en was zich er ondertussen sterk van bewust dat er binnen een paar tellen niet meer dan brandhout van over zou zijn. Amelia zat op haar knieën op de grond in de hal, waar Gwen haar had neergezet. Haar gezicht was gezegend uitdrukkingsloos.
Goed, meer kon ze niet doen. Ze tilde haar dochter op, die plotseling zo licht was als een veertje, en liep met twee treden tegelijk de trap op. Toen ze halverwege was, hield het lawaai in de keuken helemaal op.
Plotseling wist ze zich geen raad meer. Op de overloop, waar ze stond, was alles vredig en rustig. Stof verzamelde zich langzaam maar zeker op de vensterbanken; bloemen verwelkten – al die oneindige dagelijkse processen gingen door alsof er niets was gebeurd.
‘Ik droom,’ zei ze. ‘God, ik droom.’
Ze ging op het bed zitten waarin Denny en zij acht jaar lang samen hadden geslapen, en probeerde helder te denken. Een gruwelijke nachtmerrie die werd veroorzaakt door haar menstruatie; dat was het: een uit de hand gelopen verkrachtingsfantasie. Ze legde Amelia op het roze dekbed (Denny had een hekel aan roze, maar duldde het omwille van haar) en streelde het klamme voorhoofd van het meisje.
‘Ik droom.’
Toen werd het donker in de kamer en keek ze op, wetend wat ze zou zien. ‘Het’ was daar. De nachtmerrie bedekte de hele bovenramen en zijn spinachtige armen strekten zich uit over de volle breedte van het glas.
Als een acrobaat klemde hij zich vast aan de sponningen; de weerzinwekkende tanden trokken zich terug en kwamen weer te voorschijn terwijl hij gaapte om haar angst. In één beweging graaide ze Amelia van het bed en stoof naar de deur. Achter zich hoorde ze glas breken en een vlaag koude lucht woei de kamer in. Hij kwam dichterbij.
Ze rende via de overloop naar de trap, maar in een fractie van een seconde was hij bij haar; met een mond als een tunnel bukte hij zich door de slaapkamerdeur. Hij ging wild tekeer in de besloten ruimte van de overloop toen hij zijn arm uitstak om het stomme pakketje uit haar armen te stelen. Ze kon niet van hem weglopen, maar ze kon ook niet tegen hem vechten. Met schaamteloos gemak legde hij zijn handen op Amelia en trok.
Het kind schreeuwde toen hij haar vastpakte. Haar vingernagels maakten vier diepe schrammen in haar moeders gezicht toen ze uit haar armen werd getild.
Gwen struikelde achterwaarts, duizelig door het ongelooflijke schouwspel dat zich voor haar ogen afspeelde, en verloor boven aan de trap haar evenwicht. Terwijl ze achteroverviel, zag ze Amelia’s betraande gezicht, strak als dat van een pop, dat als voedsel naar binnen werd gewerkt tussen die rijen tanden. Toen sloeg ze met haar hoofd op de leuning en brak haar nek. Ze stuiterde de laatste zes treden af – een lijk.
Het regenwater was in de vooravond enigszins weggelopen, maar het kunstmatige meer onder aan de helling was nog steeds een paar centimeter diep. Sereen weerspiegelde het de lucht. Leuk om te zien, maar lastig. Op kalme toon herinnerde dominee Coot Declan Ewan eraan bij het gemeentebestuur melding te doen van de verstopte afvoer. Het was al de derde keer dat hij het vroeg en Declan bloosde bij het verzoek.
‘Het spijt me, ik zal…’
‘Niets aan de hand, Declan. Maar de afvoer moet nu echt ontstopt worden.’
Een afwezige blik. Een hartenklop. Een gedachte.
‘Door de herfstbladeren raken ze natuurlijk weer verstopt.’
Coot maakte een gebaar om aan te geven dat het er niet echt veel toe deed of en wanneer het gemeentebestuur de afvoerputten zou schoonmaken. Toen verdween de gedachte. Er waren belangrijker zaken. Zoals de zondagspreek, en de reden waarom hij er vanavond niet bijster goed in slaagde een preek te schrijven. Er hing vandaag een bepaalde onrust in de lucht waardoor elk geruststellend woord onwaarachtig leek zodra hij het aan het papier toevertrouwde. Coot liep naar het raam, met zijn rug naar Declan, en krabde zijn handpalmen. Ze jeukten – misschien een nieuwe aanval van eczeem. Als hij maar kon praten, woorden kon vinden om uitdrukking te geven aan zijn ongerustheid. Nog nooit in zijn vijfenveertigjarige leven had hij zich zo slecht in staat gevoeld om te communiceren, en nog nooit in al die jaren was het zo van belang geweest dat hij sprak.
‘Zal ik nu gaan?’ vroeg Declan.
Coot schudde zijn hoofd.
‘Wacht nog even, als je wilt.’
Hij wendde zich tot de koster. Declan Ewan was negenentwintig, hoewel hij een veel ouder gezicht had: zachtaardige, bleke trekken, een haargrens die voortijdig week.
Hoe zal deze professor reageren op mijn onthulling, vroeg Coot zich af.
Hij zal waarschijnlijk beginnen te lachen. Daarom kan ik de woorden niet vinden: omdat ik dat niet wil. Ik ben bang een modderfiguur te slaan.
Hier sta ik dan, een geestelijke die de christelijke mysteriën is toegewijd.
Voor het eerst in veertig jaar heb ik een glimp opgevangen, een visioen misschien, en ik ben bang uitgelachen te worden. Je bent stom, Coot, ontzettend stom.
Hij zette zijn bril af. Declans uitdrukkingsloze gezicht vervaagde. Nu hoefde hij tenminste niet langer naar dat geniepige gegrijns te kijken. ‘Declan, vanochtend heb ik iets meegemaakt dat ik alleen maar kan beschrijven als een… visitatie.’
Declan zei niets en de vage vlek bewoog niet.
‘Ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen… Ons vocabulaire schiet voor dit soort dingen tekort… maar eerlijk gezegd heb ik nog nooit zo’n directe, zo’n onmiskenbare manifestatie van…’ Coot stopte. Bedoelde hij God?
‘God,’ zei hij, niet geheel zeker of hij dat woord uitsprak.
Declan zei niets. Coot waagde het zijn bril op te zetten. Het ei van Declans professorhoofd was niet gebarsten.
‘Kunt u zeggen hoe het was?’ vroeg Declan onverstoorbaar.
Coot schudde zijn hoofd; hij had de hele dag al geprobeerd er woorden voor te vinden, maar de zinnen leken allemaal zo voorspelbaar.
‘Hoe was het?’ drong Declan aan.
Waarom begreep hij niet dat er geen woorden waren? Ik moet het proberen, dacht Coot, ik móét.
‘Ik stond na het ochtendgebed bij het altaar…’ begon hij, ‘en ik voelde iets door me heen gaan. Bijna als elektriciteit. Mijn haar ging recht overeind staan. Letterlijk.’
Coot haalde zijn hand door zijn kortgeknipte haar toen hij zich de sensatie herinnerde. Het haar stond recht overeind als een stoppelveld. En dan dat gegons in zijn slapen, in zijn longen, zijn ingewanden. Hij had er een stijve van gekregen. Niet dat hij dat Declan kon vertellen, maar hij had daar bij het altaar gestaan met een erectie zo machtig dat het leek alsof hij de vreugde van de lust opnieuw ontdekte.
‘Ik wil niet beweren… Ik kan niet beweren dat het Onze-Lieve-Heer was…’ (Hoewel hij dat wilde geloven: dat zijn God de Heer was van de Stijve.)
‘…Ik kan zelfs niet beweren dat het iets christelijks was. Maar er is vandaag iets gebeurd. Ik heb het gevoeld.’
Declans gezicht stond nog steeds ondoorgrondelijk. Coot bleef er een poosje naar kijken, geïrriteerd door de minachting die ervan uitging.
‘Nou?’ vroeg hij.
‘Nou wat?’
‘Heb je niets te zeggen?’
Het ei fronste even, een groef in de schaal. Toen zei het: ‘God helpe ons,’ bijna fluisterend.
‘Wat zeg je?’
‘Ik heb het ook gevoeld. Niet precies zoals u het beschrijft, niet helemaal als een elektrische schok. Maar wel zoiets.’
‘Waarom moet God ons helpen, Declan? Ben je ergens bang voor?’
Hij gaf geen antwoord.
‘Als je soms iets over dat soort ervaringen weet wat ik niet weet… zeg het me dan alsjeblieft. Ik wil het weten, het begrijpen. God, ik móét het begrijpen.’
Declan tuitte zijn lippen. ‘Nou…’ Zijn blik werd ondoorgrondelijker dan ooit, en voor het eerst bespeurde Coot iets als een geest achter die ogen.
Was het misschien wanhoop?
‘Deze plaats is rijk aan geschiedenis, weet u,’ zei hij. ‘Een geschiedenis van dingen… op deze grond.’
Coot wist dat Declan in de geschiedenis van Zeal aan het graven was geweest. Een onschuldig tijdverdrijf, want wat voorbij was, was voorbij.
‘Er is hier eeuwenlang een nederzetting geweest, die dateerde van vóór de Romeinse bezetting. Niemand weet hoe lang geleden. Er heeft hier op deze grond waarschijnlijk altijd een tempel gestaan.’
‘Daar is niets eigenaardigs aan.’ Coot glimlachte omdat hij zich door Declan wilde laten geruststellen. Een deel van hem wilde horen dat alles in orde was binnen zijn wereld, zelfs als het een leugen was. Declans gezicht kreeg een sombere uitdrukking; hij had geen geruststelling te bieden.
‘En er was hier een uitgestrekt bos. De Wilde Wouden.’
Was het nog steeds wanhoop achter die ogen? Of was het nostalgie?
‘Niet zo’n tam boomgaardje, maar een woud waarin een stad zou kunnen verdwijnen, vol wilde dieren…’
‘Wolven, bedoel je? Beren?’
Declan schudde zijn hoofd.
‘Er waren dingen die dit land bezaten. Vóór Christus. Vóór de beschaving. Het merendeel overleefde de vernietiging van zijn natuurlijke omgeving niet – te primitief, denk ik. Maar sterk. Niet zoals wij, niet menselijk, maar iets heel anders.’
‘En?’
‘Een van hen overleefde tot ten minste de veertiende eeuw. Er bestaat een sculptuur van de begrafenis. Die bevindt zich op het altaar.’
‘Op het altaar?’
‘Onder het kleed. Ik heb hem een poosje geleden gevonden, maar had er nooit veel aandacht aan geschonken. Tot vandaag. Vandaag… heb ik geprobeerd hem aan te raken.’
Hij liet zijn vuist zien, die hij opende. Het vlees van zijn handpalm was verschroeid en er vloeide pus uit de kapotte huid.
‘Het doet geen pijn,’ zei hij. ‘Eigenlijk is het vrij ongevoelig. Mijn verdiende loon. Ik had het kunnen weten.’
Coots eerste gedachte was dat de man loog. Zijn tweede dat er een logische verklaring moest zijn. Zijn derde de lijfspreuk van zijn vader: ‘Logica is het laatste redmiddel van de lafaard.’
Declan sprak weer. Deze keer borrelde hij over van opwinding.
‘Ze noemden het Koning Monster.’
‘Wat?’
‘Het beest dat ze hebben begraven. Het staat in de geschiedenisboeken. Koning Monster werd het genoemd, omdat het zo’n groot hoofd had met de kleur van de maan, en rauw, als vlees.’
Declan was nu niet meer te stuiten en begon te glimlachen.
‘Het at kinderen,’ zei hij, en hij straalde als een baby die zo meteen de borst van zijn moeder krijgt.
Pas op zaterdagochtend werd de slachtpartij op de boerderij van Nicholson ontdekt. Mick Glossop was op weg naar Londen en had de weg genomen die langs de boerderij liep. (‘Ik weet niet waarom. Ik neem die weg bijna nooit. Gek eigenlijk’) toen hij zag dat de kudde Friese koeien, hun uiers gezwollen, tekeerging bij het hek. Het was duidelijk dat ze in vierentwintig uur niet meer gemolken waren. Glossop had zijn jeep aan de kant van de weg gezet en was de binnenplaats op gelopen.
Het lichaam van Denny krioelde al van de vliegen, hoewel de zon nauwelijks een uur op was. In het huis waren de enige overblijfselen van Amelia repen stof van een jurk en een achteloos weggeworpen voet. Het ongeschonden lichaam van Gwen Nicholson lag onder aan de trap. Er was geen teken van een wond of seksuele gemeenschap met het lichaam.
Om halftien zag het in Zeal zwart van de politie en stond de ontzetting over de gebeurtenis duidelijk op ieders gezicht te lezen. Hoewel er tegenstrijdige berichten de ronde deden over de staat waarin de lichamen verkeerden, bestond er geen twijfel over de bruutheid van de moorden.
Vooral wat het kind betrof, dat waarschijnlijk in stukken was gescheurd.
De moordenaar had haar lichaam voor god weet welk doel meegenomen.
De moordbrigade vestigde zijn hoofdkwartier in De Lange Man, terwijl in het hele dorp huis aan huis mensen werden verhoord. Men kreeg niet meteen duidelijkheid. Er waren in de omgeving geen vreemdelingen gezien, er werd geen verdacht gedrag van stropers of louche kooplieden gerapporteerd. Het was Enid Blatter, met haar enorme boezem en moederlijke manier van doen, die meldde dat ze Thom Garrow al minstens vierentwintig uur niet had gezien.
Ze vonden hem op de plaats waar zijn moordenaar hem had achtergelaten, en hij zag er afgrijselijk uit omdat hij al enige tijd was aangevreten. Wormen aan zijn hoofd, meeuwen aan zijn benen. Zijn schenen waren, op de plaats waar zijn broekspijpen uit zijn laarzen waren gekropen, kaalgevreten tot op het bot. Toen hij werd opgegraven, kropen er hele kolonnes opgeschrikte luizen uit zijn oren.
De sfeer in het hotel was die avond mat. In de bar had rechercheur Gissing, die uit Londen gekomen was om het onderzoek te leiden, een gewillig oor gevonden in Ron Milton. Hij was blij dat hij kon praten met een mede-Londenaar, en Milton hield hen beiden bijna drie uur lang flink onder de whisky met water.
‘Ik zit nou twintig jaar bij de politie,’ herhaalde Gissing telkens, ‘maar ik heb nog nooit zoiets gezien.’
Wat niet helemaal waar was. Zo had hij ruim tien jaar geleden bij Euston op de bagageafdeling een hoer aangetroffen in een koffer. En had hij meegemaakt dat een verslaafde een ijsbeer wilde hypnotiseren in de Londense dierentuin; het was een lust voor het oog geweest toen ze hem opdregden uit het water.
Hij had heel wat meegemaakt, Stanley Gissing…
‘Maar dit… Ik heb nog nooit zoiets gezien,’ hield hij vol. ‘Ik kreeg er braakneigingen van.’
Ron wist eigenlijk niet waarom hij naar Gissing luisterde, maar hij kwam er de avond mee door. Ron, die in zijn jeugd nogal links was geweest, had nooit veel op gehad met politiemensen, en op de een of andere manier vond hij het lekker om deze zelfgenoegzame kwal eens flink op te naaien.
‘Het is natuurlijk weer een of andere idioot,’ zei Gissing, ‘daar durf ik gif op in te nemen. We hebben hem zo opgepakt. Zulk soort mannen beheersen zich niet, begrijp je. Ze doen geen moeite hun spoor uit te wissen, het interesseert ze geen moer of ze leven of sterven. Iemand die een meisje van zeven zo in stukken kan scheuren balanceert wat je noemt op het randje van totale waanzin. Heb je zulke lui weleens gezien?’
‘Ja.’
‘O ja? Heb je gezien hoe ze jankten als kinderen, van top tot teen onder het bloed, alsof ze zojuist uit het abattoir kwamen? Wat een vertoning.’
‘Dus je hebt hem zo?’
‘Dat gaat in elk geval niet lang duren,’ zei Gissing, en hij knipte met zijn vingers. Een beetje onvast stond hij op. ‘We krijgen hem te pakken, zo zeker als twee plus twee vier is.’ Hij keek op zijn horloge en toen naar zijn lege glas. Ron bood hem geen nieuw drankje aan.
‘Kom,’ zei Gissing, ‘ik moet eens terug naar de stad. Mijn rapport inleveren.’
Hij zwaaide naar de deur en liet de rekening aan Milton.
Koning Monster zag Gissings auto uit het dorp kruipen en langs de noordelijke weg omhooggaan. De koplampen maakten weinig indruk in de donkere nacht. Toen de auto in de verkeerde versnelling de heuvel op kwam langs de boerderij van de Nicholsons, maakte het lawaai van de motor hem een beetje nerveus. Koning Monster was nog nooit een beest tegengekomen dat zo hoestte en brulde, en op de een of andere manier was de homo sapiens er de baas over. Als het Koninkrijk teruggenomen werd van de bezetters, zou hij vroeg of laat een van de beste exemplaren van zo’n beest bezitten. Koning Monster slikte zijn angst in en bereidde zich voor op de confrontatie.
Achter in de auto zat Stanley bijna te slapen. Hij droomde van kleine meisjes. In zijn dromen beklommen deze charmante nymfjes een ladder naar hun bed, en hij stond daarnaast op wacht en keek hoe ze klommen.
Af en toe ving hij een glimp op van hun licht bevuilde onderbroekjes, terwijl ze verdwenen in de hemel. Het was een vertrouwde droom, die hij echter nooit zou hebben toegegeven, zelfs niet als hij dronken was.
Niet dat hij zich er nou zo voor schaamde; hij wist wel zeker dat veel van zijn collega’s er kleine zonden op na hielden die minstens zo excentriek waren als de zijne, en vaak ook nog heel wat pikanter. Maar hij wilde de droom voor zichzelf houden. Het was zijn droom, en hij was niet van plan hem met iemand te delen.
Op de bestuurdersplaats zat de jonge agent die Gissing ruim een halfjaar had rondgereden, te wachten tot de ouwe echt in slaap zou vallen. Alleen dan kon hij de radio aanzetten om de cricketuitslagen op te vangen.
Australië stond tamelijk laag in het klassement en een late opleving leek niet waarschijnlijk. Dat was nog eens een carrière, dacht hij onder het rijden; daar kon dit onbenullige baantje niet tegen op.
Terwijl ze allebei volkomen opgingen in hun fantasieën, had chauffeur noch passagier Koning Monster opgemerkt. Hij liep nu naast de auto; zijn reuzenstappen konden de wagen makkelijk bijhouden terwijl die over de bochtige, onverlichte weg reed.
Plotseling laaide de woede van Koning Monster op. Brullend verliet hij het weiland en ging op het asfalt lopen.
De bestuurder zwenkte uit om de immense gestalte die in het licht van de koplampen opdook te ontwijken. Uit de mond van het ding ontsnapte een gehuil als van een meute dolle honden.
De auto slipte op het natte wegdek. De linkerkant schampte de struiken die langs de weg stonden en takken geselden de voorruit toen de auto weer terugschoot de weg op. Op de achterbank viel Gissing van de ladder die hij aan het beklimmen was, net op het moment dat de auto zijn rondrit langs de heggen beëindigde en op een ijzeren hek stuitte. Gissing werd snakkend naar adem tegen de voorbank geworpen, maar hij was niet gewond. Door de klap sloeg de bestuurder over het stuur en vloog door de voorruit. Dit alles binnen twee seconden. Zijn voeten, die nu in Gissings gezicht staken, maakten krampachtige bewegingen.
Vanaf de weg sloeg Koning Monster de dood van de metalen doos gade.
De gekwelde stem, het gejank uit zijn gedeukte flanken, het verbrijzelen van zijn gezicht – dat alles maakte hem bang. Maar het ding was dood.
Voor alle zekerheid wachtte hij nog even alvorens hij zich de weg op begaf om het gekreukte lichaam te besnuffelen. Er hing een aromatische geur in de lucht die zijn slijmvliezen prikkelde, en de oorzaak hiervan – het bloed van de doos – vloeide uit de gebroken romp en stroomde de weg af. In de overtuiging dat het afgelopen was, kwam hij naderbij.
Er was een levend iemand in de dood. Geen zoet kindervlees waar hij zo dol op was, maar gewoon taai mannenvlees. Het was een komisch gezicht dat hem aanstaarde. Ronde, wilde ogen. De domme mond hapte als die van een vis. Hij schopte tegen het portier om het open te krijgen, en toen dat niet hielp, rukte hij de portieren eruit. Toen trok hij de jammerende man uit zijn schuilplaats. Was dit nou een exemplaar van de soort die hem had onderdrukt? Deze bange mijt met die puddinglippen?
Hij lachte om zijn smeekbeden. Toen draaide hij Gissing om en hield hem ondersteboven vast bij een voet. Hij wachtte tot het schreeuwen was verstomd, reikte toen tussen de schokkende benen en vond de mannelijkheid van de mijt. Niet groot. Nogal gekrompen eigenlijk, van angst.
Gissing sloeg wartaal uit die nergens op sloeg. Het enige geluid uit ’s mans mond dat het Monster kon begrijpen, was het geluid dat hij nu hoorde: die hoge gil die altijd samenging met een castratie. Toen hij klaar was, gooide hij Gissing naast de auto neer.
Er was brand ontstaan in het wrak; hij kon het ruiken. Hij leek in zoverre niet op een beest, dat hij niet bang was voor vuur. Hij had er respect voor, maar voelde geen angst. Vuur was een instrument; hij had er vaak gebruik van gemaakt om vijanden te vernietigen en ze te cremeren in hun bedden.
Hij liep bij de auto vandaan toen de vlammen de benzine vonden en het vuur hoog oplaaide. De hitte trof hem en hij rook hoe het haar op de voorkant van zijn lichaam schroeide, maar hij was te zeer gefascineerd door het schouwspel om zijn blik af te wenden. Het vuur volgde het bloed van het beest, verzwolg Gissing en likte langs de stromen benzine als een hond die een urinespoor volgt. Koning Monster keek toe en leerde een nieuwe en dodelijke les.
In de chaos van zijn studeerkamer vocht Coot met weinig succes tegen de slaap. Hij had een groot deel van de avond doorgebracht bij het altaar, waarvan enige tijd in gezelschap van Declan. Vanavond niet bidden, alleen schetsen. Er lag nu een kopie van de altaarsculptuur voor hem op zijn bureau en hij had er al meer dan een uur naar zitten staren. Dat had geen enkel resultaat opgeleverd. De sculptuur was ofwel te dubbelzinnig, ofwel hij, Coot, had niet voldoende fantasie. Hoe dan ook, de afbeelding zei hem weinig. Hij stelde in elk geval een begrafenis voor, maar meer zag hij er niet in. Misschien dat het lichaam van de dode iets groter was dan dat van de rouwenden, maar niet heel veel. Hij dacht aan de kroeg van Zeal, De Lange Man, en glimlachte. Het zou typisch iets middeleeuws geweest zijn om de begrafenis van een brouwer onder het altaarkleed af te beelden.
In de hal sloeg de overspannen klok kwart over twaalf, wat betekende dat het al bijna een uur was. Coot stond op vanachter zijn bureau, rekte zich uit en deed de lamp uit. Hij was verrast door de helderheid van het maanlicht dat door de spleet in het gordijn naar binnen stroomde.
Het was een volle oogstmaan en het licht was koud en overvloedig. Hij zette het haardscherm voor het vuur, liep de donkere gang in en deed de deur achter zich dicht. De klok tikte luid. Ergens in de buurt van Goudhurst hoorde hij de sirene van een ambulance.
Wat zou er aan de hand zijn, vroeg hij zich af, en hij opende de voordeur. Op de heuvel zag hij koplampen en hoorde hij het verre geluid van sirenes met blauwe zwaailichten, ritmischer dan het tikken achter zich.
Een ongeluk op de noordelijke weg. Het was nog wat vroeg voor ijzel, en zeker niet koud genoeg. Hij keek naar de wenkende lichten op de heuvel, als edelstenen op de rug van een walvis. Het was eigenlijk nogal kil.
Geen weer om buiten te…
Hij fronste zijn voorhoofd. Zijn blik had iets opgevangen: een beweging in een hoek van het kerkhof, onder de bomen. Het maanlicht onttrok alle kleur aan de omgeving. Zwarte taxusbomen, grijze stenen, een witte chrysant die zijn bloemblaadjes had uitgestrooid over het graf. En zwart in de schaduw van de taxusbomen, maar duidelijk afstekend tegen de marmeren grafsteen eronder: een reus.
Coot liep op zijn pantoffels naar buiten.
De reus was niet alleen. Iemand knielde voor hem neer, een kleinere, menselijke gedaante, het gezicht opgeheven en duidelijk zichtbaar in het licht. Het was Declan. Zelfs van een afstandje was goed te zien dat hij glimlachend opkeek naar zijn meester.
Coot wilde dichterbij komen; hij wilde de nachtmerrie beter zien. Toen hij zijn derde stap zette, kraakte het grind onder zijn voeten.
De reus leek in de schaduw te bewegen. Draaide hij zich om om naar hem te kijken? Coot stond doodsangsten uit. Nee, laat hem doof zijn.
Alstublieft God, laat hij me niet zien. Maak me onzichtbaar.
Zijn gebed werd kennelijk verhoord. De reus liet niet blijken dat hij hem had horen naderen. Terwijl hij moed verzamelde, ging Coot verder over het pad van grafstenen. Hij dook telkens weg achter een steen en durfde nauwelijks adem te halen. Hij was nu vlak bij het schouwspel en kon zien hoe het hoofd van het schepsel zich naar Declan vooroverboog; hij kon het geluid horen dat het monster achter in zijn keel maakte. Het leek op schuurpapier. Maar er was nog meer te zien.
Declans kleren waren gescheurd en vuil, en zijn smalle borst was ontbloot. Het maanlicht viel op zijn borstbeen en ribben. De toestand waarin hij verkeerde en zijn houding waren onmiskenbaar: dit was aanbidding – klip en klaar. Toen hoorde Coot gekletter. Hij deed een stap voorwaarts en zag dat de reus een glinsterende straal urine op Declans geheven gezicht liet neerkomen. De urine liep in zijn half geopende mond en over zijn lichaam. De vreugdevolle glans in Declans ogen doofde geen moment toen hij deze doop onderging; integendeel, hij bewoog zijn hoofd zodanig dat geen plekje ongewijd bleef.
De reuk die van het afval van het schepsel kwam woei Coot tegemoet.
Het rook zurig, goor. Hoe kon Declan ook maar een druppel ervan verdragen, laat staan erin baden? Coot wilde schreeuwen, een eind maken aan die verdorvenheid, maar zelfs in de schaduw van de taxusboom was de gedaante van het monster angstaanjagend. Hij was te lang en te breed om menselijk te zijn.
Dit was ongetwijfeld het Beest uit de Wilde Wouden dat Declan had geprobeerd te beschrijven; dit was de kinderverslinder. Had Declan toen hij de loftrompet over dit Monster stak vermoed welke macht het zou hebben over zijn verbeelding? Had hij al die tijd geweten dat hij, wanneer het beest snuffelend op hem af zou komen, voor hem zou neerknielen, hem Heer zou noemen (voor Christus, voor de Beschaving, had hij gezegd), zijn blaas over zijn hoofd zou laten legen, en zou glimlachen?
Ja. O ja.
Laat hem dus maar genieten. Waag je leven niet voor hem, dacht Coot; hij is waar hij zijn wil.
Langzaam liep hij achterwaarts naar de sacristie, zijn ogen nog steeds op het ontaarde tafereel gericht. Het doopsel kwam druppelend ten einde, maar Declans handen, die hij tot een kom had gevormd, bevatten nog een deel van de vloeistof. Hij bracht zijn handen naar zijn mond en dronk.
Coot kon niet voorkomen dat hij kokhalsde. Even sloot hij zijn ogen voor de aanblik. Toen hij ze weer opendeed, zag hij dat het schaduwhoofd zich naar hem had gewend en hem aankeek met ogen die opgloeiden in het donker.
‘Godallemachtig.’
Het Monster zag hem. Deze keer was het zeker, het zag hem. Het brulde en het hoofd veranderde in de schaduw van vorm; de mond opende zich afschuwelijk wijd.
‘Lieve Jezus.’
Het kwam al op hem af, licht als een hinde, en liet zijn volgeling achter onder de boom. Coot draaide zich om en zette het op een lopen; hij rende zoals hij in jaren niet meer had gedaan en vluchtte springend over de grafstenen. De afstand was slechts een paar meter. De deur, een vorm van zekerheid. Niet voor lang waarschijnlijk, maar op die manier kreeg hij tijd om na te denken, om een wapen te vinden. Rennen, ouwe lui!
Om Christus’s wil. Vier meter…
Rennen.
De deur was open.
Hij was er bijna – nog één meter…
Hij stapte de drempel over en draaide zich om om de deur voor zijn achtervolger dicht te gooien. Maar nee! Het Monster had zijn hand door de deur heen geslagen, een hand drie keer zo groot als die van een mens.
Hij graaide in de lucht en probeerde Coot te vinden, terwijl hij meedogenloos brulde. Coot wierp zich met zijn volle gewicht tegen de eiken deur. De deurpost met ijzeren rand sneed in de bovenarm van het Monster. Het gebrul ging over in gejank. Gif en pijn vormden een mengeling van geluid dat in heel Zeal te horen was.
Het bevlekte de nacht tot op de noordelijke weg, waar de overblijfselen van Gissing en de bestuurder van het wegdek werden geschraapt en in plastic zakken gedaan. Het echode rond de ijskoude muren van de Kapel van de Rust, waar Denny en Gwen Nicholson al aan het ontbinden waren. Het werd ook gehoord in de slaapkamers van Zeal, waar levende paren naast elkaar lagen, misschien een gevoelloze arm onder het lichaam van de ander; waar de bejaarden wakker lagen en het plafond bestudeerden; waar kinderen droomden van de moederschoot en baby’s erom rouwden. Het werd keer op keer gehoord toen Koning Monster bij de deur tekeerging.
Het gejank bracht Coot van zijn stuk. Zijn mond prevelde gebeden, maar van de hoognodige steun uit den Hoge was nog geen spoor te bekennen.
Hij voelde zijn krachten afnemen. De reus vorderde langzaam maar zeker en duwde de deur stukje bij beetje verder open. Coots voeten gleden uit op de te glad gewreven vloer; zijn spieren trilden toen ze het begaven.
Dit was een strijd die hij onmogelijk kon winnen als hij niet probeerde zijn krachten af te stemmen op die van het Beest, pees voor pees. Als hij de volgende ochtend nog wilde zien, moest hij strategisch te werk gaan.
Coot duwde harder tegen het hout en zijn ogen zochten de gang af naar een wapen. Het Monster mocht niet binnenkomen, het mocht niet de heerschappij over hem krijgen. Er kwam een bittere geur in zijn neusgaten. Heel even zag hij zichzelf naakt en knielend voor de reus, terwijl diens pis op zijn schedel neerkletterde. Boven op dat beeld verscheen een nieuwe reeks verdorvenheden. Het enige dat hij kon doen, was de obscene beelden niet laten binnendringen en zien te voorkomen dat ze greep op hem kregen. De geest van het Beest was de zijne aan het binnendringen. Een brede wig van vuiligheid drong door tot zijn herinneringen en dwong diep weggestopte gedachten naar de oppervlakte. Zou Koning Monster om aanbidding vragen, net als iedere andere god? En zouden zijn eisen echt en simpel zijn, niet dubbelzinnig, zoals die van de Heer die hij tot nu toe gediend had? Het was geen prettig vooruitzicht om zich te moeten overgeven aan die zekerheid die tegen de andere kant van de deur stond te beuken, zich voor hem open te moeten stellen en zich door hem te laten vernietigen.
Het wezen had hem bijna in zijn macht. Hij wist het; het was nu of nooit.
Hij haalde een arm van de deur weg en reikte naar de kapstok om een wandelstok te pakken. Vooral naar die ene ging zijn belangstelling uit.
Hij noemde hem zijn ‘cross-countrystok’: ruim één meter essenhout, veelvuldig gebruikt en veerkrachtig. Met zijn vingers trok hij hem voorzichtig naar zich toe.
Het Monster had gebruik gemaakt van het gemis aan kracht achter de deur, want zijn verweerde arm kwam steeds verder naar binnen, onverschillig voor de deurpost die zijn vel schaafde. De hand met de vingers van staal had de plooien van Coots jasje al te pakken gekregen.
Coot hief de essenhouten stok en liet hem neerkomen op de elleboog van het Monster, daar waar het bot kwetsbaar dicht aan de oppervlakte lag.
Het wapen versplinterde door de klap, maar deed zijn werk. Aan de andere kant van de deur steeg opnieuw gejank op en de arm van het Monster werd snel teruggetrokken. Toen de vingers verdwenen, gooide Coot de deur dicht en schoof de grendel ervoor. Er was een kort oponthoud, enkele seconden misschien, voordat de aanval opnieuw begon, die deze keer bestond uit gebeuk van twee vuisten op de deur. De scharnieren raakten langzaam aan ontwricht en het hout kreunde. Het zou niet lang meer duren voor het Beest zich toegang zou verschaffen. Het was sterk, en nu was het ook nog woedend.
Coot liep de hal door naar de telefoon. ‘Politie,’ zei hij, en hij begon te draaien. Hoe lang zou het nog duren voordat het Beest het in de gaten kreeg en zijn positie bij de deur opgaf om het bij de ramen te proberen?
Het waren glas-in-loodramen, dus die zouden niet lang standhouden. Hij had hooguit een paar minuten, maar waarschijnlijker nog seconden; dat hing af van de kracht van zijn geest.
Zijn geest, bevrijd uit de greep van het Monster, was een wirwar van gebeden en vragen. Als ik sterf, zo vroeg hij zich af, zal ik dan in de hemel beloond worden omdat ik op wredere wijze ben gestorven dan je redelijkerwijs van een plattelandsdominee zou mogen verwachten? Bestaat er genoegdoening in het paradijs voor het feit dat je van je ingewanden bent ontdaan in je eigen sacristie?
Op het politiebureau had nog maar één agent dienst; de rest bevond zich op de noordelijke weg en was bezig de rommel op te ruimen die Gissing had achtergelaten. De arme agent kon niet goed wijs worden uit de smeekbeden van dominee Coot, maar het geluid van versplinterend hout dat met de wartaal gepaard ging was niet mis te verstaan, evenmin als het gehuil op de achtergrond.
De agent legde de telefoon neer en deed een oproep om assistentie. Het duurde twintig, misschien vijfentwintig seconden voordat de patrouille op de noordelijke weg antwoordde. In die tijd had het Monster het middenpaneel uit de deur van de sacristie geslagen en was het nu de rest aan het afbreken. Niet dat de patrouille hiervan op de hoogte was. Na de taferelen die ze hier hadden moeten aanschouwen – het verkoolde lichaam van de chauffeur en de ontbrekende mannelijkheid van Gissing –, waren ze door ervaring hoogmoedig geworden, als kersverse oorlogsveteranen na één uur oorlog. De agent op het bureau had er een minuut voor nodig om hen te overtuigen van de urgentie in Coots stem. In die tijd had Koning Monster zich toegang weten te verschaffen.
In het hotel keek Ron Milton naar de lichtparade op de heuvel. Hij hoorde de sirenes en het gejank van Koning Monster, en werd overmand door twijfel. Was dit werkelijk het landelijke dorpje waar hij en zijn gezin zich hadden willen vestigen? Hij keek omlaag naar Maggie, die wakker was geworden door het lawaai, maar nu weer in slaap was gevallen, terwijl het flesje slaappillen nagenoeg leeg op het nachtkastje stond. Hij had het gevoel, hoewel zij hem erom zou uitlachen, dat hij haar moest beschermen; hij wilde haar held zijn. Zij was echter degene die een cursus zelfverdediging volgde, terwijl hij steeds zwaarder werd van de lunches-oprekening-van-de-zaak. Het maakte hem op onverklaarbare wijze droevig haar te zien slapen, omdat hij besefte hoe weinig macht hij had over leven en dood.
Het Monster stond in de sacristie in een confetti van versplinterd hout.
Zijn romp leek wel een speldenkussen, want overal staken houtsplinters in zijn lichaam en uit talloze wondjes stroomde bloed over zijn zwoegende borstkas. Zijn zure zweetlucht verspreidde zich als wierook door de ruimte.
Hij snoof om zich heen op zoek naar de man, maar die was niet in de buurt. Gefrustreerd ontblootte het Monster zijn tanden, waarbij er met een ijle fluittoon achter uit zijn keel lucht ontsnapte; toen gleed hij door het vertrek naar de studeerkamer.
Daar was het warm; zijn zenuwen konden het op twintig meter afstand voelen, en het was er ook comfortabel. Hij gooide het bureau omver en verbrijzelde twee stoelen, deels om wat ruimte te maken, maar hoofdzakelijk uit pure vernielzucht. Toen wierp hij het haardscherm opzij en ging zitten. Warmte omgaf hem – genezende, levende warmte. Hij genoot van de sensatie toen hij de warmte op zijn gezicht voelde, op zijn magere lichaam, zijn ledematen. Hij voelde ook zijn bloed warm worden en er welden herinneringen in hem op aan andere vuren, vuren die hij had aangestoken in rijpe korenvelden.
Hij herinnerde zich bovendien een ander vuur, waaraan zijn herinnering met alle macht probeerde te ontkomen, maar hij moest er toch aan denken: de vernedering van die nacht zou hem altijd bijblijven. Ze hadden het seizoen zo zorgvuldig uitgekozen; het was hoogzomer en had in geen twee maanden geregend. Het kreupelhout van de Wilde Wouden was kurkdroog en zelfs de levende boom vatte gemakkelijk vlam. Hij was met tranende ogen uit zijn fort verdreven, verward en angstig, aan alle kanten omringd door punten en netten en dat… ding dat ze hadden, waarvan de aanblik alleen al in staat was hem te onderwerpen.
Natuurlijk waren ze niet dapper genoeg geweest om hem te doden; daar waren ze te bijgelovig voor. Herkenden ze trouwens niet zijn autoriteit, zelfs niet toen ze hem verwondden, en hun doodsangst een hommage aan hem was geweest? Daarom hadden ze hem levend begraven, en dat was erger dan de dood. Was dat niet het ergste? Dat hij eeuwenlang kon leven en nooit zou doodgaan, zelfs niet als hij was opgesloten in de aarde? Gewoon achtergelaten om honderd jaar te wachten en te lijden, en nog eens honderd jaar, en nog eens, terwijl de ene generatie na de andere boven zijn hoofd de aarde bewandelde, leefde, stierf en hem vergat.
Misschien dat de vrouwen hem niet vergaten: hij kon hen ruiken, zelfs door de aarde heen, wanneer ze in de buurt van zijn graf kwamen. En hoewel ze het zelf misschien niet wisten, voelden ze zich ongerust. Ze haalden hun man ertoe over afstand te doen van het stuk land in kwestie, dus was hij volkomen alleen, zonder ook maar een arenlezer als gezelschap. Eenzaamheid was hun wraak op hem, dacht hij, voor al die keren dat hij en zijn broers vrouwen hadden meegenomen het bos in, hen hadden uitgespreid, vastgespietst en weer losgelaten, bloedend maar bevrucht. Zij zouden sterven bij de geboorten die op die aanrandingen volgden; het lichaam van geen enkele vrouw kon immers de vernielzucht van een bastaard overleven – die tanden, die kwelling. Dat was de enige wraak die hij en zijn broers op de dikke-buiken-sex namen.
Koning Monster streelde zichzelf en keek op naar de sierlijke reproductie van Het Licht van de Wereld die boven de schoorsteen hing. Het schilderij wekte geen angst of wroeging bij hem op. Het was de afbeelding van een sekseloze martelaar, zachtaardig en treurig. Daar was geen uitdaging te vinden. De ware macht, de enige macht die hem kon verslaan, was kennelijk verdwenen en voorgoed verloren gegaan, en diens plaats was ingenomen door een maagdelijke herder. Hij ejaculeerde in stilte en zijn dunne zaad siste in de haard. Hij kon onbetwist over de wereld heersen. Hij zou warmte en voedsel in overvloed hebben. Zelfs baby’s. Ja, babyvlees, dat was het beste. Pasgevallen mijten, nog blind van de moederschoot.
Hij rekte zich uit en zuchtte in afwachting van die delicatesse, terwijl zijn geest werd overspoeld door wreedheden.
Vanuit zijn schuilplaats in de crypte hoorde Coot de politieauto’s met gierende banden tot stilstand komen voor de sacristie, gevolgd door het geluid van voetstappen op het grindpad. Hij schatte dat het ten minste een stuk of vijf agenten waren. Dat zou zeker genoeg zijn. Voorzichtig bewoog hij zich door de duisternis in de richting van de trap.
Iets raakte hem aan. Bijna slaakte hij een kreet, maar nog net voordat de kreet hem kon ontsnappen beet hij op zijn tong.
‘Niet weggaan nu,’ zei een stem achter hem.
Het was Declan, en hij sprak veel te hard, de omstandigheden in aanmerking genomen. Het ding was ergens boven hen en zou hen horen als hij niet oppaste. O god, het mocht hen niet horen.
‘Het is vlak boven ons,’ fluisterde Coot.
‘Ik weet het.’
De stem leek uit zijn ingewanden te komen en hij rochelde alsof hij de vuiligheid nog in zijn keel had.
‘Zullen we hem naar beneden laten komen? Hij wil jou, weet je. Hij wil dat…’
‘Wat is er met je gebeurd?’
Declans gezicht was in het donker maar net zichtbaar. Hij grinnikte krankzinnig.
‘Ik denk dat hij jou ook wil dopen. Hoe zou je dat vinden? Dat zou je wel willen, hè? Hij piste op me, zag je dat? En dat was nog niet alles. O nee, hij wil nog veel meer. Hij wil alles. Hoor je me? Alles.’
Declan greep Coot beet – een dierlijke omhelzing die stonk naar de urine van het schepsel.
‘Ga je met me mee?’ Hij keek Coot wellustig aan.
‘Ik vertrouw op God.’
Declan lachte. Geen holle lach; er klonk oprecht medelijden om deze verloren ziel in door.
‘Hij is God,’ zei hij. ‘Hij was hier allang voordat dit kloteschijthuis werd gebouwd.’
‘Dat waren de honden ook.’
‘Hè?’
‘Dat wil nog niet zeggen dat ik ze tegen me aan laat pissen.’
‘Je bent een slimme ouwe ezel,’ zei Declan met een sluwe glimlach. ‘Hij zal het je wel laten zien. Je zult veranderen.’
‘Nee, Declan. Laat me los…’
De omarming was te sterk.
‘Kom mee de trap op, klootzak. We mogen God niet laten wachten.’
Hij trok Coot de trap op, zijn armen nog steeds stijf om hem heen. Woorden, logische argumenten – ze wilden Coot niet te binnen schieten. Kon hij dan niets bedenken om deze man te laten inzien hoe ontaard hij was?
Ze stommelden ruw de kerk binnen en Coot keek automatisch naar het altaar, hopend op geruststelling, maar die kreeg hij niet. Het altaar was ontwijd. De kleden waren gescheurd en besmeurd met uitwerpselen; het kruis en de kandelaars lagen midden in een vuur van gebedenboeken, dat hoog oplaaide op de treden van het altaar. Roetvlokken zweefden door de kerk en de lucht was grauw van de rook.
‘Jouw werk?’
Declan gromde.
‘Hij wil dat ik alles vernietig. Het steen voor steen afbreek als het nodig is.’
‘Dat zou hij niet durven.’
‘Dat durft hij best. Hij is niet bang voor Jezus, hij is niet bang voor…’
Gedurende een onthullend moment haperde zijn stem, en Coot maakte er meteen gebruik van.
‘Er is iets waar hij bang voor is; anders was hij zelf wel hierheen gekomen, had hij alles zelf gedaan…’
Declan keek Coot niet aan. Zijn ogen stonden wazig.
‘Wat is het, Declan? Waar houdt hij niet van? Jij kunt het me vertellen…’
Declan spuwde Coot in het gezicht, een dikke klodder slijm die als een slak op zijn wang bleef plakken.
‘Dat gaat je niets aan.’
‘In Christus’ naam, Declan, zie je dan niet wat hij met je gedaan heeft?’
‘Ik herken mijn meester wanneer ik hem zie…’
Declan schokte.
‘…en dat geldt ook voor jou.’
Hij draaide Coot in de richting van de zuidelijke deur. Die stond open, en het schepsel stond op de drempel; het bukte zich gracieus om de deuropening door te gaan. Het was voor het eerst dat Coot Koning Monster duidelijk zag en de angst greep hem nu werkelijk naar de keel. Hij had het vermeden te veel na te denken over diens omvang, blik en herkomst.
Nu het Monster met langzame, zelfs statige passen naar hem toe kwam, moest zijn hart zich gewonnen geven voor het meesterschap van het creatuur. Het was niet zomaar een beest, ondanks zijn manen en de afgrijselijke rijen tanden. Zijn ogen doorboorden Coot en glansden met een diepe verachting waartoe geen enkel dier in staat zou zijn. Zijn mond ging steeds verder open. De tanden kwamen te voorschijn uit het tandvlees, vier, vijf centimeter lang, en nog steeds ging de mond verder open.
Coot kon geen vin verroeren, want de blik was te indringend. Koning Monster stak zijn arm uit en pakte Coot op. De wereld ging op zijn kop staan.
Er waren zeven agenten, geen zes zoals Coot had geschat. Drie van hen waren gewapend; ze hadden op bevel van rechercheur Gissing hun wapens meegebracht uit Londen – wijlen, binnenkort postuum onderscheiden rechercheur Gissing. Deze zeven brave borsten stonden onder bevel van sergeant Ivanhoe Baker. Ivanhoe was geen heldhaftig man, noch door aanleg noch door opvoeding. Zijn stem, waarvan hij had gehoopt dat die hem niet zou verraden en dat hij de juiste bevelen zou geven wanneer het moment daar was, klonk als een verstikte schreeuw toen het Monster vanuit het binnenste van de kerk te voorschijn kwam.
‘Ik kan het zien!’ zei hij. Iedereen kon het zien: het was twee meter zeventig lang, zat van top tot teen onder het bloed en zag eruit als ‘de Hel op benen’. Het hoefde niemand aangewezen te worden. De revolvers werden gericht zonder Ivanhoe’s bevel, en de ongewapende mannen, die zich plotseling naakt voelden, kusten hun wapenstok en begonnen te bidden.
Een van hen zette het op een lopen.
‘Blijf staan!’ krijste Ivanhoe; als die schijtlijsters hun hielen lichtten, zou hij hier in zijn eentje achterblijven. Ze hadden hem geen revolver gegeven, alleen maar het bevel, en dat was geen troostrijke gedachte.
Koning Monster hield Coot nog steeds bij zijn nek vast. De benen van de dominee bungelden een halve meter boven de grond; zijn hoofd hing slap achterover en zijn ogen waren gesloten. Het monster toonde het lichaam aan zijn vijanden als bewijs van zijn kracht.
‘Zullen we… Alstublieft… Kunnen we… de smeerlap neerschieten?’ informeerde een van de gewapende mannen.
Ivanhoe slikte alvorens te antwoorden. ‘Dan raken we de dominee.’
‘Hij is toch al dood,’ zei de ander.
‘Dat weten we niet zeker.’
‘Dat kan niet anders. Kijk dan hoe hij eruitziet…’
Koning Monster schudde Coot heen en weer alsof hij een dekbed was waar de inhoud uit viel, wat Ivanhoe een intense afkeer inboezemde.
Toen, bijna lui, gooide het Monster Coot naar de politie. Het lichaam kwam terecht op het grind vlak bij de poort en bleef stil liggen. Ivanhoe hervond zijn stem.
‘Schieten!’
De mannen hadden geen aanmoediging nodig; hun vingers haalden de trekker al over voordat hij uitgesproken was.
Koning Monster werd getroffen door drie, vier, vijf kogels snel achter elkaar, de meeste in de borst. Ze staken hem en hij hief zijn arm om zijn gezicht te beschermen. Dit was een pijn die hij niet had verwacht. De wond die Nicholson hem met zijn geweer had toegebracht, was vergeten in de zegening van het bloedbad dat erop was gevolgd, maar deze barbaren deden hem pijn en wisten van geen ophouden. Hij voelde een plotselinge angst. Zijn instinct gaf hem in dat hij boven op die vurende, knallende dingen moest springen, maar de pijn was te erg. In plaats daarvan draaide hij zich om en maakte hij dat hij wegkwam; springend over de grafstenen vluchtte hij naar de veiligheid van de heuvels. Er was daar dicht struikgewas en er waren holen en grotten waarin hij zich kon verstoppen, zodat hij tijd zou krijgen om over dit nieuwe probleem na te denken. Maar eerst moest hij zien te ontkomen.
Ze kamen hem razendsnel achterna, verhit door het gemak van hun overwinning. Ze lieten Ivanhoe aan zijn lot over, die uit een van de vazen op het kerkhof de chrysanten verwijderde en erin braakte.
Voorbij de voet van de heuvel waren er op de weg geen lichten te zien en Koning Monster begon zich veiliger te voelen. Hij kon opgaan in het donker, in de aarde; dat had hij al duizenden keren gedaan. Hij stak een akker over. De gerst was nog niet geoogst en de aren hingen zwaar neer van het graan. Al rennend vertrapte hij het, korrels en halmen vermorzelend onder zijn voeten. Zijn achtervolgers bleven steeds verder achter.
De auto waar ze met z’n allen in waren geklommen, was op de weg gestopt. Hij kon de lichten zien, een blauw en twee witte, ver weg. De vijand schreeuwde verwarde bevelen, woorden die Koning Monster niet begreep. Het hinderde niet; hij kende de mensen. Ze waren gauw bang. Ze zouden vannacht niet lang naar hem blijven zoeken; ze zouden de duisternis als excuus gebruiken om met de zoektocht te stoppen, terwijl ze zichzelf wijsmaakten dat zijn wonden waarschijnlijk toch fataal zouden zijn. Goedgelovige kinderen waren het.
Hij beklom de top van de heuvel en keek naar beneden het dal in. Onder de weg, die kronkelde als een slang waarvan de ogen werden gevormd door de koplampen van de vijandelijke auto’s, was het dorp een wiel van warm licht, met in het middelpunt flikkerende blauwe en rode lichten. Verder weg, naar alle kanten, het ondoordringbare duister van de heuvels, met daarboven de sterren. Bij daglicht zou dit een speelgoedvallei lijken. Bij nacht was hij onpeilbaar en behoorde hij eerder hem dan hun toe.
Zijn vijanden keerden alweer terug naar hun hutten, zoals hij wel geweten had. De jacht was voor vannacht afgelopen.
Hij ging op de grond liggen en keek hoe aan de zuidwestelijke hemel een vallende ster een spoor van licht achter zich aan trok. Een korte, heldere streep verlichtte even de rand van een wolk en doofde vervolgens. Hij zou weldra weer sterk genoeg zijn en dan… dan zou hij ze allemaal wegbranden.
Coot was niet dood, maar hij was er zo na aan toe dat het weinig uitmaakte. Tachtig procent van de botten in zijn lichaam was gescheurd of gebroken; zijn gezicht en nek waren één grote wond; een van zijn handen was vrijwel onherkenbaar verminkt. Hij zou zeker doodgaan. Het was alleen maar een kwestie van tijd.
In het dorp waren degenen die ook maar een fractie van de gebeurtenissen van de afgelopen nacht hadden meegemaakt, al druk bezig uitgebreide verhalen te vertellen, en de duidelijk zichtbare bewijsstukken leidden tot de meest fantastische conclusies. De chaos op het kerkhof, de vernielde deur van de sacristie, de auto op de afgezette noordelijke weg.
Wat er ook gebeurd was die zaterdagnacht, het zou lang duren voordat het vergeten was.
Er werd geen oogstdienst gehouden, wat niemand verbaasde. Maggie was vastberaden: ‘Ik wil dat we met z’n allen teruggaan naar Londen.’
‘Gisteren wou je nog dat we hier bleven. Om deel te gaan uitmaken van de gemeenschap.’
‘Dat was vrijdag, voor dit allemaal… Er loopt hier een krankzinnige rond, Ron.’
‘Als we nu weggaan, komen we niet terug.’
‘Waar heb je het over? Natuurlijk komen we terug.’
‘Wanneer we bij de eerste de beste dreiging weggaan, geven we het voorgoed op.’
‘Dat is belachelijk.’
‘Jij was degene die zo graag wilde dat we zichtbaar waren, dat we ons mengden in het dorpsleven. Dat moeten we nu ook delen nu er mensen sterven. Ik ben van plan te blijven, het mee te maken. Jij kunt teruggaan naar Londen. Neem de kinderen maar mee.’
‘Nee.’
Hij zuchtte diep.
‘Ik wil zien dat hij gepakt wordt, wie het ook is. Ik wil weten dat het allemaal opgelost is, het met mijn eigen ogen zien. Dat is de enige manier waarop we ons hier veilig kunnen voelen.’
Ze knikte weifelend.
‘Laten we in elk geval even het hotel uit gaan. Mevrouw Blatter wordt knettergek. Kunnen we niet een eindje gaan rijden? Even wat frisse lucht…’
‘Ja, waarom niet?’
Het was een zachte septemberdag en het platteland, dat altijd dol is op verrassingen, glansde van het leven. Late bloemen bloeiden in de heggen langs de kant van de weg, vogels voerden duikvluchten uit. De hemel was azuurblauw, de wolken een fantasie in room.
Een paar kilometer buiten het dorp vervaagden alle verschrikkingen van de vorige nacht en de zuivere uitbundigheid van de dag had een aangename uitwerking op het humeur van de gezinsleden. Naarmate de afstand tot Zeal groter werd, verdwenen Rons angsten. Het duurde niet lang of hij begon te zingen.
Debby, op de achterbank, deed lastig. Het ene ogenblik zei ze: ‘Ik heb het warm, papa’, en het volgende: ‘Ik wil sinaasappelsap, papa.’ Toen zei ze: ‘Ik moet plassen.’
Ron zette de auto stil op een leeg stuk weg en speelde de vader die zijn kinderen verwent. Ze hadden veel meegemaakt, dus vandaag mochten ze weleens vertroeteld worden.
‘Oké schat, je kunt hier plassen. Daarna gaan we ergens een ijsje voor je kopen.’
‘Waar is de doe-doe?’ vroeg ze. Stomme uitdrukking, echt een eufemisme voor een schoonmoeder.
Maggie bemoeide zich ermee. Zij kon beter met Debbie overweg als ze zo’n bui had dan Ron. ‘Ga maar achter die heg,’ zei ze.
Debbie keek geschokt. Ron en Ian wisselden een glimlach. De jongen keek schijnheilig. Hij grijnsde en verdiepte zich weer in zijn stripboek.
‘Schiet een beetje op,’ mompelde hij. ‘Dan kunnen we tenminste echt ergens naartoe.’
Echt ergens, dacht Ron. Hij bedoelt een stad; hij is een stadskind. Het zal niet makkelijk worden om hem ervan te overtuigen dat een heuvel met uitzicht echt ‘ergens’ is.
Debbie was nog steeds lastig en zei: ‘Daar kan ik het niet, mama.’
‘Waarom niet?’
‘Iemand zou me kunnen zien.’
‘Niemand ziet je, lieverd,’ stelde Ron haar gerust. ‘Doe nu maar wat mama zegt.’ Hij wendde zich tot Maggie: ‘Ga even met haar mee, schat.’
Maggie was het niet van plan.
‘Ze kan het best zelf.’
‘Ze kan niet alleen over dat hek klimmen.’
‘Ga jij dan mee.’
Ron had zich vast voorgenomen geen ruzie te maken, dus hij forceerde een glimlach en zei: ‘Kom maar.’
Debbie stapte uit en Ron tilde haar over het ijzeren hek langs de akker.
Er was al geoogst. Het rook er… naar aarde.
‘Niet kijken,’ waarschuwde ze hem met grote ogen. ‘Je mag niet kijken.’
Ze had er nu al een handje van om mensen te manipuleren, op de rijpe leeftijd van negen jaar. Ze wist hem beter te bespelen dan de piano, waarvoor ze les kreeg. Hij wist het, en zij ook. Hij glimlachte haar toe en deed zijn ogen dicht.
‘Zo goed? Kijk, ik heb mijn ogen dicht. Nou opschieten, Debbie. Alsjeblieft.’
‘Beloof dat je niet stiekem zult kijken.’
‘Ik zal niet stiekem kijken.’ Mijn god, dacht hij, ze maakt er wel een hele heisa van. ‘Schiet op.’
Hij keek achterom naar de auto. Ian zat achterin nog steeds aandachtig te lezen in een goedkope heldengeschiedenis; zijn gezicht stond ernstig.
De jongen was heel serieus; die zeldzame halve glimlach was het enige dat Ron van hem gedaan kreeg. Het was geen toneelspel, geen valse geheimzinnige houding. Hij leek er tevreden mee zijn zusje de optredens te laten verzorgen.
Achter de heg trok Debbie haar zondagse broek omlaag en hurkte neer, maar na al dat gedoe lukte het haar niet om te plassen. Ze concentreerde zich, maar dat maakte het alleen maar erger.
Ron keek over de velden naar de horizon. Hij zag meeuwen ruziemaken over een of ander lekker hapje. Hij bleef een tijdje naar ze kijken, maar zijn ongeduld groeide.
‘Schiet op, schat,’ zei hij.
Hij keek weer naar de auto. Ian keek nu ook naar hem, zijn gezicht strak van verveling, of iets wat daarop leek. Was er nog iets anders: een diepe berusting? De jongen keerde weer terug naar zijn strip Utopia zonder er blijk van te geven dat hij zijn vaders blik had opgemerkt.
Toen slaakte Debbie een kreet, een schreeuw die door merg en been ging.
‘Jezus!’ Binnen de kortste keren was Ron over het hek geklommen en Maggie kwam vlak achter hem aan.
‘Debbie!’
Ze stond tegen de heg en keek strak naar de grond; ze huilde en haar gezicht zag rood.
‘Wat is er in godsnaam aan de hand?’
Ze sloeg onbegrijpelijke wartaal uit. Ron volgde haar blik.
‘Wat is er gebeurd?’ Maggie had moeite met het hek.
‘Er is niets aan de hand.’
Aan de rand van de akker lag een dode mol, die bijna geheel werd bedekt door onkruid. De ogen waren uitgepikt en het rottende vel krioelde van de vliegen.
‘O god, Ron.’ Maggie keek hem beschuldigend aan, alsof hij het beestje daar met kwade bedoelingen had neergelegd.
‘Er is niets aan de hand, liefje,’ zei ze, terwijl ze haar echtgenoot opzij duwde en Debbie in haar armen sloot. Debbies gesnik bedaarde enigszins.
Stadskinderen, dacht Ron. Ze zullen toch aan dat soort dingen moeten wennen als ze op het platteland willen wonen. Hier zijn geen straatvegers die elke ochtend de overreden katten opvegen.
Maggie wiegde haar dochter en de ergste tranen leken al over.
‘Ze is zo weer de oude,’ zei Ron.
‘Natuurlijk, hè schat?’ Maggie hielp Debbie haar broek op te hijsen. Ze snikte nog na en was haar behoefte aan privacy van schrik vergeten.
Achter in de auto luisterde Ian naar het kattengejank van zijn zuster en probeerde zich te concentreren op zijn stripverhaal. Als ze maar aandacht kan trekken, dacht hij. Nou, ze gaat haar gang maar.
Plotseling werd het donker. Hij keek op van zijn bladzijde en zijn hart bonsde. Bij zijn schouder, tien centimeter bij hem vandaan, boog iets zich voorover om in de auto te gluren. Het had een afzichtelijk gezicht.
Ian kon niet schreeuwen; zijn tong weigerde dienst. Het enige dat hij doen kon was in zijn broek plassen en nutteloze schopbewegingen maken toen de lange, met littekens bedekte armen zich door het raam naar hem uitstrekten. De nagels van het beest schramden zijn enkels en scheurden zijn sok. In de strijd verloor hij een van zijn nieuwe schoenen. Nu had het monster zijn voet te pakken en werd hij over de natte bank naar het raam gesleurd. Hij hervond zijn stem; niet helemaal zijn eigen stem, maar een pathetische, dom klinkende stem, die totaal niet paste bij de doodsangst die hij voelde. Het was nu trouwens toch al te laat, want het beest sleurde zijn benen door het raampje en zijn billen waren er nu ook bijna doorheen. Hij keek door de achterruit toen het beest zijn lichaam naar buiten trok en in een droom zag hij zijn vader bij het hek staan; hij zag er zo… zo belachelijk uit. Hij klom over het hek om hem te helpen, kwam naar hem toe om hem te redden, maar hij was veel te langzaam.
Van het begin af aan had Ian geweten dat hij niet te redden was, want hij was in zijn dromen al honderden keren op deze manier gestorven, en nog nooit was zijn vader op tijd geweest. De mond was nog groter dan hij gedroomd had, een gat waar hij in geduwd werd met zijn hoofd vooruit. Het rook als de vuilnisbakken achter de kantine van de school, maar dan erger. Hij braakte in de keel van het monster toen het de bovenkant van zijn hoofd afbeet.
Ron had nooit eerder in zijn leven geschreeuwd; schreeuwen had hij altijd meer iets voor de andere sekse gevonden. Tot op dit moment. Toen hij het monster overeind zag komen en zijn kaken om het hoofd van zijn zoon zag sluiten, was slechts een schreeuw van toepassing.
Koning Monster hoorde de schreeuw en draaide zich zonder een spoor van angst op zijn gezicht om om te kijken waar het geluid vandaan kwam.
Hun blikken kruisten elkaar. De blik van de Koning doorboorde Milton als een priem, nagelde hem vast aan de weg, bevroor hem tot in het merg.
Het was Maggie die de betovering verbrak, en haar stem klonk als een klaaglied.
‘O… alsjeblieft… nee.’
Ron schudde de blik van Koning Monster van zich af en begaf zich naar de auto, naar zijn zoon. Maar de aarzeling had Koning Monster een ogenblik respijt gegeven dat hij eigenlijk helemaal niet nodig had, en hij was al vertrokken, zijn vangst tussen zijn kaken geklemd, waar deze rechts en links naast bungelde. De wind droeg druppels van lans bloed over de weg in Rons richting; hij voelde hoe ze als een zachte regenbui neerdruppelden op zijn gezicht.
Declan stond in het koor van de St.-Peterskerk en luisterde naar het zoemen. Het was er nog steeds. Vroeg of laat zou hij zich naar de bron van dat geluid moeten begeven en het moeten vernietigen, zelfs wanneer dat – wat niet onmogelijk was – zijn eigen dood zou betekenen. Zijn nieuwe meester zou het eisen. Maar dat was de prijs die betaald moest worden, en de gedachte aan de dood joeg hem geen angst aan, in het geheel niet. In de afgelopen dagen had hij idealen kunnen verwezenlijken die hij jarenlang had gekoesterd. (Zonder eraan te denken of erover te spreken.)
Terwijl hij omhoogkeek naar de duistere massa van het Monster toen dat over hem heen piste, had hij zuivere vreugde ervaren. Als die ervaring, die hem vroeger met walging zou hebben vervuld, zo volmaakt kon zijn, hoe zou de dood dan wel niet zijn? Nog heerlijker misschien. En wanneer hij het voor elkaar kon krijgen dat hij zou sterven door de hand van Koning Monster, door die grote hand die zo sterk rook, zou dat dan niet het allerheerlijkste zijn?
Hij keek op naar het altaar en de resten van het vuur dat de politieagenten hadden gedoofd. Ze hadden na de dood van Coot naar hem gezocht, maar hij wist minstens tien schuilplaatsen die ze nooit zouden vinden, en ze hadden het al snel opgegeven. Ze joegen op groter wild.
Hij pakte een armvol zangbundels en gooide die in de as. De kandelaars waren kromgetrokken, maar nog steeds herkenbaar. Het kruis was verdwenen, verschrompeld, of meegenomen door een vingervlugge dienaar van de wet. Hij scheurde een handvol gezangen uit de boeken en stak een lucifer aan. De oude liederen vatten gemakkelijk vlam.
Ron Milton proefde tranen, en het was een smaak die hij vergeten was.
Het was jaren geleden dat hij had gehuild, zeker waar andere mannen bij waren. Maar het kon hem niets meer schelen; die kloteagenten hadden niets menselijks. Ze keken hem alleen maar aan terwijl hij zijn verhaal deed en knikten als idioten.
‘We hebben mannen aangetrokken van alle bureaus binnen een straal van vijfenzeventig kilometer, meneer Milton,’ zei het vriendelijke gezicht met de begrijpende blik. ‘De heuvels worden uitgekamd. Wat het ook is, we zullen het te pakken krijgen.’
‘Het heeft mijn kind meegenomen, begrijpt u me? Het doodde hem onder mijn ogen…’
Ze begrepen kennelijk niet hoe verschrikkelijk zoiets was.
‘We doen wat we kunnen.’
‘Dat is niet genoeg. Dat ding… Het is niet menselijk.’
Ivanhoe, de man met de begrijpende blik, wist verdomd goed hoe onmenselijk het was.
‘Er zijn mensen onderweg van het ministerie van Defensie. We kunnen niet veel doen totdat zij het bewijsmateriaal hebben gezien,’ zei hij. Vervolgens voegde hij er vergoelijkend aan toe: ‘Het gaat tenslotte om geld van de gemeenschap.’
‘Halfgare idioot! Wat doet geld ertoe wanneer het erom gaat dat Monster te vermoorden? Het heeft niets menselijks. Het komt regelrecht uit de hel.’
De medelijdende blik op het gezicht van Ivanhoe verdween.
‘Als het uit de hel kwam, meneer,’ zei hij, ‘denk ik niet dat het dominee Coot zo’n gemakkelijke prooi had gevonden.’
Coot – die moest hij hebben. Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Coot.
Ron had nooit bijster veel van het geloof moeten hebben, maar hij was bereid zijn vooroordelen opzij te schuiven. Trouwens, nu hij de oppositie had gezien, of een vertegenwoordiger daarvan, zou hij zijn mening weleens kunnen herzien. Hij zou alles en iedereen geloven, als het hem maar een wapen tegen de duivel in handen gaf. Hij moest Coot te pakken zien te krijgen.
‘Hoe moet dat nou met uw vrouw?’ riep de agent hem achterna.
Maggie zat in een van de kleine kantoortjes, versuft van de kalmeringsmiddelen, en Debbie lag naast haar te slapen. Hij kon niets voor hen doen. Ze waren hier even veilig als elders. Hij moest Coot zien voor hij dood was.
Hij zou het weten; hij zou weten wat dominees geacht worden te weten, en hij zou de pijn beter begrijpen dan die sukkels hier. De kerk was tenslotte gebaseerd op dode zonen.
Toen hij in de auto stapte, leek het even alsof hij zijn zoon rook: de jongen die zijn naam droeg (zijn doopnaam was Ian Ronald Milton), de jongen die zijn vleesgeworden sperma was, die hij had laten besnijden, net als hijzelf. Het rustige kind dat vanuit de auto zo berustend naar hem gekeken had.
Deze keer bleven de tranen achterwege. Deze keer voelde hij een woede die bijna mooi was.
Het was halftwaalf ’s avonds. Koning Monster lag in het maanlicht in een van de geoogste velden ten zuidwesten van de boerderij van de Nicholsons. De stoppels werden nu donkerder en de aarde wasemde een eetlustopwekkende geur van rottend plantaardig materiaal uit. Naast hem lag zijn avondmaal, Ian Ronald Milton, met zijn gezicht naar boven; zijn middenrif was opengescheurd. Af en toe steunde het beest op een elleboog en roerde met zijn vingers in de afkoelende soep van het jongenslichaam, vissend naar een lekker hapje.
Hier, onder de volle maan, badend in het zilveren licht, terwijl hij zich uitrekte en vlees at van de menselijke soort, voelde hij zich onverslaanbaar. Zijn vingers haalden een nier te voorschijn van het bord dat naast hem stond en hij slikte hem in zijn geheel door. Heerlijk.
Coot was wakker, ondanks de verdoving. Hij wist dat hij stervende was en dat zijn tijd te kostbaar was om hem te verdoen met slapen. Hij wist niet eens welke naam er hoorde bij het gezicht dat hem in de gele somberte van zijn kamer ondervroeg, maar de stem klonk zo beleefd vasthoudend dat hij wel moest luisteren, hoewel dat zijn pogingen om met God in het reine te komen bemoeilijkte. Ze hadden trouwens deels dezelfde vragen, en die draaiden allemaal om het beest dat gehakt van hem had gemaakt.
‘Het heeft mijn zoon meegenomen,’ zei de man. ‘Wat weet u van het ding? Zeg het me alstublieft. Ik zal alles geloven wat u me vertelt…’ Dit was echte wanhoop. ‘Leg het me uit…’
Al de tijd die hij op dat warme kussen had gelegen, tolden Coot verwarde gedachten door het hoofd: de doop van Declan, de omhelzing van het beest, het altaar, zijn haar dat overeind ging staan, evenals zijn vlees.
Misschien kon hij de vader naast zijn bed iets vertellen.
‘…In de kerk…’
Ron boog zich dichter naar Coot; die rook al naar de aarde.
‘…Het altaar… Het is bang… Het altaar…’
‘U bedoelt het kruis? Is het bang van het kruis?’
‘Nee… niet…’
‘Niet…’
Het lichaam kraakte even en begaf het. Ron keek hoe de dood over het gezicht kroop, hoe het speeksel opdroogde op Coots lippen en hoe de iris van zijn overgebleven oog zich samentrok. Hij bleef lang kijken voordat hij de verpleegster belde. Toen vertrok hij in stilte.
Er was iemand in de kerk. De deur, die door de politie met een hangslot was dichtgemaakt, stond op een kier; het slot was vernield. Ron duwde hem een paar centimeter open en glipte naar binnen. Er brandde geen licht in de kerk; de enige verlichting kwam van een vuurtje op de altaartrappen. Het werd brandend gehouden door een jongeman die Ron af en toe in het dorp had gezien. Hij keek op van het vuur, maar ging ermee door verscheurde boeken in de vlammen te gooien.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg hij zonder veel belangstelling.
‘Ik ben gekomen om te…’ Ron aarzelde. Wat moest hij deze man vertellen? De waarheid? Nee, er klopte hier iets niet.
‘Ik vroeg u verdomme iets,’ zei de man. ‘Wat wilt u?’
Toen hij naar het vuur liep, kon hij de ondervrager beter onderscheiden.
Hij had een soort moddervlekken op zijn kleren en zijn ogen lagen zo diep in hun kassen dat het leek of ze door zijn hersens naar binnen waren gezogen.
‘U hebt hier niets te zoeken…’
‘Ik heb altijd gedacht dat iedereen een kerk in mocht,’ zei Ron, terwijl hij toekeek hoe de brandende bladzijden zwart werden.
‘Vanavond niet. Sodemieter op.’ Ron bleef in de richting van het altaar lopen.
‘Sodemieter op, zei ik.’
Het gezicht voor Ron vertrok zich in allerlei grimassen; het had iets krankzinnigs.
‘Ik kom naar het altaar kijken. Ik ga pas weg als ik het gezien heb en eerder niet.’
‘Je hebt met Coot gesproken, hè?’
‘Coot?’
‘Wat heeft die ouwe rukker je verteld? Vast en zeker alleen maar leugens; hij heeft van zijn leven nog nooit de waarheid gesproken, weet je dat? Neem dat maar van mij aan. Hij stond daar boven…’ – hij gooide een gebedenboek naar de kansel – ‘…en vertelde alleen maar smerige leugens!’
‘Ik wil het altaar zelf bekijken. We zullen weleens zien of hij leugens vertelde…’
‘Nee, dat zul je niet!’
De man gooide weer een handvol boeken op het vuur en deed een stap naar beneden om Ron tegen te houden. Hij rook niet naar modder, maar naar stront. Zonder waarschuwing vloog hij Ron aan; zijn handen grepen diens nek en alle twee vielen ze op de grond. Declan probeerde met zijn vingers Rons ogen uit te steken en zijn tanden hapten naar diens neus.
Ron was verbaasd over de krachteloosheid van zijn eigen armen. Waarom had hij geen squash gespeeld zoals Maggie had voorgesteld, waarom konden zijn spieren zo weinig uitrichten? Als hij niet oppaste, zou deze man hem nog vermoorden.
Plotseling stroomde er licht door het westelijke raam, zo helder dat het wel klaarlichte dag leek. Luid geschreeuw kwam er vlak achteraan. Een enorme vuurgloed waarbij het vuurtje op de altaartrap in het niet zonk, kleurde de hemel. Het glas in lood rinkelde.
Even vergat Declan zijn slachtoffer en Ron herstelde zich. Hij sloeg de kin van de man naar achteren en kreeg een knie onder zijn lichaam; toen schopte hij hard. De vijand deinsde achteruit en Ron zat er meteen bovenop. Met zijn ene hand greep hij de man bij zijn haar en met de andere timmerde hij op het gezicht van de krankzinnige. Het was niet voldoende dat het bloed uit de neus van de schoft stroomde, of dat hij het kraakbeen hoorde kraken; Ron bleef slaan totdat zijn vuist bloedde. Pas toen liet hij los.
Buiten stond Zeal in lichterlaaie.
Koning Monster had al eerder brand gesticht – vaak genoeg. Maar benzine was een nieuw wapen en hij moest er nog mee leren omgaan. Dat duurde echter niet lang. De kunst was om die dozen op wielen te verwonden, wat gemakkelijk was. Je hoefde alleen maar hun flanken open te rijten en hun bloed stroomde naar buiten; in rijen stonden ze langs het trottoir als stieren voor de slacht. Hij liep erlangs, vervuld van dood, liet hun bloed de Hoogstraat in vloeien en stak het aan.
Vloeibaar vuur stroomde tuinen in en drempels over. Rieten daken vatten vlam en met hout betimmerde landhuisjes gingen in vlammen op.
Binnen een paar minuten stond Zeal van begin tot eind in brand.
In de St.-Peter trok Ron het besmeurde kleed van het altaar en probeerde elke gedachte aan Debbie en Margeret uit te bannen. De politie zou hen wel naar een veilige plaats brengen. Het werk waar hij nu mee bezig was ging voor.
Onder het kleed bevond zich een grote kist waarvan het voorpaneel op ruwe wijze ingekerfd was. Hij keek niet naar de afbeelding; er waren belangrijker zaken te doen. Buiten liep het beest vrij rond. Ron kon zijn triomfantelijk gebrul horen en hij wilde niets liever dan eropaf gaan. Om het te doden of zelf gedood te worden. Maar eerst de kist. Die bevatte krachten, krachten die hem zelfs nu de haren te berge deden rijzen en hem een pijnlijke erectie bezorgden. Zijn vlees leek te zieden en de krachten brachten hem in vervoering als liefde. Hongerig legde hij zijn handen op de kist en door zijn armen trok een schok die zijn gewrichten leek te koken. Hij viel achterover en vroeg zich even af of hij bij bewustzijn zou blijven. De pijn was verschrikkelijk, maar nam snel af. Hij keek om zich heen naar een stuk gereedschap, iets waarmee hij de kist kon openmaken zonder hem met zijn lichaam aan te raken.
Vertwijfeld wond hij een stuk van het altaarkleed om zijn hand en greep een van de koperen kandelaars die aan de rand van het vuur lagen. Het kleed begon te schroeien door de hitte. Hij liep terug naar het altaar en sloeg als een gek op het hout, totdat het versplinterde. Zijn handen waren nu gevoelloos; als de gloeiende kandelaar zijn handen verbrandde, voelde hij het in elk geval niet. Wat maakte het eigenlijk uit? Er was hier een wapen, slechts een paar centimeter van hem verwijderd; als hij er maar bij kon komen zodat hij het kon gebruiken. Zijn erectie klopte, zijn ballen tintelden.
‘Kom bij me,’ hoorde hij zichzelf zeggen, ‘kom, kom. Kom bij me. Kom bij me.’ Alsof hij hem in zijn armen dwong, deze schat; alsof het een meisje was dat hij wilde bezitten, dat zijn stijve wilde en dat hij door hypnose in zijn bed kreeg.
‘Kom bij me, kom bij me…’
De houten voorkant begon te scheuren. Hijgend nu gebruikte hij de randen van de kandelaar om grotere stukken hout weg te hakken. Het altaar was hol, zoals hij wel geweten had. En leeg.
Leeg.
Met uitzondering van een ronde steen ter grootte van een kleine voetbal.
Was dit zijn beloning? Hij kon het niet geloven, zo onbeduidend zag de steen eruit. En toch was de lucht rondom hem nog steeds elektrisch geladen en danste zijn bloed nog steeds. Hij stak zijn arm door het gat dat hij in het altaar had gemaakt en pakte de relikwie op.
Buiten jubelde Koning Monster.
Beelden flitsten langs hem heen toen hij de steen woog in zijn gevoelloze hand. Een lijk met brandende voeten. Een brandende wieg. Een hond die als een levende vuurbal over de straat rende. Dit alles was buiten, wachtend tot het zich kon ontvouwen.
Tegen de dader had hij deze steen.
Hij had God een halve dag vertrouwd, maar hij kreeg alleen maar stank voor dank. Het was gewoon een steen, een rottige steen. Hij draaide de bal om en om in zijn hand en probeerde in de groeven en hobbels iets te ontdekken. Moest het misschien iets voorstellen, ontging hem de diepere betekenis?
Er klonk plotseling lawaai aan de andere kant van de kerk: een klap, een schreeuw, vanachter de deur het geloei van vlammen. Twee mensen wankelden naar binnen, gevolgd door rook en smeekbeden.
‘Hij heeft het dorp in brand gestoken,’ zei een stem die Ron herkende.
Het was de vriendelijke politieagent die niet in de hel geloofde; hij probeerde zich normaal te gedragen, waarschijnlijk omwille van zijn metgezellin, mevrouw Blatter van het hotel. De nachtpon waarin ze de straat op was gerend, was gescheurd. Haar borsten waren te zien; ze deinden mee op haar snikken, maar ze leek zich er niet van bewust dat ze naakt was; ze wist zelfs niet eens waar ze was.
‘God in de Hemel, sta ons bij,’ zei Ivanhoe.
‘Die klotegod is hier niet,’ klonk de stem van Declan. Hij kwam overeind en begaf zich wankelend naar de indringers. Vanaf de plek waar hij stond, kon Ron zijn gezicht niet zien, maar hij wist zeker dat het onherkenbaar was. Mevrouw Blatter ontweek Declan toen hij naar de deur wankelde en rende naar het altaar. Hier was ze in het huwelijk getreden, precies op de plaats waar hij het vuur had gestookt.
Gefascineerd staarde Ron naar haar lichaam.
Ze was veel te zwaar. Haar borsten waren uitgezakt en haar buik hing over haar geslachtsdelen, zodat hij zich afvroeg of zij ze zelf nog wel kon zien. Maar het was hiervoor dat zijn pik klopte, dat het hem nu duizelde… Haar beeld hield hij in zijn hand. God, ja, ze was hier in zijn hand, ze was het levende evenbeeld van hetgeen hij vasthad. Een vrouw. De steen was het beeld van een vrouw, een Venus, dikker dan mevrouw Blatter, haar buik gezwollen van de kinderen, met tieten als bergen, een kut als een vallei die bij haar navel begon en openstond naar de wereld. Al die tijd, onder het kleed en het kruis, hadden zij hun hoofden gebogen voor een godin.
Ron stapte van het altaar af en rende het gangpad door, terwijl hij mevrouw Blatter, de politieagent en de gek opzij duwde.
‘Ga niet naar buiten,’ zei Ivanhoe. ‘De brand is hier vlak voor.’
Ron hield de Venus stevig vast. Hij voelde haar gewicht in zijn hand en voelde zich veilig bij haar. Achter hem krijste de koster een waarschuwing naar zijn Heer. Ja, het was beslist een waarschuwing.
Ron schopte de deur open.
Vuur aan alle kanten. Een vlammende wieg, een lijk (het was de postbode) met brandende voeten, een hond die voorbij strompelde, gevild door het vuur. En Koning Monster natuurlijk, die zich duidelijk aftekende tegen een achtergrond van vlammen. Hij keek om, misschien omdat hij de waarschuwingskreet van de koster hoorde, maar waarschijnlijker eerder omdat hij wist, zonder dat het hem was verteld, dat de vrouw gevonden was.
‘Hier!’ schreeuwde Ron. ‘Ik ben hier! Ik ben hier!’
Het Monster kwam nu op hem af met de gelijkmatige tred van een overwinnaar die op het punt staat zijn laatste en absolute overwinning te behalen. Ron werd bekropen door twijfel. Waarom kwam het zo zeker op hem af en leek het zich niet te bekommeren om het wapen dat hij in zijn handen had?
Had hij het niet gezien, had hij het niet gehoord, de waarschuwing? Tenzij…
O, God in de Hemel.
… tenzij Coot het bij het verkeerde eind had gehad. Tenzij hij inderdaad gewoon een steen in zijn hand hield, een nutteloze, onbetekenende klomp steen.
Toen grepen een paar handen hem bij de nek.
De krankzinnige.
Een lage stem spuwde het woord ‘klootzak!’ in zijn oor.
Ron keek hoe Koning Monster naderde en hoorde de krankzinnige nu krijsen: ‘Hier is hij. Pak hem. Dood hem. Hier is hij.’
Zonder waarschuwing verslapte de greep. Ron draaide zich half om en zag hoe Ivanhoe de krankzinnige terugsleepte tot aan de kerkmuur. De mond in het geruïneerde gezicht van de koster bleef krijsen: ‘Hij is hier! Hij is hier!’
Ron keek om naar Koning Monster. Die was nu bijna bij hem, en te laat hief hij de steen om zichzelf te verdedigen. Maar het Monster was niet van plan hem te pakken. Het was Declan die hij rook en hoorde. Ivanhoe liet Declan los toen de enorme handen langs Ron schoten en naar de krankzinnige graaiden.
Wat volgde was niet om aan te zien. Ron kon het niet verdagen om toe te kijken hoe de handen Declan uit elkaar scheurden, maar hij hoorde hoe de gekakelde smeekbeden overgingen in schorre en ongelovige kreten van smart. Toen hij weer durfde te kijken, was er op de grond of op de muur niets menselijks te herkennen.
Koning Monster kwam nu op hem af; hij wilde met hem hetzelfde doen, of nog erger. Het enorme hoofd boog zich voorover om Ron aan te kijken, de muil wijd open. Ron kon nu goed zien hoe het vuur Koning Monster had aangetast. Het beest was onvoorzichtig geweest in zijn enthousiasme voor de vernietiging, want het vuur had zijn gezicht en bovenlichaam beschadigd. Zijn lichaamshaar was geschroeid, zijn manen waren stoppels geworden en het vlees aan de linkerkant van zijn gezicht was zwartgeblakerd. De vlammen hadden zijn oogbollen geroosterd; ze dreven in een mengsel van slijm en tranen. Daarom had het Monster de stem van Declan gevolgd en was het Ron voorbijgelopen: het kon nog nauwelijks zien. Maar nu moest het zien. Het moest.
‘Hier… Hier…’ zei Ron. ‘Hier ben ik!’
Koning Monster hoorde hem. Hij keek zonder te zien en zijn ogen probeerden zich te richten.
‘Hier! Ik ben hier!’
Koning Monster maakte een grommend geluid in zijn borst. Zijn verbrande gezicht deed hem zeer; hij wilde hier weg, hij wilde naar de koelte van een berkenbosje, overspoeld door maanlicht.
Zijn halfblinde ogen vonden de steen; de homo sapiens koesterde hem als een baby. Het was moeilijk voor Koning Monster om het duidelijk te zien, maar hij wist het. Dat beeld pijnigde zijn hersens. Het stak hem, het plaagde hem.
Het was natuurlijk maar een symbool, een teken van de kracht, niet de kracht zelf, maar zijn hersens maakten dit onderscheid niet. Voor hem was de steen dat wat hij het meest vreesde: de bloedende vrouw, haar wijd geopende, zaadverslindende en kinderen uitspuwende holte. Het was leven, die holte, die vrouw; het was eindeloze vruchtbaarheid. Het beangstigde hem.
Koning Monster liep achteruit en zijn eigen stront stroomde langs zijn benen. De angst op zijn gezicht gaf Ron kracht. Hij benutte zijn voorsprong en achtervolgde het zich terugtrekkende beest, zich er vaag van bewust dat Ivanhoe bondgenoten rondom hem opstelde, gewapende gestalten die wachtten aan de randen van zijn gezichtsveld, in de aanslag om de brandstichter neer te knallen.
Zijn eigen kracht begon het te begeven. De steen, die hij hoog boven zijn hoofd geheven hield opdat Koning Monster hem duidelijk kon zien, leek met de minuut zwaarder te worden.
‘Ga door,’ zei hij rustig tegen de zich verzamelende dorpelingen. ‘Ga door, pak hem. Pak hem…’
Ze kwamen dichterbij, zelfs nog voordat hij uitgesproken was. Koning Monster rook hen meer dan dat hij ze zag en zijn pijnlijke ogen waren strak gericht op de vrouw.
Zijn tanden kwamen te voorschijn, in voorbereiding op de aanval. De stank van de mensheid sloot hem nu aan alle kanten in. Even was zijn paniek sterker dan zijn bijgeloof, en hij haalde uit naar Ron en wapende zich tegen de steen.
Voor Ron kwam de aanval onverwacht. De klauwen zonken in zijn hoofdhuid, bloed stroomde over zijn gezicht.
Toen sloot de menigte hen in. Mensenhanden, zwakke, witte mensenhanden werden op het lichaam van Koning Monster gelegd. Vuisten stompten op zijn ruggengraat, nagels haalden zijn vel open.
Hij liet Ron los toen iemand met een mes zijn achillespezen doorsneed.
Zijn gehuil leek de hemel naar beneden te halen. In de geroosterde ogen van Koning Monster draaiden de sterren toen hij achterover op de grond viel en zijn rug kraakte. Onmiddellijk maakten ze gebruik van deze positie en overweldigden hem louter en alleen met hun overmacht. Hier brak hij een vinger af, daar een gezicht, maar ze lieten zich nu niet meer tegenhouden. De haat in hun botten was oud, ook al wisten ze dat niet.
Hij verweerde zich tegen hun aanvallen zolang hij kon, maar hij wist dat de dood onafwendbaar was. Deze keer zou er geen wederopstanding zijn, geen wachten meer onder de grond totdat hun afstammelingen hem vergeten waren. Hij zou volledig verdwijnen en er zou alleen het niets zijn.
Die gedachte maakte hem rustiger, en zo goed en zo kwaad als het ging keek hij op naar de plaats waar de kleine vader stond. Blikken kruisten elkaar, net als op de weg toen hij de jongen had genomen. Maar nu had de blik van Koning Monster zijn doorborende kracht verloren. Zijn gezicht was leeg en steriel als de maan, verslagen lang voordat Ron de steen tussen zijn ogen liet neerkomen. De schedel was zacht: hij deukte in en een klodder hersens spatte op de weg.
De Koning doofde uit. Het was plotseling voorbij, zonder ceremonie of viering. Afgelopen, voorgoed. Er werd niet gehuild.
Ron liet de steen half begraven in het gezicht van het beest achter. Hij kwam duizelig overeind en voelde aan zijn hoofd. Zijn hoofdhuid zat los. Zijn vingertoppen raakten zijn schedel aan. Bloed bleef stromen.
Maar er waren armen om hem te ondersteunen, en er was niets te vrezen wanneer hij sliep.
Het werd niet opgemerkt, maar in de dood leegde zich de blaas van Koning Monster. Een stroom urine liep uit het lichaam en vloeide de weg af. De stroom dampte in de kille lucht en het riekende schuim zocht zich links en rechts een weg. Na ongeveer een meter vond het de goot en stroomde daarin mee tot aan een scheur in het asfalt; daar vloeide het weg in de ontvangende aarde.