DE LAATSTE TRUC
Wat er toen gebeurde – toen de illusionist, nadat hij de gekooide tijger had gehypnotiseerd, aan het versierde koord trok dat een dozijn zwaarden op de kop van het dier deed neerdalen – was het onderwerp van verhitte discussie, zowel in de bar van het theater als later, toen Swanns voorstelling afgelopen was, op het trottoir van 51st Street. Sommigen beweerden vluchtig te hebben gezien dat de bodem van de kooi openging in die fractie van een seconde dat alle andere ogen op de neerdalende zwaarden gericht waren, en dat de tijger snel werd weggemoffeld terwijl de vrouw in de rode jurk zijn plaats achter de gelakte tralies innam. Anderen hielden even koppig vol dat het dier om te beginnen al nooit in de kooi had gezeten, dat zijn aanwezigheid louter een projectie was die werd gedoofd toen een mechanisme de vrouw vanonder het podium te voorschijn bracht – dit uiteraard met een snelheid die iedereen misleidde, behalve diegenen die snel en achterdochtig genoeg waren om het door te hebben. En de zwaarden? De aard van de truc, die ze in die paar seconden van hun fonkelende val in rozenblaadjes had veranderd, leverde nog meer stof voor discussie. De verklaringen varieerden van prozaïsch tot geraffineerd, maar slechts weinigen in de menigte die het theater verliet, hadden niet de een of andere theorie. En ook waren de discussies daar op het trottoir nog niet afgelopen. Ongetwijfeld woedden ze voort in de flats en restaurants van New York.
Het plezier dat aan Swanns trucs te beleven viel was tweeledig, leek het.
Ten eerste het spektakel van de truc zelf: in dat ademloze moment dat ongeloof zo niet werd opgeschort, dan toch minstens met een korreltje zout werd genomen. En ten tweede wanneer het moment voorbij was en de logica weer de overhand kreeg, de discussie over hoe de truc tot stand was gebracht.
‘Hoe doet u het, meneer Swann?’ wilde Barbara Bernstein weten.
‘Het is magie,’ antwoordde Swann. Hij had haar gevraagd achter het toneel te komen om de tijgerkooi te onderzoeken op sporen van bedrog in de constructie, maar ze had niets gevonden. Ze had de zwaarden onderzocht; die waren dodelijk. En de rozenblaadjes geurig. Toch drong ze aan: ‘Ja, maar écht…’ Ze boog zich dicht naar hem toe. ‘Mij kunt u het wel vertellen,’ zei ze. ‘Ik beloof dat ik niemand iets zal verklappen.’
Hij schonk haar een trage glimlach in plaats van een antwoord.
‘O, ik weet het wel…’ zei ze. ‘U gaat me vertellen dat u een of andere eed heb gezworen…’
‘Inderdaad,’ zei Swann.
‘…en dat het u verboden is geheimen van het vak te verklappen.’
‘De bedoeling is u te vermaken,’ zei hij tegen haar. ‘Heb ik daarin gefaald?’
‘O nee,’ zei ze zonder enige aarzeling. ‘Iedereen praat over de show. U bent hét onderwerp van gesprek in New York.’
‘Ach,’ protesteerde hij.
‘Echt waar,’ zei ze. ‘Ik ken mensen die er alles voor over zouden hebben om dit theater binnen te komen. En een rondleiding achter het toneel te krijgen… Nou, iedereen zal zo jaloers als wat zijn.’
‘Dat doet me plezier,’ zei hij, en hij raakte haar gezicht aan. Het was duidelijk dat ze zo’n gebaar van zijn kant had verwacht. Zo zou ze nóg iets hebben om over op te scheppen: hoe ze verleid was door de man die door de critici ‘de Magiër van Manhattan’ was genoemd.
‘Ik zou met je willen vrijen,’ fluisterde hij tegen haar.
‘Hier?’ zei ze.
‘Nee,’ zei hij. ‘Niet binnen gehoorsafstand van de tijgers.’
Ze lachte. Ze had het liefst minnaars die twintig jaar jonger waren dan Swann – hij zag eruit, had iemand eens opgemerkt, als een man die in de rouw was, maar zijn aanraking beloofde een vurigheid die geen jongen haar kon bieden. Ze viel op het zweempje verval dat ze achter zijn façade van voornaamheid bespeurde. Swann was een gevaarlijke vent.
Als ze hem afwees, zou ze misschien wel nooit meer een ander vinden.
‘We zouden naar een hotel kunnen gaan,’ opperde ze.
‘Een hotel,’ zei hij, ‘is een goed idee.’
Op haar gezicht was even een uitdrukking van twijfel verschenen. ‘Hoe zit het met je vrouw?’ zei ze. ‘We zouden gezien kunnen worden.’
Hij nam haar hand. ‘Zullen we dan maar onzichtbaar worden?’
‘Ik meen het serieus.’
‘Ik ook,’ hield hij aan. ‘Neem van mij aan: zien is niet geloven. Dat zou ik moeten weten. Het is het fundament van mijn beroep.’ Ze leek niet erg gerustgesteld. ‘Als iemand ons herkent,’ zei hij, ‘dan vertel ik ze gewoon dat het gezichtsbedrog is.’
Ze glimlachte en hij kuste haar. Ze beantwoordde zijn kus met onbetwistbare hartstocht.
‘Verbazingwekkend,’ zei hij toen hun monden vaneengingen. ‘Zullen we gaan, voordat de tijgers aan het kletsen slaan?’
Hij leidde haar over het toneel. De schoonmakers waren nog niet aan het werk gegaan, en over de planken lagen rozenknoppen verspreid. Sommige waren vertrapt, een paar niet. Swann liet haar hand los en liep naar de plek waar de bloemen lagen.
Ze keek toe toen hij bukte om een roos van de grond te rapen, verrukt van het gebaar, maar voordat hij zich weer kon oprichten, trok iets in de lucht boven hem haar aandacht. Ze keek op en zag een zilveren schicht die op hetzelfde moment op hem neerdook. Ze wilde hem waarschuwen, maar het zwaard was sneller dan haar tong. Op het allerlaatste moment voelde hij het gevaar dat hem bedreigde blijkbaar aan, en hij keek om met de knop in zijn hand op het moment dat de punt zijn rug trof. De vaart van het zwaard joeg het tot aan het gevest door zijn lichaam. Bloed stroomde uit zijn borst en spatte op de grond. Hij maakte geen geluid, maar viel voorover, en stootte tweederde van de lengte van het zwaard weer uit zijn lichaam toen hij neerkwam op het toneel.
Ze zou hebben gegild als haar aandacht niet werd opgeëist door een geluid uit de warboel van goochelapparatuur die in de coulissen achter haar stond opgesteld: een gemompeld gegrom dat onmiskenbaar de stem van de tijger was. Ze verstijfde. Er bestonden waarschijnlijk wel manieren om valse tijgers onder tafel te kletsen, maar voor haar – ze was geboren en getogen op Manhattan – waren dat onbekende technieken.
‘Swann?’ vroeg ze, in de hoop dat dit toch nog een groteske illusie zou kunnen zijn, die enkel en alleen voor haar op touw was gezet. ‘Swann, sta alsjeblieft op.’
Maar de illusionist bleef gewoon liggen waar hij gevallen was, terwijl de plas bloed onder hem steeds groter werd.
‘Als dit een grap moet voorstellen,’ zei ze kregel, ‘kan ik er niet om lachen.’ Toen hij na deze opmerking niet overeind kwam, probeerde ze een vriendelijker tactiek. ‘Swann, lieverd, ik zou nu willen gaan als je het niet erg vindt.’
Opnieuw klonk het gegrom. Ze wilde zich niet omdraaien naar de bron van het geluid, maar ze wilde ook niet van achteren besprongen worden.
Behoedzaam keek ze om zich heen. De coulissen lagen in het donker. De warboel van rekwisieten maakte het haar onmogelijk de precieze positie van het beest te bepalen. Maar ze kon het nog steeds horen – zijn tred, zijn gegrom. Stap voor stap trok ze zich terug naar het voortoneel. De gesloten gordijnen scheidden haar van de zaal, maar ze hoopte dat ze eronderdoor zou kunnen kruipen voordat de tijger bij haar was.
Toen ze met haar rug tegen de zware stof stootte, loste de dubbelzinnigheid van een van de schaduwen in de coulissen op en kwam het dier te voorschijn. Het was niet prachtig, zoals ze het had gevonden toen het achter tralies zat; het was enorm en dodelijk en hongerig. Ze hurkte neer en reikte naar de zoom van het gordijn. Er zat een zwaar loodkoord in de stof en het kostte haar meer moeite het op te tillen dan ze had verwacht. Ze was er echter in geslaagd er half onderdoor te kruipen toen ze, met haar hoofd en handen tegen de planken gedrukt, het gedreun van de naderbij komende tijger hoorde. Even later voelde ze zijn adem tegen haar blote rug, en ze slaakte een gil toen hij zijn klauwen in haar lichaam zette en haar vlak voordat ze zichzelf in veiligheid had kunnen brengen naar zijn dampende kaken trok.
Zelfs op dat moment weigerde ze haar leven op te geven. Ze schopte naar het dier, trok het haar met handenvol uit de pels en liet een regen van stompen neerdalen op zijn snuit. Maar tegenover zoveel overmacht kon haar verzet niet veel uitrichten; hoe wild ze ook tekeerging, het dier ondervond er geen enkele hinder van en het reet haar lichaam met één achteloze haal open. Gelukkig gaven haar zintuigen bij die eerste wond alle verband met de werkelijkheid op, en schakelden ze in plaats daarvan over op het absurde. Het kwam haar voor dat ze ergens applaus en het gebrul van een goedkeurend publiek hoorde, en dat er in plaats van het bloed dat vast en zeker uit haar lichaam spoot schitterende fonteinen van licht kwamen. De foltering die haar zenuwen ondergingen, raakte haar in het geheel niet. Zelfs toen het dier haar in drie of vier stukken uit elkaar had gerukt, lag haar hoofd nog op de rand van het toneel toe te kijken hoe haar romp werd verscheurd en hoe haar ledematen werden verslonden.
En de hele tijd dat ze zich afvroeg hoe dit allemaal mogelijk was – dat haar ogen deze laatste maaltijd konden meemaken –, was het enige antwoord dat ze kon bedenken dat van Swann: ‘Het is magie.’ Dat was dan ook precies wat ze dacht – dat dit wel magie móést zijn – toen de tijger naar haar hoofd kwam gelopen en het in één hap wegwerkte.
Harry D’Amour maakte zichzelf graag wijs dat hij in bepaalde kringen enige naam had – een kliek die helaas niet zijn ex-vrouw, zijn schuldeisers en die anonieme criticasters omvatte die regelmatig hondenpoep in de brievenbus van zijn kantoor stopten. Maar de vrouw die aan de telefoon was, met een stem zo vervuld van smart dat het best zou kunnen dat ze al een halfjaar gehuild had en op het punt stond opnieuw te beginnen, díé vrouw kende hem als de loepzuivere edelsteen die hij was.
‘Ik heb uw hulp nodig, meneer D’Amour, heel dringend.’
‘Ik heb het op het moment erg druk,’ antwoordde hij. ‘Misschien zou u op kantoor kunnen komen?’
‘Ik kan het huis niet uit,’ deelde de vrouw hem mede. ‘Ik zal het allemaal uitleggen. Komt u hier, alstublieft.’
Hij stond op het punt toe te geven. Maar hij had inderdaad nog wel het een en ander te doen, en een van die zaken zou als hij niet snel werd opgelost weleens in broedermoord kunnen eindigen. Hij stelde voor dat ze ergens anders zouden afspreken.
‘Ik kan niet naar zomaar iemand gaan,’ hield de vrouw vol.
‘Waarom hebt u zich tot mij gewend?’
‘Ik heb over u gelezen. Over wat er in Brooklyn is gebeurd.’
Het feit dat ze over zijn grootste mislukking begon, was niet de beste manier om zich te verzekeren van zijn diensten, bedacht Harry, maar het wekte wel zijn belangstelling. Wat er in Wyckoff Street was gebeurd, was heel onschuldig begonnen met een man die hem in dienst had genomen om zijn overspelige echtgenote te bespioneren en was geëindigd op de bovenste verdieping van het Lomax-gebouw, terwijl de wereld zoals hij die gekend meende te hebben zich binnenstebuiten draaide. Toen de lijken waren geteld en de overlevende priesters waren weggezonden, was hij blijven zitten met een angst voor trappen en met meer vragen dan hij ooit aan deze kant van het gezinsdrama zou beantwoorden. Hij werd niet graag aan die gruwelen herinnerd.
‘Ik praat niet graag over Brooklyn,’ zei hij.
‘Neem me niet kwalijk,’ antwoordde de vrouw, ‘maar ik heb iemand nodig die ervaring heeft met… met het occulte.’ Ze zweeg even. Hij kon nog steeds haar ademhaling aan de andere kant van de lijn horen, zacht maar onregelmatig.
‘Ik heb u nodig,’ zei ze.
Hij had al besloten, in die stilte waarin alleen haar angst te horen was geweest, wat voor antwoord hij zou geven: ‘Ik kom eraan.’
‘Dank u wel,’ zei ze. ‘U vindt het huis in East 61st Street…’ Hij noteerde snel de details. Haar laatste woorden waren: ‘Haast u zich alstublieft.’
Toen hing ze op.
Hij voerde een paar telefoongesprekken, in de ijdele hoop twee van zijn meer prikkelbare klanten te sussen. Daarna trok hij zijn jack aan, sloot het kantoor af en ging naar beneden. Op de overloop en in de hal hing een doordringende lucht. Bij de voordeur zag hij Chaplin, de conciërge, uit het souterrain komen.
‘Wat stinkt het hier,’ zei hij tegen de man.
‘Dat is een desinfecterend middel.’
‘Het is kattenpis,’ zei Harry. ‘Laat er iets aan doen, wil je? Ik heb een naam hoog te houden.’
Hij liet de man lachend alleen.
Het patriciërshuis aan East 61st Street verkeerde in perfecte staat. Hij stond op de geschrobde stoep, zweterig en met een slechte adem, en voelde zich vies. De uitdrukking op het gezicht dat verscheen toen de deur openging, droeg er niet aan bij dat hij van die mening af werd gebracht.
‘Ja?’ wilde het gezicht weten.
‘Ik ben Harry D’Amour,’ zei hij. ‘Ik ben gebeld.’
De man knikte. ‘Komt u maar binnen,’ zei hij zonder enthousiasme.
Het was binnen koeler dan buiten – en geuriger. Het huis rook naar parfum. Harry volgde het afkeurende gezicht door de gang naar een grote kamer, waar – aan de overkant van een oosters tapijt dat alles in zijn patroon geweven had behalve de prijs – een weduwe zat. Zwart stond haar niet, en tranen ook niet. Ze stond op en stak haar hand uit.
‘Meneer D’Amour?’
‘Ja.’
‘Valentin zal iets te drinken voor u halen als u wilt.’
‘Graag. Melk, als u het hebt.’ Hij had al een uur de kriebels in zijn buik… in feite al sinds ze over Wyckoff Street was begonnen.
Valentin trok zich terug en verloste Harry pas op het allerlaatste moment van zijn kraaloogjes.
‘Er is zeker iemand gestorven?’ vroeg Harry toen de man eenmaal weg was.
‘Inderdaad,’ zei de weduwe, en ze ging weer zitten. Op haar uitnodiging nam hij plaats tegenover haar, tussen een stapel kussens die groot genoeg was om er een harem mee in te richten. ‘Mijn man.’
‘Wat naar voor u.’
‘Er is geen tijd voor gevoelens van spijt,’ zei ze terwijl haar hele manier van doen haar woorden logenstrafte. Hij was wel blij met haar verdriet; haar opgedroogde tranen en vermoeidheid wierpen een smet op haar schoonheid, die hem, als hij haar ongeschonden zou hebben gezien, met stomheid geslagen zou hebben.
‘Ze zeggen dat zijn dood een ongeluk was,’ zei ze. ‘Maar ik weet dat het dat niet was.’
‘Mag ik vragen… hoe u heet?’
‘Neem me niet kwalijk. Mijn naam is Swann, meneer D’Amour, Dorothea Swann. Misschien hebt u van mijn man gehoord.’
‘De magiër?’
‘De illusionist,’ zei ze.
‘Ik heb erover gelezen. Tragisch.’
‘Hebt u ooit een voorstelling van hem gezien?’
Harry schudde zijn hoofd. ‘Broadway kan ik me niet permitteren, mevrouw Swann.’
‘We waren hier maar voor drie maanden, voor zo lang de show liep. We zouden in september teruggaan…’
‘Teruggaan?’
‘Naar Hamburg,’ zei ze. ‘Ik hou niet van deze stad. Het is hier veel te warm. En te wreed.’
‘Neem het New York niet kwalijk,’ zei hij. ‘Het kan er niets aan doen.’
‘Misschien niet,’ antwoordde ze met een knikje. ‘Misschien zou dat wat er met Swann is gebeurd toch wel zijn gebeurd, waar hij ook was geweest. Ze zeggen steeds maar: het was een ongeluk. Dat is alles. Gewoon een ongeluk.’
‘Maar dat gelooft u niet?’
Valentin was verschenen met een glas melk. Hij zette het voor Harry op tafel neer. Toen hij aanstalten maakte om weg te gaan, zei ze: ‘Valentin, de brief?’
Hij keek haar bevreemd aan, bijna alsof ze iets obsceens had gezegd.
‘De brief,’ herhaalde ze.
Hij ging de kamer uit.
‘U wilde zeggen…?’
Ze fronste. ‘Wat?’
‘Dat het een ongeluk was.’
‘O ja. Ik heb zevenenhalf jaar met Swann samengeleefd, en ik heb hem beter leren begrijpen dan wie ook. Ik heb geleerd aan te voelen wanneer hij me in de buurt wilde hebben en wanneer niet. Als hij het niet wilde, trok ik me altijd terug om hem zijn privacy te gunnen. Een genie moet privacy hebben. En hij was een genie, weet u. De grootste illusionist sinds Houdini.’
‘O ja?’
‘Soms dacht ik weleens: het was een soort wonder dat hij me in zijn leven liet komen…’
Harry wilde zeggen dat Swann wel gek zou zijn geweest als hij dat niet had gedaan, maar dat was ongepast commentaar. Deze vrouw zat niet te wachten op mooie woorden; die had ze niet nodig. Ze had misschien wel niets nodig, behalve dat haar man weer leefde.
‘Maar ik begin nu te denken dat ik hem helemaal niet kende,’ ging ze voort, ‘hem niet begréép. Misschien was het wel weer een truc. Een ander facet van zijn magie.’
‘Ik noemde hem zojuist een magiër,’ zei Harry, ‘en u corrigeerde me.’
‘Inderdaad,’ zei ze, met een verontschuldigende blik. ‘Neem me niet kwalijk. Dat waren Swanns woorden. Hij vond het vreselijk om “magiër” genoemd te worden. Hij zei altijd dat dat een woord was dat gereserveerd moest worden voor wonderdoeners.’
‘En hij was geen wonderdoener?’
‘Hij noemde zichzelf altijd de Grote Besjoemelaar,’ zei ze. Ze glimlachte bij de herinnering.
Valentin was weer teruggekomen, zijn naargeestige gezicht een en al argwaan. Hij had een envelop in zijn hand, die hij kennelijk niet wilde afstaan. Dorothea moest het hele tapijt over lopen om hem uit zijn handen te nemen.
‘Is dit wel verstandig?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ze tegen hem.
Hij draaide zich op zijn hakken om en trok zich elegant terug.
‘Hij is kapot van verdriet,’ zei ze. ‘Vergeef hem zijn gedrag. Hij heeft voor Swann gewerkt vanaf het begin van diens carrière. Ik geloof dat hij evenveel van mijn man hield als ik.’
Ze stak haar vingers in de envelop en haalde de brief eruit. Het papier was bleekgeel en vliesdun.
‘Een paar uur nadat hij was gestorven, werd deze brief hier afgeleverd, per bode,’ zei ze. ‘Hij was aan hem geadresseerd. Ik heb hem opengemaakt. Ik vind dat u hem zou moeten lezen.’
Ze gaf hem de brief. Het handschrift was fors en ongedwongen. Dorothea, had hij geschreven,
als je dit leest, ben ik dood. Je weet hoe weinig waarde ik hecht aan dromen en voorgevoelens en dergelijke, maar de laatste dagen zijn er gewoon vreemde gedachten in mijn hoofd geslopen, en ik vermoed dat ik heel binnenkort zal sterven. Zo ja, het zij zo. Er valt niets aan te doen. Verdoe je tijd niet met uit te knobbelen waarom en waarvoor – dat is nu allemaal ouwe koek. Weet alleen dat ik van je hou en dat ik op mijn manier altijd van je heb gehouden. Ik betreur elk verdriet dat ik je heb aangedaan of nu aandoe, maar het ging buiten me om en ik had er niets over te zeggen.
Ik heb een paar instructies voor de verzorging van mijn lichaam.
Voer ze alsjeblieft letterlijk uit. Laat niemand proberen je over te halen anders te doen dan ik vraag.
Ik wil dat je mijn lichaam dag en nacht laat bewaken tot ik gecremeerd word. Probeer niet mijn stoffelijke resten mee terug te nemen naar Europa. Laat me hier cremeren, zo spoedig mogelijk, strooi de as daarna in de East River.
Mijn lieve schat, ik ben bang. Niet voor nachtmerries of voor wat er in dit leven met me zou kunnen gebeuren, maar voor wat mijn vijanden misschien zullen proberen wanneer ik eenmaal dood ben.
Je weet hoe critici kunnen zijn: ze wachten tot je je niet meer kunt verdedigen, dan beginnen ze aan de karaktermoord. Het is te veel om te proberen alles uit te leggen, dus moet ik er gewoon op vertrouwen dat je zult doen wat ik zeg.
Nogmaals: ik hou van je, en ik hoop dat je deze brief nooit hoeft te lezen.
Met innige liefde,
Swann
‘Wat een afscheidsbrief,’ was Harry’s commentaar toen hij hem tweemaal had doorgelezen. Hij vouwde hem op en gaf hem terug aan de weduwe.
‘Ik zou graag willen dat u bij hem blijft,’ zei ze. ‘Als lijkenoppasser, zo u wilt. Het is maar tot de wettelijke formaliteiten geregeld zijn en ik maatregelen kan treffen voor zijn crematie. Het zou niet lang hoeven duren. Ik heb al een advocaat aan het werk gezet.’
‘Ik vraag u nogmaals: waarom ik?’
Ze ontweek zijn blik. ‘Zoals hij in zijn brief zegt, was hij nooit bijgelovig. Maar ik wel. Ik geloof in voortekenen. En er hing een rare sfeer in huis de dagen voordat hij stierf. Alsof we in de gaten werden gehouden.’
‘Denkt u dat hij vermoord is?’
Ze dacht even na en zei vervolgens: ‘Ik geloof niet dat het een ongeluk was.’
‘Die vijanden waar hij het over heeft…’
‘Hij was een groot man. Zeer benijd.’
‘Broodnijd – is dat een motief voor moord?’
‘Alles kan toch een motief zijn?’ zei ze. ‘Mensen worden wel vermoord om de kleur van hun ogen, nietwaar?’
Harry was onder de indruk. Het had hem twintig jaar gekost om te leren hoe grillig het leven kon zijn. En deze vrouw praatte erover alsof dat algemeen bekend was.
‘Waar is uw man nu?’ vroeg hij haar.
‘Boven,’ zei ze. ‘Ik heb het lichaam hier laten brengen, zodat ik erop kan letten. Ik kan niet zeggen dat ik begrijp wat er aan de hand is, maar ik wil het risico niet nemen om zijn instructies te negeren.’
Harry knikte.
‘Swann was alles voor me,’ voegde ze er zacht aan toe.
Ze nam hem mee naar boven. De zoete geur die hem bij de deur tegemoet was gekomen werd sterker. De slaapkamer was veranderd in een rouwkapel, kniehoog bedekt met bloemstukken en rouwkransen in alle soorten en maten – het duizelde je van de mengeling van hun geuren. Temidden van deze overvloed stond de kist, een chic geval in zwart en zilver, op schragen opgesteld. De bovenste helft van het deksel stond open en het fluwelen bovendoek was teruggeslagen. Op Dorothea’s uitnodiging waadde hij door de hulde om een blik op de overledene te werpen.
Swanns gezicht beviel hem wel; het had humor, en straalde een zekere slinksheid uit; het was zelfs knap in zijn vermoeidheid. Sterker nog: het had de liefde van Dorothea opgewekt. Een gezicht kon nauwelijks betere papieren hebben. Harry stond tot aan zijn knieën in de bloemen en voelde – hoe absurd het ook was – even iets van afgunst vanwege de liefde die deze man ten deel moest zijn gevallen.
‘Wilt u me helpen, meneer D’Amour?’
Wat kon hij anders zeggen dan: ‘Ja, natuurlijk’? Dat en: ‘Zegt u maar Harry.’
Ze zouden hem vanavond missen in Wing’s Pavilion. De afgelopen zesenhalf jaar had hij elke vrijdagavond de beste tafel gehad, zodat hij in één keer genoeg kon eten om te compenseren wat zijn voedsel de overige zes dagen van de week aan verfijning en variatie tekort kwam. Dit feest – de beste Chinese keuken ten zuiden van Canal Street – was gratis, dankzij diensten die hij de eigenaar ooit had bewezen. Maar vanavond zou zijn tafel onbezet blijven.
Niet dat zijn maag eronder leed. Hij had nog maar een uur of zo bij Swann gezeten toen Valentin boven kwam en zei: ‘Hoe hebt u uw biefstuk het liefst?’
‘Nog net niet verbrand,’ antwoordde Harry.
Valentin was helemaal niet blij met dat antwoord. ‘Ik bederf niet graag een goede biefstuk,’ zei hij.
‘En ik kan geen bloed zien,’ zei Harry, ‘ook al is het dan niet van mezelf.’
Het was duidelijk dat de chef-kok huiverde van de smaak van zijn gast, en hij draaide zich om om weg te gaan.
‘Valentin?’
De man keek om.
‘Is dat je doopnaam?’ vroeg Harry.
‘Doopnamen zijn voor gedoopten,’ was het antwoord.
Harry knikte. ‘Het bevalt je niet dat ik hier ben, hè?’
Valentin gaf geen antwoord. Zijn ogen waren langs Harry naar de doodskist gedwaald.
‘Ik blijf niet lang,’ zei Harry, ‘maar kunnen we voor zolang ik hier ben geen vrienden zijn?’
‘Ik heb geen vrienden,’ zei hij zonder vijandschap of zelfbeklag. ‘Nu niet meer.’
‘Oké, het spijt me.’
‘Spijt waarvan?’ wilde Valentin weten. ‘Swann is dood. Het spel is gespeeld.’
Stoïcijns weigerde het droefgeestige gezicht te huilen. Een steen zou nog eerder huilen, vermoedde Harry. Maar er was verdriet, en het was des te sterker omdat het stom was.
‘Eén vraag nog.’
‘Eén maar?’
‘Waarom wilde je niet dat ik die brief las?’
Valentin trok zijn wenkbrauwen op. Ze waren zo dun dat ze wel getekend leken. ‘Hij was niet gek,’ zei hij. ‘Ik wilde niet dat u zou denken dat hij krankzinnig was om wat hij schreef. Wat u hebt gelezen, moet u voor u houden. Swann was een legende. Ik wil niet dat zijn nagedachtenis wordt bezoedeld.’
‘Je zou een boek moeten schrijven,’ zei Harry. ‘Om eens en voor altijd het hele verhaal te vertellen. Je bent lang bij hem geweest, hoor ik.’
‘O ja,’ zei Valentin. ‘Lang genoeg om wel beter te weten dan de waarheid te vertellen.’
Na die woorden trok hij zich terug. Hij liet de bloemen alleen om te verwelken, en liet Harry achter met meer raadsels dan waarmee hij begonnen was.
Twintig minuten later bracht Valentin een dienblad met eten boven: een grote salade, brood, wijn en de biefstuk, die één stap van het houtskoolstadium verwijderd was.
‘Precies zoals ik hem graag heb,’ zei Harry, en hij begon te schrokken.
Dorothea Swann zag hij niet, hoewel hij de hele tijd aan haar dacht. Elke keer dat hij gefluister op de trap hoorde of voetstappen over de vloerbedekking van de overloop, hoopte hij dat haar gezicht bij de deur zou verschijnen, met een uitnodiging op haar lippen. Misschien was dat niet de meest gepaste gedachte, gezien de nabijheid van het lijk van haar echtgenoot, maar wat zou het de illusionist nu nog kunnen schelen? Hij was immers dood. Als hij ook maar een beetje ruim van opvatting was, zou hij niet willen dat zijn weduwe zou wegkwijnen van verdriet.
Harry dronk de halve karaf wijn die Valentin had gebracht leeg, en toen de man drie kwartier later terugkwam met koffie en calvados, zei hij hem dat hij de fles moest laten staan.
Het was bijna donker. Er was veel verkeer op Lexington en Third. Uit verveling ging hij voor het raam naar de straat staan kijken. Op het trottoir hadden twee gelieven daverende ruzie en ze hielden pas op toen een brunette met een hazenlip en een pekinees schaamteloos naar hen bleef staan kijken. In het herenhuis aan de overkant werden voorbereidingen voor een feest getroffen: hij zag dat er met zorg een tafel werd gedekt en kaarsen werden aangestoken. Na een poosje kreeg hij genoeg van het spioneren, dus riep hij Valentin en vroeg of hij over een draagbare televisie zou kunnen beschikken. Zo gezegd, zo gekregen, en de volgende twee uur zat hij met een zwart-wittoestelletje op de grond tussen de orchideeën en de lelies te kijken naar al het hersenloze amusement dat het te bieden had, terwijl het zilveren schijnsel van het scherm als maanlicht over de bloemen danste.
Om kwart over twaalf ’s nachts, terwijl het feest aan de overkant in volle gang was, kwam Valentin boven. ‘Wilt u nog een slaapmutsje?’ vroeg hij.
‘Graag.’
‘Melk of iets sterkers?’
‘Iets sterkers.’
Hij haalde een fles uitstekende cognac en twee glazen te voorschijn. Samen dronken ze op de dode man.
‘Op meneer Swann.’
‘Op meneer Swann.’
‘Als u nog iets nodig hebt vannacht,’ zei Valentin, ‘ben ik in de kamer hier recht boven. Mevrouw Swann is beneden, dus maakt u zich geen zorgen als u iemand hoort rondlopen. Ze slaapt de laatste tijd niet goed.’
‘Wie wel?’ antwoordde Harry.
Valentin liet hem alleen met zijn wake. Harry hoorde de man de trap op lopen, en vervolgens kraakten de vloerplanken op de bovenverdieping.
Hij richtte zijn aandacht weer op de televisie, maar hij was de draad kwijt van de film waarnaar hij had zitten kijken. Het zou nog een hele poos duren voordat de dag aanbrak. Intussen zou New York een prima vrijdagnacht hebben – dansend, vechtend en scharrelend.
Het beeld van de tv begon te flikkeren. Hij stond op en wilde naar het toestel lopen, maar zover kwam hij niet. Toen hij twee stappen had gezet vanuit de stoel waar hij had gezeten, gaf het beeld op en verdween helemaal, zodat de kamer in duisternis werd gehuld. Harry zag heel even dat er geen licht van de straat door de ramen binnendrong, maar toen barstte de gekte los.
Er bewoog iets in het donker: vage vormen gingen op en neer. Het duurde even voordat hij ze herkende. De bloemen! Onzichtbare handen rukten de kransen en bloemstukken uit elkaar en wierpen de bloemen in de lucht. Hij keek toe hoe ze neerdaalden, maar ze kwamen niet op de grond.
Het leek alsof de planken van de vloer alle geloof in zichzelf hadden verloren en waren verdwenen, zodat de bloemen gewoon bleven vallen steeds dieper en dieper – door de vloer van de kamer beneden en door de vloer van het souterrain – waarheen wist God alleen. De angst stak zijn klauwen naar Harry uit als een oude drugsdealer die een gruwelijke trip beloofde. Zelfs de paar vloerdelen die er nog onder zijn voeten over waren, kregen iets onwerkelijks en binnen een paar tellen dreigde hij de bloemen achterna te gaan.
Hij draaide zich snel om, om de stoel waarvan hij was opgestaan te lokaliseren – een vast punt in deze duizelingwekkende nachtmerrie. De stoel was er nog; in het duister kon hij nog net de vorm ervan onderscheiden.
Onder een regen van afgerukte bloemen greep hij ernaar, maar net toen zijn hand de armleuning te pakken kreeg, gaf de vloer onder de stoel de geest – en nu, bij een spookachtig licht dat omhoogstraalde vanuit de diepte die onder hem gaapte, zag Harry hem tollend de Hel in tuimelen, tot hij nog maar zo klein was als een speldenprik.
Toen was hij weg. De bloemen waren weg, de muren en de ramen en verdomme – alles was weg behalve hijzelf.
Maar toch niet helemaal alles, want Swanns doodskist was er nog. Het deksel was nog open en het bovendek was even netjes teruggeslagen als het laken op een kinderbedje. De schragen waren verdwenen, evenals de vloer onder het onderstel. Maar de kist zelf zweefde in de donkere lucht en leek wel een morbide goocheltruc, vanuit de diepten begeleid door een rommelend geluid, als geroffel op een kleine trom.
Harry voelde hoe onder hem de laatste vastigheid het begaf; hij voelde de Hel roepen. Op het moment dat zijn voeten loskwamen van de grond, verdween de vloer in het niets, en één verschrikkelijk moment lang hing hij boven de Peilloze Diepten, terwijl zijn handen de rand van de lijkkist zochten. Zijn rechterhand kreeg een van de handgrepen te pakken en sloot zich er dankbaar omheen. Zijn arm werd bijna uit de kom gerukt toen die het gewicht van zijn lichaam opving, maar hij zwaaide zijn andere arm omhoog en vond de rand van de doodskist. Die gebruikte hij als steun en hij hees zich op als een halfverdronken zeeman. Het was een vreemde reddingsboot, maar dit was dan ook een vreemde zee. Oneindig diep, oneindig verschrikkelijk.
Terwijl hij nog zwoegde om meer houvast te krijgen, schudde de doodskist heen en weer. Harry keek op en ontdekte dat de dode man rechtop zat. Swanns ogen gingen wijd open. Hij richtte ze op Harry en ze stonden verre van vriendelijk. Het volgende moment krabbelde de overleden illusionist overeind, en bij elke beweging schommelde de zwevende doodskist harder heen en weer. Toen hij eenmaal rechtop zat, deed Swann zijn best om zijn bezoeker af te weren door met zijn hak op Harry’s knokkels te trappen. Harry keek op naar Swann en smeekte hem op te houden.
De Grote Besjoemelaar was het bekijken waard. Zijn ogen puilden uit hun kassen, zijn overhemd was opengescheurd en onthulde de wond in zijn borst waar het wapen zijn lichaam had verlaten. Hij bloedde weer.
Een regen van koud bloed viel op Harry’s opgeheven gezicht. En nog altijd trapte de hak op zijn handen. Harry voelde dat hij zijn houvast begon te verliezen. Swann, die zijn triomf voelde naderen, begon te grijnzen.
‘Val, jochie,’ zei hij. ‘Val!’
Harry kon niet meer. In een woeste poging zichzelf te redden liet hij het handvat in zijn rechterhand los en greep naar Swanns broekspijp. Zijn vingers vonden hem en hij trok. De glimlach verdween van het gezicht van de illusionist toen hij voelde dat hij zijn evenwicht begon te verliezen. Hij graaide achter zich om het deksel van de doodskist als steun vast te pakken, maar door de beweging helde de doodskist alleen maar verder over. Het fluwelen kussen kwam langs Harry’s hoofd omlaag, gevolgd door bloemen.
Swann huilde van woede en gaf een venijnige trap tegen Harry’s hand.
Dat was een vergissing. De doodskist kantelde nu helemaal om en wierp de man eruit. Harry zag even Swanns ontzette gezicht toen de man langskwam. Toen verloor ook hij zijn houvast en tuimelde achter hem aan.
De donkere lucht gierde langs zijn oren. Onder hem spreidden de Peilloze Diepten hun lege armen uit. En toen, dwars door het geruis in zijn hoofd heen, klonk een ander geluid: een menselijke stem.
‘Is hij dood?’ informeerde de stem.
‘Nee,’ antwoordde een andere stem. ‘Nee, ik geloof het niet. Hoe heet hij, Dorothea?’
‘D’Amour.’
‘Meneer D’Amour? Meneer D’Amour?’
Harry viel iets minder snel. Onder hem brulden de Peilloze Diepten hun woede uit.
Opnieuw klonk de stem, beschaafd maar onwelluidend: ‘Meneer D’Amour.’
‘Harry,’ zei Dorothea.
Bij die naam, uitgesproken door die stem, stopte zijn val en voelde hij dat hij omhooggedragen werd. Hij deed zijn ogen open. Hij lag op een stevige vloer, met zijn hoofd een paar centimeter van het lege televisiescherm. De bloemen stonden allemaal op hun plaats, Swann lag in zijn doodskist, en God was – als je de geruchten mocht geloven – in zijn Hemel.
‘Ik leef nog,’ zei hij.
Hij had een heel publiek bij zijn wederopstanding. Dorothea natuurlijk, en twee vreemden. De ene, eigenaar van de stem die hij het eerst had gehoord, stond vlak bij de deur. Zijn gelaatstrekken waren onopvallend, afgezien van zijn wenkbrauwen en wimpers, die zo licht waren dat je ze bijna niet zag. Zijn vrouwelijke metgezel stond vlak bij hem. Ze zag er al even beangstigend banaal uit, zonder enige uitdrukking – een aanwijzing over hun karakter.
‘Help hem overeind, engel,’ zei de man, en de vrouw boog zich voorover om te gehoorzamen. Ze was sterker dan ze eruitzag en hees Harry met gemak overeind. Hij had gebraakt in zijn vreemde slaap en voelde zich smerig en belachelijk.
‘Wat is er verdomme gebeurd?’ vroeg hij toen de vrouw hem naar de stoel bracht. Hij ging zitten.
‘Hij heeft geprobeerd je te vergiftigen,’ zei de man.
‘Wie?’
‘Valentin natuurlijk.’
‘Valentin?’
‘Hij is weg,’ zei Dorothea. ‘Gewoon verdwenen.’ Ze beefde. ‘Ik hoorde je schreeuwen, ik ging naar boven en vond je hier op de grond. Ik dacht dat je zou stikken.’
‘Het is goed met me,’ zei de man. ‘Alles is in orde.’
‘Ja,’ zei Dorothea, die duidelijk gerustgesteld was door zijn vriendelijke glimlach. ‘Dit is de advocaat over wie ik je vertelde, Harry. Meneer Butterfield.’
Harry veegde zijn mond af. ‘Aangenaam,’ zei hij.
‘Als we eens allemaal naar beneden gingen,’ zei Butterfield. ‘Dan kan ik meneer D’Amour betalen wat hem toekomt.’
‘Dat zit wel goed,’ zei Harry. ‘Ik laat me nooit uitbetalen voordat een karwei rond is.’
‘Maar het is rond,’ zei Butterfield. ‘Uw diensten zijn hier niet langer nodig.’
Harry wierp een blik op Dorothea. Ze plukte een verwelkte anthurium uit een voor de rest nog fris bloemstuk.
‘Ik ben ingehuurd om bij het lijk te blijven…’
‘De maatregelen voor het verzorgen van Swanns lichaam zijn rond,’ reageerde Butterfield. Zijn hoffelijkheid bleef nog maar net overeind. ‘Nietwaar, Dorothea?’
‘Het is midden in de nacht,’ protesteerde Harry. ‘U kunt op z’n vroegst pas morgenochtend een crematie voor elkaar krijgen.’
‘Dank je voor je hulp,’ zei Dorothea. ‘Maar ik ben ervan overtuigd dat alles prima zal verlopen nu meneer Butterfield er eenmaal is. Prima.’
Butterfield wendde zich tot zijn metgezellin.
‘Als jij eens een taxi voor meneer D’Amour ging zoeken?’ zei hij. Toen, met een blik op Harry: ‘We kunnen u toch niet zomaar over straat laten gaan?’
De hele weg naar beneden, en in de gang, toen Butterfield hem uitbetaalde, probeerde Harry Dorothea met wilskracht te dwingen de advocaat tegen te spreken en hem te zeggen dat ze wilde dat Harry bleef. Maar ze zei niet eens gedag toen hij het huis uit werd gewerkt. De tweehonderd dollar die ze hem gegeven hadden, waren natuurlijk meer dan voldoende voor de paar uur dat hij daar had zitten niksen, maar hij zou met plezier alle biljetten hebben verbrand voor één teken dat het Dorothea ook maar iets kon schelen dat ze moesten scheiden. Het was zonneklaar dat dit niet het geval was. Gezien vorige ervaringen zou het zijn gekwetste ego een volle vierentwintig uur kosten om zich van zoveel onverschilligheid te herstellen.
Hij stapte op 3rd ter hoogte van 83rd Street uit de taxi en liep door naar een bar op Lexington waarvan hij wist dat hij er tussen zichzelf en de dromen die hij had gehad een halve fles whisky zou kunnen zetten.
Het was ver na enen. De straat was uitgestorven, afgezien van hemzelf en de echo van zijn voetstappen. Hij ging de hoek om Lexington op, en wachtte af. Een paar tellen later kwam Valentin dezelfde hoek om. Harry greep hem bij zijn stropdas.
‘Lang geen slechte strop,’ zei hij, terwijl hij de man met zijn hakken van de grond trok.
Valentin deed geen poging los te komen. ‘Goddank dat u nog leeft’ zei hij.
‘Maar niet heus,’ zei Harry. ‘Wat heb je in mijn borrel gedaan?’
‘Niets,’ beweerde Valentin. ‘Waarom zou ik?’
‘Hoe kon ik dan op de vloer belanden? Waar kwamen die nachtmerries vandaan?’
‘Butterfield,’ zei Valentin. ‘Wat u ook gedroomd hebt, hij heeft het meegebracht, gelooft u me. Ik geef toe dat ik in paniek raakte op het moment dat ik hem in huis hoorde. Ik weet dat ik u had moeten waarschuwen, maar ik wist dat ik, als ik niet snel het huis uit ging, helemaal niet meer weg zou kunnen komen.’
‘Bedoel je dat hij je zou hebben vermoord?’
‘Niet persoonlijk, nee – maar inderdaad.’
Harry keek ongelovig.
‘We kennen elkaar al heel lang, hij en ik,’ vervolgde Valentin.
‘Hij mag je hebben,’ zei Harry, en hij liet Valentins das los. ‘Ik ben verdomme te moe om nog meer van dit gelul aan te horen.’ Hij keerde Valentin de rug toe en liep weg.
‘Wacht…’ zei deze, ‘…ik weet dat ik daar in huis niet al te vriendelijk tegen u deed, maar u moet het goed begrijpen. Dit zal voor ons allebei beroerd aflopen.’
‘Ik dacht dat je zei dat het gespeeld was?’
‘Dat dacht ik. Ik dacht dat we alles rond hadden. Toen kwam Butterfield, en realiseerde ik me hoe naïef ik was. Ze zullen Swann niet in vrede laten rusten. Nu niet en nooit niet. We moeten hem redden, meneer D’Amour.’
Harry bleef staan en bestudeerde het gezicht van de man. Als je hem op straat tegenkwam, peinsde hij, zou je hem nooit voor een gek hebben gehouden.
‘Is Butterfield boven geweest?’ informeerde Valentin.
‘Ja. Waarom vraag je dat?’
‘Herinnert u zich of hij naar de doodskist is gegaan?’
Harry schudde zijn hoofd.
‘Mooi,’ zei Valentin. ‘Dan houden de afweermiddelen stand, waardoor we wat meer tijd hebben. Swann was een prima tacticus, weet u. Maar hij kon zorgeloos zijn. Op die manier hebben ze hem te pakken gekregen: door pure zorgeloosheid. Hij wist dat ze achter hem aan zaten. Ik heb het hem duidelijk gezegd; ik zei dat we de resterende voorstellingen zouden moeten afgelasten en naar huis moesten gaan. Daar had hij tenminste enige bescherming.’
‘Denk je dat hij is vermoord?’
‘Allemachtig,’ zei Valentin, die door Harry bijna tot wanhoop gedreven werd, ‘natuurlijk is hij vermoord.’
‘Dan is hij dus niet meer te redden, hè? Hij is dood.’
‘Dood: ja. Maar niet meer te redden? Nee.’
‘Sla je tegen iedereen wartaal uit?’
Valentin legde zijn hand op Harry’s schouder. ‘Nee hoor,’ zei hij met ongeveinsde oprechtheid. ‘Ik vertrouw niemand zoals ik u vertrouw.’
‘Dat is wel heel plotseling,’ zei Harry. ‘Mag ik vragen waarom?’
‘Omdat u er tot uw nek in zit, net als ik,’ antwoordde Valentin.
‘Nee, dat zit ik niet,’ zei Harry, maar Valentin negeerde zijn opmerking en vervolgde zijn betoog. ‘Op het moment weten we natuurlijk niet met z’n hoevelen ze zijn. Het zou kunnen dat ze alleen Butterfield hebben gestuurd, maar dat lijkt me onwaarschijnlijk.’
‘Waar hoort Butterfield dan bij? Bij de maffia?’
‘Was het maar waar,’ zei Valentin. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een stuk papier te voorschijn. ‘Dit is de vrouw die bij Swann was,’ zei hij, ‘die avond in het theater. Het is mogelijk dat zij iets over hun kracht weet.’
‘Was er een getuige?’
‘Ze heeft zich niet gemeld. Maar ja: er was een getuige. Ik was zijn koppelaar, weet u. Ik hielp hem zijn avontuurtjes te regelen, zodat die dames hem geen van alle ooit in verlegenheid brachten. Probeert u of u haar kunt bereiken…’ Hij viel abrupt stil. Ergens vlakbij werd muziek gemaakt. Het klonk als een dronken jazzband die improviseerde op doedelzakken – een piepende, grillige kakofonie. Valentins gezicht veranderde van het ene moment op het andere in een portret van volslagen wanhoop. ‘God sta ons bij…’ zei hij zacht, en hij liep achterwaarts bij Harry vandaan.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Weet u hoe u moet bidden?’ vroeg Valentin terwijl hij 83rd Street in ging. Het volume van de muziek werd steeds luider.
‘Ik heb in geen twintig jaar gebeden,’ antwoordde Harry.
‘Léér het dan!’ kwam het antwoord. Valentin draaide zich om en vluchtte.
Op hetzelfde moment kwam er vanuit het noorden een donkere golf door de straat, die in zijn spoor het schijnsel van de caféverlichting en straatlantaars verduisterde. Neonreclames werden wazig en doofden ineens; er klonken protesten uit ramen op bovenverdiepingen toen het licht uitging; de muziek, alsof die werd aangemoedigd door het gevloek, ging over op een nieuw en nog hectischer ritme. Boven zijn hoofd hoorde Harry gejammer. Hij keek op en zag tegen de wolken een rafelig silhouet, met tentakels als een reusachtige kwal. Toen het gevaarte op straat neerdaalde, rook hij de stank van rotte vis. Het was duidelijk dat dit ding het op Valentin gemunt had. Harry overschreeuwde het gejammer, de muziek en de paniek die was ontstaan toen het licht uitviel, maar hij was nog niet uitgegild of hij hoorde Valentin vanuit het donker schreeuwen – een smekende kreet die ruw werd afgebroken.
In het duister bleef hij staan en zijn voeten waren niet bereid om hem ook maar één stap dichter bij de plek te brengen waar de smeekbede vandaan was gekomen. De lucht prikkelde nog steeds in zijn neusgaten; toen hij hem opsnoof, kwam zijn misselijkheid weer terug. En toen deed het licht hetzelfde; een golf van energie die door de straat stroomde ontstak opnieuw de lantaarns en cafélichten. De golf bereikte Harry en ging door naar de plek waar hij Valentin voor het laatst had gezien. Er was niemand. Het trottoir was helemaal tot aan het volgende kruispunt verlaten.
De wauweljazz was opgehouden.
Uitkijkend naar mens, beest of de resten van een van beide liep Harry over het trottoir. Twintig meter vanwaar hij had gestaan, was het beton nat. Niet van bloed, zag hij tot zijn vreugde; het vocht had de kleur van gal en stonk als de hel. Tussen de natte plekken lagen diverse stukken van wat menselijk weefsel geweest had kunnen zijn. Kennelijk had Valentin zich verzet en was hij erin geslaagd zijn aanvaller te verwonden.
Verderop op het trottoir waren sporen van bloed, alsof het gewonde schepsel een eindje had gekropen voordat het weer op de vlucht was geslagen. Vermoedelijk met Valentin. Geconfronteerd met zoveel kracht, wist Harry, zouden zijn povere krachten niets uitgehaald hebben, maar desondanks voelde hij zich schuldig. Hij had de kreet gehoord, had de aanvaller zien duiken, en toch was hij als aan de grond genageld blijven staan.
Eenzelfde angst had hij voor het laatst in Wyckoff Street gevoeld, toen de duivelse minnaar van Mimi Lomax ten slotte elke aanspraak op menselijkheid had laten varen. Het vertrek had zich gevuld met de stank van ether en menselijk vuil, en daar had de demon in zijn ontstellende naaktheid gestaan en hem taferelen getoond waarvan het hem dun door de broek was gelopen. Hij zag ze nu voor zich, die taferelen. Hij zou ze altijd voor zich zien.
Hij pakte het stuk papier dat Valentin hem had gegeven: naam en adres waren snel neergekrabbeld, maar nog net te ontcijferen.
Een verstandig mens, hield Harry zich voor, zou dit briefje verfrommelen en in de goot gooien. Maar als de gebeurtenissen in Wyckoff Street hem iets hadden geleerd, dan was het wel dat je, als je eenmaal in contact was geweest met het soort vuiligheid dat hij de afgelopen paar uur had gezien en gedroomd, dat alles niet zomaar van je af kon zetten. Hij moest het volgen tot de bron, hoe weerzinwekkend dat vooruitzicht ook was, en het ermee op een akkoordje gooien zo goed en zo kwaad als zijn positie dat toestond. Er waren geen geschikte momenten om dit soort dingen te doen; het hier en nu zou er voldoende voor moeten zijn.
Hij liep terug naar Lexington en nam een taxi naar het adres op het papiertje. De bel bij de naam Bernstein leverde geen reactie op, maar hij maakte de conciërge wakker en ging door de glazen deur heen een frustrerende discussie met hem aan. De man was kwaad dat hij op een dergelijk uur gewekt werd. Mevrouw Bernstein was niet in haar flat, hield hij vol, en hij bleef onbewogen, ook toen Harry liet doorschemeren dat de kwestie weleens van levensbelang zou kunnen zijn. Pas toen hij zijn portefeuille te voorschijn haalde, toonde de man enige belangstelling. Uiteindelijk liet hij Harry binnen.
‘Ze is er niet,’ zei hij terwijl hij de bankbiljetten in zijn zak stopte. ‘Ze is al dagen niet thuis geweest.’
Harry nam de lift; hij had pijn in zijn schenen en ook in zijn rug. Hij wilde slapen – whisky en dan slapen. Er kwam geen antwoord uit de flat, zoals de conciërge had voorspeld, maar hij bleef kloppen en haar roepen: ‘Mevrouw Bernstein? Bent u daar?’
Er kwam geen teken van leven, tenminste niet eerder dan dat hij had gezegd: ‘Ik wil over Swann praten.’
Hij hoorde een zucht, vlak bij de deur.
‘Is daar iemand?’ vroeg hij. ‘Geeft u alstublieft antwoord. U hoeft nergens bang voor te zijn.’
Even later prevelde een slepende, melancholieke stem: ‘Swann is dood.’
Zij in elk geval niet, dacht Harry. Wat voor krachten het ook waren die Valentin te pakken hadden gekregen, dit deel van Manhattan hadden ze nog niet bereikt. ‘Kan ik met je praten?’ vroeg hij.
‘Nee,’ antwoordde ze. Haar stem was als een kaarsvlam die op het punt stond uit te gaan.
‘Alleen maar een paar vragen, Barbara.’
‘Ik zit in de buik van de tijger,’ klonk het lome antwoord, ‘en hij wil niet dat ik je binnenlaat.’
Misschien waren ze er tóch eerder bij geweest dan hij.
‘Kun je niet bij de deur komen?’ probeerde hij haar over te halen. ‘Het is niet zo ver…’
‘Maar hij heeft me opgegeten,’ zei ze.
‘Probéér het, Barbara. De tijger zal het niet erg vinden. Kom!’
Het was even stil aan de andere kant van de deur, en vervolgens hoorde hij geschuifel. Deed ze wat hij gevraagd had? Daar leek het wel op. Hij hoorde hoe haar vingers met de klink rommelden.
‘Goed zo,’ moedigde hij haar aan. ‘Kun je hem omdraaien? Probeer hem om te draaien.’
Op het allerlaatste moment dacht hij: stel dat ze de waarheid spreekt en dat er inderdaad een tijger bij haar is? Maar het was al te laat om te vluchten, want de deur ging open. Er was geen dier in de gang, alleen een vrouw en de stank van vuil. Het was duidelijk dat ze zich niet had gewassen en ook niet had verkleed sinds ze uit het theater was weggevlucht. De avondjurk die ze droeg was besmeurd en gescheurd, en haar huid zag grauw van het vuil. Hij stapte de flat binnen. Ze trok zich terug in de gang, doodsbang dat hij haar zou aanraken.
‘Het is in orde,’ zei hij. ‘Er is hier geen tijger.’
Haar grote ogen waren vrijwel uitdrukkingsloos. Wat er aan nog aan leven in zat, was voor de werkelijkheid verloren.
‘O jawel,’ zei ze, ‘ik zit in de tijger. Voorgoed.’
Aangezien hij noch over de tijd, noch over de vereiste vaardigheden beschikte om haar van deze gekte af te brengen, besloot hij dat het verstandiger was erin mee te gaan.
‘Hoe ben je daar terechtgekomen?’ vroeg hij haar. ‘In die tijger? Was dat toen je bij Swann was?’
Ze knikte.
‘Dat weet je nog, hè?’
‘O ja.’
‘Wat herinner je je?’
‘Er was een zwaard, en het viel. Hij raapte…’ Ze zweeg en fronste.
‘Raapte wat?’
Ze leek ineens nog afweziger dan eerst. ‘Hoe kun je me horen,’ vroeg ze zich af, ‘terwijl ik in de tijger zit? Zit jij ook in de tijger?’
‘Misschien wel,’ zei hij, niet bereid de beeldspraak al te ver uit te diepen.
‘We zitten hier voorgoed, weet je,’ lichtte ze hem in. ‘We worden er nooit meer uit gelaten.’
‘Wie heeft je dat verteld?’
Ze gaf geen antwoord, maar hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Kun je het horen?’ zei ze.
‘Horen?’
Ze deed nog een stap verder terug van het portaal. Harry luisterde, maar hoorde niets. Omdat Barbara steeds geagiteerder leek, ging hij echter terug naar de voordeur en deed die open. De lift was in gebruik. Hij kon hem aan de andere kant van de overloop zacht horen zoeven. Erger nog, het licht op de overloop en de trap werd slechter; de gloeilampen gingen zwakker branden met elke halve meter die de lift omhoogkwam.
Hij ging de flat weer in, liep naar Barbara toe en greep haar pols. Ze protesteerde niet. Haar ogen waren op de deuropening gericht, alsof ze wist dat via die weg haar noodlot zou komen. ‘We nemen de trap wel,’ zei hij, en hij leidde haar naar de overloop. Het licht was nu bijna helemaal gedoofd. Hij keek omhoog naar de nummers van de verdiepingen die boven de liftdeuren werden afgeteld. Waren ze op de hoogste verdieping of op de op één na hoogste? Hij kon het zich niet herinneren en er was geen tijd om na te denken voordat het licht helemaal uitging. Hij stommelde over het onbekende terrein van de overloop met het meisje op sleeptouw en hoopte maar dat hij de trap zou vinden voordat de lift op deze verdieping aankwam. Barbara bleef dralen, maar hij dwong haar op te schieten. Toen zijn voet de bovenste tree van de trap vond, stopte de lift.
De deuren gingen zacht sissend open en de overloop werd beschenen door een koud, fluorescerend licht. Hij kon de bron ervan niet zien, maar het onthulde elke onvolkomenheid en smet, elk spoor van aftakeling en sluipend verval dat het schilderwerk trachtte te camoufleren. Het verschijnsel boeide Harry maar heel even; toen greep hij de hand van de vrouw steviger vast en gingen ze de trap af.
Barbara was echter niet geïnteresseerd in vluchten, maar in wat er op de overloop gebeurde. Doordat haar aandacht werd afgeleid, struikelde ze en viel zwaar tegen Harry aan. Ze zouden allebei de trap af gevallen zijn als hij de leuning niet had vastgepakt. Kwaad draaide hij zich naar haar om. Ze waren vanaf de overloop niet te zien, maar het licht kwam langs de trap omlaag en viel op Barbara’s gezicht. In het onbarmhartige schijnsel zag Harry hoe het verval haar te pakken had. Hij zag rotte plekken in haar gebit, en de dood in haar huid, haar en nagels. Als ze had gekeken, had hij er in haar ogen ongetwijfeld vrijwel hetzelfde uitgezien, maar ze keek nog altijd over haar schouder omhoog. De lichtbron verplaatste zich en werd nu vergezeld door stemmen.
‘De deur is open,’ zei een vrouw.
‘Waar wachten we nog op?’ antwoordde een stem. Het was Butterfield.
Harry hield zijn adem in en hield Barbara’s pols vast. De lichtbron verplaatste zich weer, vermoedelijk in de richting van de deur, en werd vervolgens gedeeltelijk verduisterd toen hij in de flat verdween.
‘We moeten vlug zijn,’ zei hij tegen Barbara. Ze ging drie, vier treden met hem mee naar beneden, en toen schoot haar hand zonder waarschuwing naar zijn gezicht en haalden haar nagels zijn wang open. Hij liet in een afwerend gebaar haar hand los en op hetzelfde moment was ze weg, de trap weer op.
Hij vloekte en stommelde achter haar aan, maar haar traagheid van daarnet was verdwenen en ze was nu verrassend snel. Bij het vage licht van de overloop zag hij hoe ze boven aan de trap kwam en uit het zicht verdween.
‘Hier ben ik,’ riep ze.
Hij bleef roerloos op de trap staan, niet in staat te bepalen of hij moest weggaan of blijven, en dus ook niet in staat een voet te verzetten. Sinds Wyckoff Street had hij een hekel aan trappen gehad. Even vlamde boven het licht op en werden er schaduwen van de trapleuningen over hem heen geworpen; toen doofde het weer. Hij bracht zijn hand naar zijn gezicht.
Barbara had hem gekrabd, maar het bloedde nauwelijks. Wat kon hij van haar verwachten als hij haar te hulp kwam? Alleen maar meer van hetzelfde. Ze was een verloren zaak.
Op het moment dat hij haar afschreef, hoorde hij een geluid van boven om de hoek, een zacht geluid dat zowel een voetstap als een zucht had kunnen zijn. Was ze ten slotte toch aan hun invloed ontsnapt? Of was ze misschien niet eens bij de deur van de flat aangekomen, maar had ze bij nader inzien rechtsomkeert gemaakt? Terwijl hij de mogelijkheden nog stond af te wegen, hoorde hij haar zeggen: ‘Help me…’ De stem was een schim van een schim, maar het was zonder meer de hare. En ze was doodsbang.
Hij greep zijn .38 en ging de trap weer op. Maar nog voordat hij de bocht om was, rezen de haren hem al te berge.
Daar was ze. Maar de tijger ook. Hij stond op de overloop, slechts een paar stappen van Harry vandaan, met een lichaam dat gonsde van sluimerende kracht. Zijn ogen waren vloeibaar, zijn open muil was onvoorstelbaar groot. En daar, al in zijn enorme keel, zag hij Barbara. Hij ving haar blik in de bek van de tijger en zag een flikkering van begrip die erger was dan welke gekte ook. Toen schudde het beest zijn kop om zijn prooi zijn maag in te werken. Ze werd kennelijk in haar geheel verzwolgen, want er was op de overloop geen bloed te zien, en ook niet rond de muil van de tijger; alleen de afschuwelijke aanblik van het gezicht van het meisje dat door de tunnel van de keel van het dier verdween.
Ze slaakte een laatste kreet vanuit de buik van het monster; toen die opklonk, kwam het Harry voor dat het beest probeerde te grijnzen. Zijn snuit vertrok grotesk, terwijl de ogen zich vernauwden tot die van een lachende Boeddha en de lippen zich terugtrokken en een sikkel van schitterende tanden onthulden. Tijdens dit vertoon werd de kreet ten slotte gesmoord. Op hetzelfde moment maakte de tijger een sprong.
Harry vuurde in zijn verslindende romp, en toen de kogel het vlees vond, loste de grijns om de muil en de hele gestreepte massa zich onmiddellijk op. Ineens was het dier weg en dwarrelde er alleen nog een motregen van pastelkleurige confetti om hem heen.
Het schot had de aandacht getrokken. In een paar flats klonken luide stemmen en het licht dat Butterfield vanaf de lift had vergezeld, viel nu steeds helderder door de open deur van huize Bernstein naar buiten. Hij was bijna geneigd te blijven om de lichtbrenger te zien, maar voorzichtigheid won het van zijn nieuwsgierigheid. Hij draaide zich om en ging naar beneden, met twee of drie treden tegelijk. De confetti dwarrelde achter hem aan, alsof die een eigen leven leidde. Barbara’s leven misschien, dat in papiersnippers was veranderd en was weggegooid.
Ademloos bereikte hij de hal. Daar stond de conciërge wezenloos langs de trap omhoog te kijken.
‘Is er iemand neergeschoten?’ informeerde hij.
‘Nee,’ zei Harry, ‘opgegeten.’
Toen hij naar de deur ging, hoorde hij hoe de lift zoevend begon te dalen. Misschien een bewoner die naar beneden kwam voor een avondwandelingetje, maar misschien ook niet. Hij liet de conciërge achter zoals hij hem had aangetroffen – nurks en in de war – en vluchtte de straat op, waar hij pas toen hij twee huizenblokken verder was ophield met rennen. Ze namen niet de moeite achter hem aan te komen. Hoogstwaarschijnlijk was hij te onbelangrijk voor hen.
Wat moest hij nu doen? Valentin was dood en Barbara Bernstein ook.
Hij was geen steek wijzer geworden, behalve dat hij opnieuw de les had geleerd die hij in Wyckoff Street had gekregen: dat het, wanneer je met de Peilloze Diepten te maken had, verstandiger was nooit je ogen te geloven. Zodra je op je zintuigen vertrouwde, zodra je geloofde dat een tijger ook een tijger was, was je al half in hun macht.
Geen ingewikkelde les, maar hij leek hem stom genoeg te zijn vergeten, en het had twee doden gekost om deze wijsheid opnieuw te leren. Misschien zou het eenvoudiger zijn de uitspraak op de rug van zijn hand te laten tatoeëren, zodat hij er telkens aan herinnerd zou worden als hij op zijn horloge keek: Geloof nooit je ogen.
Het principe zat nog vers in zijn geheugen toen hij naar zijn flat terugliep en er een man uit het portiek stapte die zijn naam riep: ‘Harry!’
Hij zag eruit als Valentin, een gewonde Valentin, een Valentin die in stukken was gescheurd en weer in elkaar was genaaid door een comité van blinde chirurgen, maar in wezen dezelfde man. Maar ja, ook de tijger had eruitgezien als een tijger, nietwaar?
‘Ik ben het,’ zei hij.
‘O nee,’ zei Harry. ‘Niet nog een keer.’
‘Waar heb je het over? Ik ben het: Valentin.’
‘Bewijs dat maar eens.’
De andere man keek verwonderd. ‘Dit is een slecht moment voor grapjes,’ zei hij, ‘we zitten vreselijk in de problemen.’
Harry haalde zijn .38 uit zijn zak en richtte hem op Valentins borst. ‘Bewijs het, of ik schiet je neer,’ zei hij.
‘Ben je gek?’
‘Ik heb gezien hoe je aan stukken werd gescheurd.’
‘Niet helemaal,’ zei Valentin. Zijn linkerarm was van zijn vingertoppen tot halverwege de biceps provisorisch verbonden. ‘Het was kantje boord,’ zei hij, ‘maar alles heeft zijn zwakke plek. Die moet je zien te vinden.’
Harry keek de man aan. Hij wilde best geloven dat dit inderdaad Valentin was, maar het leek te dol voor woorden dat deze frêle gestalte de monsterlijke gebeurtenissen die hij op 83rd Street had gezien had kunnen overleven. Nee, dit was een waanvoorstelling. Net als de tijger: papier en boosaardigheid.
De man onderbrak Harry’s gedachtegang. ‘Je biefstuk…’
‘Mijn biefstuk?’
‘Je hebt hem het liefst bijna verbrand,’ zei Valentin. ‘Ik zei daar iets van, weet je nog wel?’
Harry wist het nog. ‘Ga door,’ zei hij.
‘En je zei dat je geen bloed kon zien. Ook niet van jezelf.’
‘Ja,’ zei Harry. Zijn twijfels namen af. ‘Dat klopt.’
‘Je vroeg me te bewijzen dat ik Valentin ben. Meer kan ik er niet van maken.’
Harry was bijna overtuigd.
‘In godsnaam,’ zei Valentin, ‘moeten we dit op straat uitvechten?’
‘Je kunt maar beter binnenkomen.’
De flat was klein, maar die avond was hij benauwder dan ooit. Valentin ging zitten op een plek vanwaar hij goed zicht had op de deur. Hij weigerde een borrel of eerste hulp. Harry schonk zichzelf een whisky in. Hij was aan zijn derde glas bezig toen Valentin ten slotte zei: ‘We moeten terug naar het huis, Harry.’
‘Wat?’
‘We moeten beslag leggen op Swanns lichaam, voordat Butterfield dat doet.’
‘Ik heb al genoeg gedaan. Het gaat mij verder niets aan.’
‘Dus van jou mogen ze Swann hebben?’ zei Valentin.
‘Zij maakt zich er niet druk om. Waarom zou ik dat dan doen?’
‘Je bedoelt Dorothea? Ze weet niet waarmee Swann zich had ingelaten. Daarom is ze zo goed van vertrouwen. Ze heeft misschien zo haar vermoedens, maar voor zover het mogelijk is in deze zaak onschuldig te zijn, is ze dat.’ Hij zweeg even om zijn verwonde arm beter neer te leggen. ‘Ze was prostituee, weet je. Ik denk niet dat ze je dat verteld heeft. Swann heeft me ooit eens gezegd dat hij met haar was getrouwd omdat alleen prostituees weten wat liefde waard is.’
Harry liet deze schijnbare paradox voor wat hij was.
‘Waarom bleef ze bij hem?’ vroeg hij. ‘Hij was niet bepaald trouw, hè?’
‘Ze hield van hem,’ antwoordde Valentin. ‘Dat komt vaker voor.’
‘En jij?’
‘O, ik hield ook van hem, ondanks zijn stommiteiten. Daarom moeten we hem ook helpen. Als Butterfield en zijn maten Swanns stoffelijk overschot in handen krijgen, breekt de Hel los.’
‘Ik weet het. Ik heb er heel even iets van gezien in de flat van Bernstein.’
‘Wat heb je gezien?’
‘Iets en niets,’ zei Harry. ‘Een tijger, dacht ik, maar het was geen tijger.’
‘Het bekende werk,’ merkte Valentin op.
‘En Butterfield had nog iets bij zich, iets dat licht uitstraalde. Maar ik heb niet gezien wat het was.’
‘De Castraat,’ mompelde Valentin in zichzelf, duidelijk van streek. ‘We zullen voorzichtig moeten zijn.’
Hij stond op, maar kromp bij die beweging ineen van pijn. ‘Ik geloof dat we moeten gaan, Harry.’
‘Betaal je me hiervoor?’ informeerde Harry. ‘Of is het allemaal liefdewerk oud papier?’
‘Je doet het vanwege wat er in Wyckoff Street is gebeurd,’ kwam het zachte antwoord. ‘Omdat je die arme Mimi Lomax aan de Peilloze Diepten hebt verloren en omdat je Swann niét wilt verliezen. Tenminste, als je hem al niet kwijt bent.’
Ze namen op Madison Avenue een taxi en gingen zonder een woord te zeggen terug naar 61st Street. Harry had Valentin wel honderd vragen te stellen. Zoals: wie was Butterfield, en wat had Swann misdaan dat hij tot in de dood en daarna moest worden vervolgd? Zoveel raadsels. Maar Valentin zag er te beroerd uit om hem met vragen te bestoken. Bovendien had Harry het gevoel dat hij, naarmate hij meer te weten zou komen, steeds minder enthousiast zou worden over de onderneming waaraan ze nu waren begonnen.
‘We hebben misschien één voordeel,’ zei Valentin toen ze 61st Street naderden. ‘Zo’n frontale aanval verwachten ze vast niet. Butterfield neemt immers aan dat ik dood ben, en waarschijnlijk denkt hij dat jij te bang bent om je te vertonen.’
‘Ik doe mijn best.’
‘Voor jou is er geen gevaar,’ antwoordde Valentin, ‘in elk geval niet zoals voor Swann. Als ze je stukje bij beetje uit elkaar zouden halen, zou dat nog niets zijn vergeleken bij de folteringen die ze voor de magiër in petto hebben.’
‘Voor de illusionist,’ verbeterde Harry hem, maar Valentin schudde zijn hoofd.
‘Hij was een magiër, en hij zal altijd een magiër blijven.’
De taxichauffeur onderbrak hen voordat Harry Dorothea op dit punt kon citeren, en vroeg: ‘Welk nummer moeten jullie hebben?’
‘Zet ons hier rechts maar af,’ droeg Valentin hem op. ‘En wacht op ons, begrepen?’
‘Natuurlijk.’
Valentin wendde zich tot Harry. ‘Geef hem vijftig dollar.’
‘Vijftig?’
‘Moet hij wachten of niet?’
Harry telde vier biljetten van tien en tien van een uit in de hand van de chauffeur.
‘Ik zou de motor maar laten draaien,’ zei hij.
‘Je zegt het maar,’ grijnsde de chauffeur.
Harry voegde zich op het trottoir bij Valentin en ze liepen de vijfentwintig meter naar het huis. Het was nog steeds rumoerig op straat, ondanks het late uur; het feest waarvan Harry een halve nacht geleden de voorbereidingen had gezien, was op zijn hoogtepunt. In huize Swann viel echter geen teken van leven te bespeuren.
Misschien verwachten ze ons inderdaad niet, dacht Harry. Zo’n frontale aanval was vast zo ongeveer de meest roekeloze tactiek die je je kon voorstellen en zou de vijand misschien wel verrassen. Maar waren dergelijke krachten ooit te verrassen? Was er ooit een moment in hun wormstekig bestaan dat hun oogleden dichtvielen en de slaap hen voor een poosje intoomde? Nee. Het was Harry’s ervaring dat alleen de goeden slaap nodig hadden. Het kwaad en zijn beoefenaars waren elk onstuimig moment wakker, bezig met plannen voor nieuwe wandaden.
‘Hoe komen we binnen?’ vroeg hij toen ze voor het huis stonden.
‘Ik heb de sleutel,’ antwoordde Valentin, en hij liep naar de deur. Er was nu geen weg terug meer. De sleutel werd omgedraaid, de deur was open en ze lieten de betrekkelijke veiligheid van de straat achter zich.
Het huis was binnen even donker als het er vanbuiten had uitgezien. Op geen van de verdiepingen was iets van menselijke aanwezigheid te horen.
Kon het zijn dat de verdediging die Swann rond zijn lijk had gelegd Butterfield inderdaad had afgeschrikt, en dat hij en zijn trawanten zich hadden teruggetrokken? Maar Valentin drukte een dergelijk misplaatst optimisme bijna onmiddellijk de kop in toen hij Harry’s arm beetpakte en zich naar hem toe boog om te fluisteren: ‘Ze zijn hier.’
Dit was niet het moment om Valentin te vragen hoe hij dat wist, maar Harry nam zich in stilte voor ernaar te vragen wanneer – of liever gezegd: als – ze het huis weer uit waren, als hun tong dan tenminste niet was uitgerukt.
Valentin was al op de trap. Harry ging achter hem aan de hal door, terwijl zijn ogen zich nog moesten aanpassen aan het zwakke licht dat vanaf de straat binnendrong. De andere man bewoog zich zelfverzekerd door het donker en Harry was blij toe. Als Valentin er niet was geweest om hem aan zijn mouw mee te trekken en hem over de overloop te loodsen, had hij best zijn nek kunnen breken.
Ondanks wat Valentin had gezegd, was er hier boven niet meer van aanwezigheid te horen of te zien dan beneden, maar toen ze naar de grote slaapkamer gingen waar Swann lag, begon bij Harry een ontstoken kies die zich de laatste tijd rustig had gehouden weer te kloppen en kreeg hij sterke aandrang om een wind te laten. De spanning was een kwelling.
Hij kreeg steeds de neiging om te gillen en de vijand te verplichten zich bloot te geven, als hij al iets bloot te geven had.
Valentin was bij de deur gekomen. Hij draaide zijn hoofd om naar Harry, en zelfs in het donker was het zonneklaar dat de angst ook van hem zijn tol eiste. Zijn huid glansde en hij rook naar vers zweet.
Hij wees naar de deur. Harry knikte. Hij was tot de tanden gewapend.
Valentin stak zijn hand uit naar de deurknop. Het geluid van het slot leek oorverdovend luid, maar het riep nergens in huis een reactie op. De deur zwaaide open en de zware geur van bloemen kwam hun tegemoet.
In de geforceerde warmte van het huis waren ze gaan verleppen en het rook er niet bepaald fris meer.
Prettiger dan de geur was het licht. De gordijnen in de kamer waren niet helemaal dichtgetrokken en de straatverlichting gaf een indruk van het interieur: de bloemen als wolken rond de doodskist gegroepeerd, de stoel waarop Harry had gezeten, de calvadosfles ernaast, de spiegel boven de haard die de kamer zijn verborgen zelf toonde.
Valentin was al op weg naar de doodskist en Harry hoorde hem zuchten toen hij op zijn vroegere meester neerkeek. Hij verspilde geen tijd en probeerde onmiddellijk de onderste helft van het deksel op te tillen. Het was echter te veel voor zijn ene arm en Harry kwam hem te hulp om het karwei maar zo snel mogelijk achter de rug te hebben, zodat ze weg konden. Het contact met het massieve hout van de doodskist bracht zijn nachtmerrie met adembenemende kracht weer tot leven: de Hel die zich onder hem opende, de illusionist die van zijn bed opstond als een slaper die met tegenzin wakker was geworden. Maar zo’n tafereel was er nu niet. In feite zou een beetje leven in het lijk de zaak misschien wel iets makkelijker hebben gemaakt. Swann was een grote kerel en zijn slappe lichaam was bijna niet te hanteren. Het kostte hun al hun adem en kracht om hem gewoon uit zijn kist te tillen. Hij kwam ten slotte met enige moeite omhoog, terwijl zijn lange ledematen slap heen en weer slingerden.
‘Nu…’ zei Valentin, ‘…naar beneden.’
Toen ze naar de deur gingen, vloog er op straat iets in brand. Zo leek het althans, want binnen werd het ineens lichter. Het licht deed hun last geen goed. Het toonde de ruwheid van de make-up die op zijn gezicht was aangebracht en het beginnende bederf eronder. Harry kreeg maar heel even de tijd om deze zegeningen te bewonderen; toen werd het licht opnieuw feller en realiseerde hij zich dat het niet buiten was, maar binnen.
Hij keek naar Valentin en liet bijna alle hoop varen. Het licht was voor de dienaar nog onbarmhartiger dan voor de meester, want het leek wel of al het vlees van Valentins gezicht erdoor verdween. Harry ving slechts een vluchtige glimp op van wat eronder zat – even later eisten de gebeurtenissen zijn aandacht op –, maar hij zag genoeg om te beseffen dat hij, als Valentin niet zijn handlanger was geweest in dit waagstuk, best weleens voor hem op de loop had kunnen gaan.
‘Breng hem hiervandaan!’ riep Valentin uit.
Hij liet Swanns benen los, en liet het aan Harry over Swann in zijn eentje weg te slepen. Het lijk bleek echter weerspannig. Harry had vloekend nog maar twee stappen naar de deur gedaan toen de gebeurtenissen een rampzalige wending namen.
Hij hoorde Valentin eveneens vloeken en keek op. Toen zag hij dat de spiegel geen beelden meer reflecteerde, maar dat er uit zijn vloeibare diepten iets omhoogkwam dat het licht meebracht.
‘Wat is dat?’ fluisterde Harry.
‘De Castraat,’ was het antwoord. ‘Ga je nu?’
Er was echter geen tijd om Valentins paniekerige opdracht uit te voeren, want het verborgen ding brak al door het oppervlak van de spiegel heen en viel de kamer binnen. Harry had het mis gehad. Het bracht het licht niet met zich mee, maar was het licht. Of liever gezegd, er laaide een soort hellevuur in zijn ingewanden waarvan het schijnsel waar het maar kon uit het lichaam van het schepsel ontsnapte. Ooit was het menselijk geweest: een kolos van een man met de buik en de borsten van een neolithische Venus. Maar het vuur in zijn lijf had het verwrongen tot iets onwerkelijks en lekte nu uit de handpalmen en de navel, en brandde de mond en neusgaten tot één groot ruw gat. Hij was, zoals zijn naam al aangaf, ontmand – en ook uit dat gat stroomde licht. Bij dit schijnsel was er van de bloemen binnen een paar seconden niets meer over; ze verlepten en gingen dood. De kamer was in een mum van tijd gevuld met de stank van rottend plantaardig materiaal.
Harry hoorde Valentin zijn naam roepen – eenmaal, en nog eens. Pas toen dacht hij weer aan het lichaam in zijn armen. Hij rukte zijn ogen los van de zwevende Castraat en droeg Swann nog een meter verder. De deur was achter hem, en hij was open. Hij sleepte zijn last de overloop op, terwijl de Castraat de doodskist om verschopte. Hij hoorde het kabaal, en vervolgens geschreeuw van Valentin. Er volgde opnieuw een vreselijk tumult en de hoge stem van de Castraat, die door het gat in zijn gezicht sprak.
‘Sterf en wees gelukkig,’ zei hij, en een regen van meubilair werd met zoveel kracht tegen de muur geslingerd dat de stoelen in het pleisterwerk bleven vastzitten. Valentin was echter aan de aanval ontsnapt. Daar leek het althans op, want even later hoorde Harry de Castraat krijsen. Het was een verschrikkelijk geluid, deerniswekkend en afschuwelijk. Als hij zijn handen niet vol had gehad, zou hij zijn oren dichtgestopt hebben.
Hij was bijna bij het trapgat. Toen hij Swann nog een paar stappen verder had gesleept, liet hij het lichaam op de grond zakken. Het licht van de Castraat werd niet zwakker, ondanks zijn geklaag; het flikkerde nog steeds op de muur van de slaapkamer als een midzomers onweer. Voor de derde keer die avond – eerst in 83rd Street en later op de trap van de flat van Barbara Bernstein – aarzelde Harry. Als hij terugging om Valentin te helpen, zouden er misschien ergere dingen gebeuren dan Wyckoff Street ooit te bieden had gehad. Maar ditmaal was vluchten niet mogelijk.
Hij sprintte terug over de overloop en gooide de deur open. De lucht was bedompt en de lampen slingerden heen en weer. In het midden van de kamer, nog altijd in strijd met de zwaartekracht, zweefde de Castraat.
Hij had Valentin bij zijn haar te pakken. Zijn andere hand hing stil in de lucht, de wijs- en middelvinger gespreid als twee hoornen, op het punt zijn gevangene de ogen uit te steken. Harry haalde zijn .38 uit zijn zak, richtte en schoot. Hij was altijd een slecht schutter geweest wanneer hij uitgebreid kon richten, maar in noodgevallen, wanneer instinct vóór rationeel denken ging, was hij lang niet slecht. Dit was zo’n gelegenheid.
De kogel trof de Castraat in de hals en maakte nog een wond. Misschien eerder verbaasd dan pijnlijk geraakt liet hij Valentin los. Er lekte licht uit het gat in zijn hals en hij drukte zijn hand tegen de plek.
Valentin was snel overeind.
‘Nog eens,’ riep hij tegen Harry. ‘Schiet nog eens!’
Harry voerde de opdracht uit. Zijn tweede kogel doorboorde de borst van het creatuur, zijn derde de buik. Vooral de laatste wond leek een voltreffer, want het uitgerekte vlees, dat op springen stond, knapte – en het stroompje licht dat uit de wond lekte werd al snel een vloedgolf toen de onderbuik openscheurde.
Opnieuw huilde de Castraat – ditmaal van angst – en hij raakte alle controle over zijn zweefvermogen kwijt. Hij tolde als een lek geprikte ballon naar het plafond, terwijl zijn dikke handen wanhopig probeerden de schade die zijn wezen was toegebracht te beperken. Maar hij had zijn kritische massa bereikt en de toegebrachte schade was niet te herstellen.
Er raakten stukken vlees van zijn lichaam los. Valentin, ofwel verbijsterd, ofwel gefascineerd, bleef naar de desintegratie staan staren terwijl er om hem heen een regen van gekookt vlees neerdaalde. Harry greep hem beet en trok hem naar de deur. Ten slotte deed de Castraat zijn naam eer aan en liet hij een troosteloze, oorverscheurende jammerklacht horen. Harry bleef niet wachten om hem te zien sterven, maar sloeg de deur dicht, terwijl de stem een ontzagwekkende hoogte bereikte en de ramen aan diggelen gingen.
Valentin grinnikte.
‘Weet je wat we gedaan hebben?’ zei hij.
‘Laat maar. We moeten eerst als de sodemieter wegwezen.’ De aanblik van Swanns lijk boven aan de trap leek Valentin weer met beide benen op de grond te zetten. Harry gebood hem te helpen, en dat deed hij zo goed en zo kwaad als zijn verdoofde toestand toeliet. Toen ze bij de voordeur kwamen, klonk er van boven een laatste, snerpende gil: de Castraat barstte uit zijn voegen. Daarna stilte.
Het tumult was niet onopgemerkt gebleven. Uit het huis aan de overkant waren feestgangers te voorschijn gekomen en op het trottoir had zich een menigte late voetgangers verzameld. ‘Wat een feest,’ zei een van hen toen het trio naar buiten kwam.
Harry had half en half verwacht dat de taxi hen in de steek zou hebben gelaten, maar hij had buiten de nieuwsgierigheid van de chauffeur gerekend. De man was uit zijn auto gekomen en keek omhoog naar het raam op de eerste verdieping.
‘Moet hij naar het ziekenhuis?’ vroeg hij toen ze Swann achter in de taxi propten.
‘Nee,’ antwoordde Harry. ‘Gezonder dan dit zal hij niet worden.’
‘Rijden nu maar,’ zei Valentin.
‘Natuurlijk. Zegt u maar waarheen.’
‘Dat doet er niet toe,’ klonk het vermoeide antwoord. ‘Als we hier maar vandaan zijn.’
‘Wacht eens even,’ zei de chauffeur, ‘ik wil geen last krijgen.’
‘Dan zou ik maar maken dat ik wegkwam,’ zei Valentin. De chauffeur ving de blik van zijn passagier op en zei: ‘Ik rijd al’, en ze schoten East 61st uit als de spreekwoordelijke pijl uit de boog.
‘We hebben het voor elkaar, Harry,’ zei Valentin toen ze al een paar minuten onderweg waren. ‘We hebben hem terug.’
‘En dat… ding? Vertel daar eens wat over.’
‘De Castraat? Wat valt er te vertellen? Butterfield heeft hem zeker als waakhond achtergelaten tot hij er een technicus bij kon halen om Swanns verdedigingsmechanismen te decoderen. We hebben geluk gehad. Hij moest gemolken worden. Dat maakt ze onevenwichtig.’
‘Hoe komt het dat je er zoveel van weet?’
‘Dat is een lang verhaal,’ zei Valentin. ‘En het is niet geschikt om het tijdens een taxirit te vertellen.’
‘En wat nu? We kunnen niet de hele nacht in kringetjes blijven rondrijden.’
Valentin keek naar het lichaam dat tussen hen in zat, ten prooi aan elke gril van de vering van de taxi en van het plaveisel. Voorzichtig legde hij Swanns handen in zijn schoot.
‘Je hebt natuurlijk gelijk,’ zei hij. ‘We moeten zo snel mogelijk de crematie voorbereiden.’
De taxi bonkte door een kuil. Valentins gezicht verstrakte.
‘Heb je pijn?’ vroeg Harry.
‘Ik heb wel erger meegemaakt.’
‘We zouden terug kunnen gaan naar mijn flat en daar uitrusten.’
Valentin schudde zijn hoofd. ‘Dat is niet zo slim,’ zei hij. ‘Dat is de eerste plaats waar ze zullen zoeken.’
‘Mijn kantoor dan…’
‘De tweede plaats.’
‘Nou, uiteindelijk raakt onze benzine toch een keer op, verdomme.’
Op dat punt kwam de chauffeur tussenbeide: ‘Heren, hadden jullie het over een crematie?’
‘Wie weet,’ antwoordde Valentin.
‘Ik wou maar zeggen dat mijn zwager een begrafenisonderneming heeft, verderop in Queens.’
‘O ja?’ vroeg Harry.
‘Hij vraagt heel redelijke tarieven. Ik kan hem aanbevelen. Zonder flauwekul.’
‘Zou je nú contact met hem kunnen opnemen?’ vroeg Valentin.
‘Het is twee uur in de nacht.’
‘We hebben haast.’
De chauffeur stak zijn hand omhoog en stelde zijn spiegel bij. Hij keek naar Swann.
‘Jullie vinden het niet erg dat ik het vraag, hè?’ zei hij. ‘Maar is dat soms een dooie die jullie daar achterin hebben?’
‘Inderdaad,’ zei Harry. ‘En hij begint ongeduldig te worden.’
De chauffeur begon te tieren. ‘Gotsamme!’ zei hij. ‘Ik heb eens een vrouw gehad die op de bank een tweeling kreeg, ik heb hoeren gehad die er hun werk deden, ik heb daar achterin zelfs eens een alligator gehad. Maar dit slaat alles!’ Hij dacht even diep na en zei toen: ‘Jullie hebben hem vermoord, hè?’
‘Nee,’ zei Harry.
‘Dan zouden we wel op weg zijn naar de East River, dacht je niet?’
‘Inderdaad. We willen alleen maar een fatsoenlijke crematie. En snel.’
‘Dat is te begrijpen.’
‘Hoe heet je?’ vroeg Harry hem.
‘Winston Jowitt. Maar iedereen noemt me Byron. Ik ben dichter, snapt u? Tenminste, in het weekend.’
‘Byron.’
‘Kijk, iedere andere chauffeur zou helemaal door het lint gaan, bij twee kerels met een lijk op de achterbank. Maar ik beschouw het allemaal als materiaal.’
‘Voor gedichten.’
‘Precies,’ zei Byron. ‘De muze is een wispelturige meesteres. Je moet haar pakken waar je haar maar vindt. En nu we het daar toch over hebben: hebben de heren enig idee waar ze naartoe willen?’
‘Naar jouw kantoor dan maar,’ zei Valentin tegen Harry. ‘Dan kan hij zijn zwager bellen.’
‘Goed,’ zei Harry. Vervolgens, tegen Byron: ‘Naar het westen over 45th Street naar 8th.’
‘Voor de bakker,’ zei Byron, en twintig meter verder had de taxi zijn snelheid verdubbeld. ‘Zeg,’ zei hij, ‘Wat dachten jullie van een gedicht?’
‘Nu?’ zei Harry.
‘Ik improviseer graag,’ antwoordde Byron. ‘Kies maar een onderwerp. Wat dan ook.’
Valentin drukte zijn arm stevig tegen zich aan. Rustig zei hij: ‘Wat dacht je van het einde van de wereld?’
‘Goed onderwerp,’ antwoordde de dichter. ‘Een ogenblikje.’
‘Gaat het zo gauw?’ zei Valentin.
Ze reden met een omweg naar het kantoor terwijl Byron Jowitt een selectie van verzen op de Apocalyps uitprobeerde. De slaapwandelaars hadden bezit genomen van 45th Street, op zoek naar de een of andere kick – sommigen zaten in de portieken, eentje lag languit op het trottoir. Geen van hen schonk de taxi of de inzittenden meer dan een vluchtige blik.
Harry deed de voordeur open, en hij en Byron droegen Swann naar de derde verdieping.
Het kantoor was een tweede huis, klein en chaotisch. Ze zetten Swann in de draaistoel achter de beschimmelde koffiekopjes en de alimentatieverzoeken die opgestapeld waren op het bureau. Hij zag er moeiteloos uit als de gezondste van het kwartet. Byron zweette als een otter na de klim. Harry voelde zich alsof hij in geen zestig dagen had geslapen, en zag daar waarschijnlijk ook naar uit. Valentin zat in elkaar gezakt op de bezoekersstoel, zo futloos dat hij op sterven na dood had kunnen zijn.
‘Je ziet er vreselijk uit,’ zei Harry tegen hem.
‘Dat doet er niet toe,’ zei hij. ‘Straks is het achter de rug.’
Harry wendde zich tot Byron. ‘Als je die zwager van je eens opbelde?’ Terwijl Byron dat ging doen, richtte Harry zijn aandacht weer op Valentin.
‘Ik heb hier ergens een EHBO-trommel,’ zei hij. ‘Zal ik je arm verbinden?’
‘Nee, dank je. Net als jij kan ik geen bloed zien. Vooral niet mijn eigen bloed.’
Byron zat aan de telefoon en ging tegen zijn zwager tekeer, die kennelijk ondankbaar deed: ‘Wat moet je nou met je gekanker? Ik heb een klant voor je. Ik wéét hoe laat het is, verdomme, maar zaken zijn zaken…’
‘Zeg hem dat we het dubbele van zijn normale tarief betalen,’ zei Valentin.
‘Hoor je dat, Mei? Het dubbele van wat je anders rekent. Dus kom hierheen, ja?’ Hij gaf het adres en legde de hoorn neer. ‘Hij komt,’ verklaarde hij.
‘Nu?’ vroeg Harry.
‘Nu.’ Byron keek op zijn horloge. ‘Mijn buik denkt dat me de keel is doorgesneden. Als we eens een hapje gingen eten? Heb je hier in de buurt een nachtzaak?’
‘Er is er eentje een straat verderop.’
‘Wil jij iets eten?’ vroeg Byron aan Valentin.
‘Ik geloof het niet,’ zei hij. Hij zag er met de minuut slechter uit.
‘Oké,’ zei Byron tegen Harry, ‘alleen jij en ik dus. Heb je een tientje voor me te leen?’
Harry gaf hem een bankbiljet en de sleutels van de voordeur, en bestelde donuts en koffie. Byron ging op pad. Pas toen hij weg was, wenste Harry dat hij de dichter had overgehaald om zijn hongergevoel nog een tijdje te onderdrukken, want het kantoor was beangstigend stil zonder hem – met Swann die achter het bureau resideerde en Valentin die in de andere stoel overmand werd door slaap. De rust riep herinneringen op aan nog zo’n stilte: tijdens die laatste ontzagwekkende nacht in huize Lomax, toen Mimi’s duivelse minnaar, verwond door pater Hesse, even was weggeglipt in de muren en hen had laten wachten, in de wetenschap dat hij terug zou komen, maar zonder te weten wanneer of hoe. Zes uur hadden ze daar gezeten – Mimi had af en toe de stilte verbroken met gelach of wartaal – en het eerste waaraan Harry had gemerkt dat hij was teruggekeerd was de geur van kokende uitwerpselen en Mimi’s kreet ‘Flikker!’ – toen Hesse zich overgaf aan een handeling die zijn geloof hem al te lang verboden had. Toen was er heel lang geen stilte meer geweest, alleen Hesses kreten en Harry’s smeekbeden om vergetelheid. Die waren allemaal onbeantwoord gebleven.
Het leek op dit moment of hij de stem van de Duivel kon horen – zijn eisen, zijn uitdagingen. Maar nee, het was Valentin maar. De man schudde in zijn slaap zijn hoofd heen en weer, zijn gezicht vertrokken. Plotseling schoot hij uit zijn stoel overeind met één woord op zijn lippen: ‘Swann!’
Zijn ogen gingen open, en toen ze het lijk van de illusionist zagen dat in de stoel hing, liepen de tranen hem onbeheerst over de wangen en maakten ze hem tot een troosteloos wrak.
‘Hij is dood,’ zei hij, alsof hij dat wrange feit in zijn droom was vergeten. ‘Ik heb hem in de steek gelaten, D’Amour. Daarom is hij dood. Door mijn onoplettendheid.’
‘Je doet nu je best voor hem,’ zei Harry, hoewel hij wist dat die woorden een schrale troost waren. ‘Niemand zou zich een betere vriend kunnen wensen.’
‘Ik ben nooit zijn vriend geweest,’ zei Valentin, die met vochtige ogen naar het lijk keek. ‘Ik heb altijd gehoopt dat hij me op een goede dag volkomen zou vertrouwen. Maar dat is nooit gebeurd.’
‘Waarom niet?’
‘Hij kon het zich niet veroorloven ook maar iemand te vertrouwen. Niet in zijn situatie.’ Hij veegde zijn wangen af met de rug van zijn hand.
‘Misschien,’ zei Harry, ‘wordt het onderhand tijd dat je me eens vertelt wat dit allemaal te betekenen heeft.’
‘Als je het wilt horen.’
‘Ik wil het horen.’
‘Goed dan,’ zei Valentin. ‘Tweeëndertig jaar geleden gooide Swann het op een akkoordje met de Peilloze Diepten. Hij stemde erin toe Gezant voor hen te zijn, als zij hem in ruil daarvoor magie gaven.’
‘Magie?’
‘Het vermogen om wonderen te doen. Materie te veranderen. Zielen te beheksen. Zelfs het Goede uit te drijven.’
‘Is dat een wonder?’
‘Het is moeilijker dan je denkt,’ antwoordde Valentin.
‘Dus Swann was wél een echte magiër?’
‘Dat was hij inderdaad.’
‘Waarom gebruikte hij zijn krachten dan niet?’
‘Dat deed hij wel,’ antwoordde Valentin. ‘Hij gebruikte ze elke avond, bij elke voorstelling.’
Harry was van zijn stuk gebracht. ‘Ik volg het niet.’
‘Niets dat Satan de mensheid biedt, heeft ook maar enige waarde,’ zei Valentin, ‘of het zou niet aangeboden worden. Swann wist dat niet toen hij net zijn overeenkomst was aangegaan, maar hij kwam er al gauw achter. Wonderen zijn nutteloos. Magie is afleiding van de werkelijke dingen. Het is holle retoriek, melodrama.’
‘En wat zijn die werkelijke dingen dan?’
‘Dat zou jij beter moeten weten dan ik,’ antwoordde Valentin. ‘Kameraadschap misschien? Nieuwsgierigheid? In elk geval doet het er geen bal toe of water in wijn kan worden veranderd, en of Lazarus nog een extra jaar te leven krijgt.’
Harry begreep de wijsheid hiervan, maar niet hoe de magiër daardoor op Broadway terecht was gekomen. Hij hoefde er echter niet naar te vragen, want Valentin had de draad weer opgepakt. Onder het vertellen was hij opgehouden met huilen en zijn gezicht stond weer een heel klein beetje levendiger.
‘Het duurde niet lang of Swann besefte dat hij zijn ziel had verkocht voor een schotel linzen,’ legde hij uit. ‘En toen dat gebeurde, was hij ontroostbaar. Tenminste, een tijdlang. Toen begon hij zijn wraakplan uit te werken.’
‘Hoe?’
‘Door Satans naam ijdel te gebruiken. Door de magie waar Satan prat op ging te gebruiken als alledaags amusement, en de macht van de Peilloze Diepten omlaag te halen door hun wonderen aan de man te brengen als louter illusie. Dat was een daad van heroïsche perversiteit. Elke keer dat een truc van Swann werd weggerationaliseerd als vingervlugheid, wrongen de Peilloze Diepten zich in allerlei bochten.’
‘Waarom hebben ze hem niet vermoord?’ zei Harry.
‘O, dat hebben ze ook geprobeerd. Vaak genoeg. Maar hij had bondgenoten, agenten binnen hun kamp die hem waarschuwden voor hun complotten tegen hem. Op die manier heeft hij jaren aan hun wraak kunnen ontkomen.’
‘Tot nu toe?’
‘Tot nu toe,’ zei Valentin met een zucht. ‘Hij was onvoorzichtig, en ik ook. Nu is hij dood en zitten de Peilloze Diepten om hem te springen!’
‘Ik begrijp het.’
‘Maar we zijn niet helemaal onvoorbereid. Hij had de Hemel zijn excuses aangeboden, en ik durf te hopen dat zijn misdaad hem vergeven is. Laten we bidden dat het zo is. Er staat vannacht meer op het spel dan alleen zijn redding.’
‘De jouwe ook dan?’
‘Iedereen die van hem hield is bezoedeld,’ antwoordde Valentin, ‘maar als we zijn stoffelijke resten kunnen vernietigen voordat de Peilloze Diepten ze te pakken krijgen, kunnen we misschien toch nog de consequenties van zijn Overeenkomst ongedaan maken.’
‘Waarom heb je zo lang gewacht? Waarom heb je hem niet gewoon gecremeerd op de dag dat hij stierf?’
‘Hun advocaten zijn niet gek. De Overeenkomst schrijft uitdrukkelijk een periode van opgebaard-zijn voor. Als we hadden geprobeerd die clausule te negeren, zou zijn ziel helemaal vanzelf verloren zijn gegaan.’
‘En wanneer is die periode om?’
‘Drie uur geleden, om middernacht,’ antwoordde Valentin. ‘Daarom zijn ze zo wanhopig, snap je? En zo gevaarlijk.’
Byron Jowitt bedacht een nieuw gedicht toen hij over 8th Avenue terugkuierde en een broodje tonijnsalade wegwerkte. Zijn muze mocht niet gehaast worden. Het kon wel vijf minuten duren voor een gedicht af was, en langer als het dubbel rijm had. Hij haastte zich dan ook niet toen hij naar het kantoor terugliep, maar slenterde voort in een dromerige stemming, wikkend en wegend hoe hij de versregels passend zou kunnen maken. Op die manier hoopte hij terug te komen met een nieuw, afgerond gedicht. Twee in één nacht was geen geringe prestatie!
Toen hij bij de deur kwam, had hij de laatste strofe echter nog niet helemaal af. Op de automatische piloot zocht hij in zijn zakken naar de sleutels die D’Amour hem geleend had en liet zichzelf binnen. Hij wilde net de deur weer sluiten toen er een vrouw naar binnen stapte, die tegen hem glimlachte. Ze was heel knap, en Byron was, als dichter, gek op schoonheid.
‘Alstublieft,’ zei ze tegen hem, ‘ik heb uw hulp nodig.’
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Byron met volle mond.
‘Kent u iemand die D’Amour heet? Harry D’Amour?’
‘Jazeker. Ik ga net naar hem toe.’
‘Misschien zou u me de weg kunnen wijzen?’ vroeg de vrouw toen Byron de deur sloot.
‘Met alle plezier,’ antwoordde hij, en hij ging haar voor door de hal naar de trap.
‘U bent heel aardig, weet u dat?’ zei ze tegen hem, en Byron smolt.
Valentin stond bij het raam.
‘Is er iets?’ vroeg Harry.
‘Gewoon een gevoel,’ verklaarde Valentin. ‘Ik heb het idee dat de Duivel weleens in Manhattan zou kunnen zijn.’
‘Daar kijk ik van op.’
‘Ik denk dat hij ons weleens op de hielen zou kunnen zitten.’
Als op afspraak werd er op de deur geklopt. Harry sprong op. ‘Niks aan de hand,’ zei Valentin. ‘Hij klopt nooit.’
Harry ging naar de deur; hij voelde zich belachelijk.
‘Ben jij dat, Byron?’ vroeg hij voor hij hem van het slot deed.
‘Alsjeblieft,’ zei een stem waarvan hij gedacht had dat hij hem nooit meer zou horen. ‘Help me…’
Hij deed de deur open. Het was Dorothea. Ze was kleurloos als water, en even onvoorspelbaar. Nog voordat Harry haar had gevraagd binnen te komen, waren er al een stuk of tien uitdrukkingen – of sporen daarvan – over haar gezicht getrokken: angst, argwaan en afgrijzen. Maar toen haar blik op het lichaam van Swann viel, waren het opluchting en dankbaarheid.
‘Je hebt hem dus echt,’ zei ze terwijl ze het kantoor binnenstapte.
Harry deed de deur dicht. Er kwam een kilte van boven.
‘Godzijdank, godzijdank.’ Ze nam Harry’s gezicht in haar handen en kuste hem vluchtig op de lippen. Toen pas merkte ze Valentin op.
Ze liet haar handen zakken.
‘Wat doet hij hier?’ vroeg ze.
‘Hij staat aan mijn kant. Aan onze kant.’
Ze keek twijfelachtig. ‘Nee,’ zei ze.
‘We kunnen hem vertrouwen.’
‘Ik zei: néé! Gooi hem eruit, Harry.’ Ze was woedend. Ze beefde ervan.
‘Gooi hem eruit!’
Valentin keek haar strak aan. ‘Mevrouw protesteert te heftig,’ mompelde hij.
Dorothea drukte haar vingers tegen haar lippen, als om verdere uitbarstingen te smoren. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze terwijl ze zich weer tot Harry wendde, ‘maar je moet weten dat deze man in staat is tot…’
‘Zonder hem zou uw man nog in het huis zijn, mevrouw,’ verklaarde Harry. ‘Hém zou u dankbaar moeten zijn, niet mij.’
Bij die woorden veranderde Dorothea’s gezichtsuitdrukking en ging hij via verbijstering over in welwillendheid.
‘O?’ zei ze. Nu keek ze weer naar Valentin. ‘Neem me niet kwalijk. Toen je het huis uit vluchtte, nam ik aan dat je medeplichtig…’
‘Met wie?’ wilde Valentin weten.
Ze schudde even haar hoofd en vroeg toen: ‘Je arm – ben je gewond?’
‘Een kleine wond,’ antwoordde hij.
‘Ik heb al geprobeerd het opnieuw verbonden te krijgen,’ zei Harry. ‘Maar die klootzak is te koppig.’
‘Koppig ben ik inderdaad,’ antwoordde Valentin vlak.
‘Maar we zijn hier zo klaar…’ zei Harry.
Valentin viel hem in de rede. ‘Vertel haar niets,’ snauwde hij.
‘Ik wil alleen maar uitleggen over die zwager…’ zei Harry.
‘Zwager?’ vroeg Dorothea terwijl ze ging zitten. Het geruis toen ze haar benen over elkaar sloeg, was het bekoorlijkste geluid dat hij in vierentwintig uur had gehoord. ‘O alsjeblieft, vertel me over die zwager…’
Voor hij zijn mond kon opendoen, zei Valentin: ‘Ze is het niet, Harry.’
Het duurde een paar seconden voordat de betekenis van die woorden, die werden uitgesproken zonder een spoor van dramatiek, tot hem doordrongen. En op hetzelfde moment was de waanzin ervan zonneklaar.
Daar zat ze in levenden lijve, perfect tot in de details.
‘Wat klets je nou?’ zei Harry.
‘Hoe kan ik het nog duidelijker zeggen?’ antwoordde Valentin. ‘Ze is het niet. Het is een truc, een illusie. Ze weten waar we zijn en ze hebben dit naar boven gestuurd om onze verdediging te verkennen.’
Harry zou gelachen hebben, ware het niet dat Dorothea bij deze beschuldiging tranen in de ogen kreeg.
‘Hou op,’ zei hij tegen Valentin.
‘Nee, Harry. Denk eens even na. Alle valstrikken die ze hebben gezet, al die beesten die ze hebben gerekruteerd. Denk je nou echt dat zij daaraan had kunnen ontkomen?’ Hij liep van het raam weg en kwam naar Dorothea. ‘Waar is Butterfield?’ snauwde hij. ‘Zit hij soms aan het eind van de gang op een teken van jou te wachten?’
‘Hou je kop,’ zei Harry.
‘Hij is bang om zelf te komen, hè?’ ging Valentin voort. ‘Bang voor Swann, bang voor ons waarschijnlijk, na wat we met zijn eunuch hebben gedaan.’
Dorothea keek naar Harry. ‘Laat hem ophouden,’ zei ze.
Harry hield Valentin tegen met een hand op zijn benige borst.
‘Je hebt mevrouw gehoord,’ zei hij.
‘Dat is geen mevrouw,’ antwoordde Valentin met vlammende ogen. ‘Ik weet niet wat het wel is, maar het is geen mevrouw.’
Dorothea stond op. ‘Ik ben gekomen omdat ik hoopte dat ik hier veilig was,’ zei ze.
‘Je bent hier ook veilig,’ zei Harry.
‘Met hem in de buurt niet,’ antwoordde ze, terwijl ze weer naar Valentin keek. ‘Het lijkt me beter dat ik ga.’
Harry legde zijn hand op haar arm.
‘Nee,’ zei hij.
‘Harry,’ zei ze poeslief, ‘je hebt je honorarium al dubbel en dwars verdiend. Ik vind dat het tijd wordt dat ik nu eens de verantwoordelijkheid voor mijn man op me neem.’
Harry bestudeerde het veranderlijke gezicht. Er was geen spoor van bedrog te bekennen.
‘Ik heb een auto beneden,’ zei ze. ‘Ik vraag me af… Zou jij hem voor me naar beneden kunnen dragen?’
Harry hoorde achter zich een geluid als van een in het nauw gedreven hond. Hij draaide zich om en zag Valentin naast Swanns lijk staan. Hij had de zware sigarettenaansteker van het bureau gepakt en probeerde hem aan te doen. Er kwamen vonken, maar geen vlam.
‘Waar ben jij in godsnaam mee bezig?’ wilde Harry weten.
Valentin keek niet naar hem, maar naar Dorothea.
‘Zij weet het wel,’ zei hij.
Hij had nu door hoe de aansteker werkte en de vlam schoot op.
Dorothea maakte een zacht, wanhopig geluid.
‘Doe dat niet, alsjeblieft,’ zei ze.
‘Als het moet zullen we allemaal samen met hem verbranden,’ zei Valentin.
‘Hij is gek.’ Dorothea’s tranen waren plotseling verdwenen.
‘Ze heeft gelijk,’ zei Harry tegen Valentin. ‘Je gedraagt je als een gek.’
‘En jij bent een idioot dat je valt voor een paar tranen!’ kwam het antwoord. ‘Zie je niet dat we, als zij hem meeneemt, alles kwijt zijn waar we voor hebben gevochten?’
‘Luister niet,’ murmelde ze. ‘Je kent me, Harry. Je vertrouwt me.’
‘Wat zit er onder dat gezicht van jou?’ zei Valentin. ‘Wat ben je? Een Cropoliet? Homunculus?’
De namen zeiden Harry niets. Hij was helemaal vol van de nabijheid van de vrouw aan zijn zijde, haar hand op zijn arm.
‘En hoe staat het met jou?’ zei ze tegen Valentin. Vervolgens, zachter: ‘Waarom laat je ons je wond niet zien?’
Ze verliet de veiligheid van Harry’s zijde en ging naar het bureau. De vlam van de aansteker flakkerde toen ze dichterbij kwam.
‘Kom op…’ zei ze, haar stem niet luider dan een zucht, ‘ik daag je uit.’
Ze keek even om naar Harry. ‘Vraag het hem, D’Amour,’ zei ze. ‘Vraag hem of hij je wil laten zien wat hij onder dat verband verborgen houdt.’
‘Waar heeft ze het over?’ vroeg Harry. De flikkering van onrust in Valentins ogen was genoeg om Harry ervan te overtuigen dat er een reden was voor Dorothea’s verzoek. ‘Leg eens uit,’ zei hij.
Valentin kreeg echter de kans niet. Omdat hij werd afgeleid door Harry’s verzoek, was hij een makkelijke prooi voor Dorothea, die over het bureau heen de aansteker uit zijn hand sloeg. Hij bukte zich om hem op te rapen, maar ze graaide naar het bundeltje noodverband en trok. Het scheurde en liet los.
Ze ging achteruit. ‘Zie je?’ zei ze.
Valentin was ontmaskerd. Het schepsel op 83rd Street had de voorgewende menselijkheid van zijn arm gescheurd; het lichaamsdeel eronder was één massa blauwzwarte schubben. Elke vinger van de ruwe hand eindigde in een nagel die open- en dichtging als de snavel van een papegaai. Hij deed geen poging de waarheid te verbergen. Schaamte overschaduwde elke andere reactie.
‘Ik heb je gewaarschuwd,’ zei ze. ‘Ik heb je gewaarschuwd dat hij niet te vertrouwen was.’
Valentin keek Harry aan. ‘Ik heb geen excuus,’ zei hij. ‘Ik vraag je slechts of je wilt geloven dat ik alleen maar het beste wil voor Swann.’
‘Hoe kun je dat?’ zei Dorothea. ‘Je bent een demon.’
‘Meer dan dat,’ antwoordde Valentin, ‘ik ben Swanns verleider. Zijn geleidegeest, zijn voortbrengsel. Maar ik hoor meer bij hem dan ik ooit bij de Peilloze Diepten heb gehoord. En ik zal ze het hoofd bieden’ – hij keek naar Dorothea – ‘en hun agenten ook.’
Ze wendde zich tot Harry. ‘Je hebt een pistool,’ zei ze. ‘Schiet dat stuk vuil dood. Je kunt niet dulden dat zoiets leeft.’
Harry keek naar de wratachtige arm, naar de klikkende vingernagels wat lag er verder voor walgelijks te wachten achter die façade van vlees?
‘Schiet hem neer,’ zei de vrouw.
Hij haalde zijn pistool uit zijn zak. Valentin leek kleiner te zijn geworden nadat hij zijn ware gedaante had onthuld. Nu leunde hij tegen de muur, zijn gezicht slijmerig van wanhoop. ‘Dood me dan maar,’ zei hij tegen Harry, ‘dood me maar, als je zo van me walgt. Maar Harry, ik sméék je, geef Swann niet aan haar. Beloof me dat. Wacht tot de chauffeur terugkomt en zorg voor het lichaam zo goed je kunt. Geef het niet aan haar!’
‘Luister niet,’ zei Dorothea. ‘Hij geeft niet om Swann zoals ik.’ Harry bracht het pistool omhoog. Zelfs toen hij oog in oog met de dood stond, vertrok Valentin geen spier.
‘Je hebt gefaald, Judas,’ zei ze tegen Valentin. ‘De magiër is van mij.’
‘Welke magiër?’ zei Harry.
‘Nou, Swann natuurlijk!’ antwoordde ze luchtig. ‘Hoeveel magiërs heb je hier?’
Harry liet zijn pistool zakken.
‘Hij is een illusionist,’ zei hij. ‘Dat heb je me de eerste de beste keer al verteld. “Noem hem nooit magiër,” zei je.’
‘Doe niet zo pietluttig,’ antwoordde ze terwijl ze probeerde zich lachend van haar vergissing af te maken.
Hij richtte het pistool op haar. Ze gooide plotseling met een verkrampt gezicht haar hoofd in haar nek en liet een geluid ontsnappen waartoe Harry het menselijke strottenhoofd nooit in staat had geacht als hij het niet zelf had gehoord. Het klonk door de gang en over de trap, op zoek naar een wachtend oor.
‘Butterfield is hier,’ zei Valentin vlak.
Harry knikte. Op hetzelfde moment kwam ze op hem af, haar gelaatstrekken grotesk verwrongen. Ze was sterk en vlug, een flits venijn die hem verraste. Hij hoorde Valentin zeggen dat hij haar moest doden, voor ze zich transformeerde. Het duurde even voordat de betekenis van die woorden goed tot hem doordrong, en tegen die tijd had ze haar tanden al in zijn nek gezet. Een van haar handen zat als een koude bankschroef om zijn pols, hij voelde een kracht in haar die zijn botten zou kunnen verpulveren. Zijn vingers waren door haar greep al verdoofd; hij had geen tijd om meer te doen dan de trekker over te halen. Het pistool ging af. Haar adem tegen zijn borst leek uit haar weg te spuiten. Toen liet ze hem los en wankelde achteruit. Het schot had haar onderbuik opengereten.
Hij beefde toen hij zag wat hij had gedaan. Het schepsel leek ondanks de gil nog altijd op een vrouw waarvan hij had kunnen houden.
‘Mooi,’ zei Valentin toen het bloed op de vloer van het kantoor gutste.
‘Nu moet het zijn ware gedaante tonen.’
Toen ze hem hoorde, schudde ze haar hoofd. ‘Dit is alles wat er te zien is,’ zei ze.
Harry gooide het pistool neer. ‘Mijn god,’ zei hij zacht, ‘ze is het wél…’
Dorothea’s gezicht vertrok. Het bloed bleef stromen. ‘Een deel van haar,’ antwoordde ze.
‘Heb je dan altijd al bij hen gehoord?’ vroeg Valentin.
‘Natuurlijk niet.’
‘Waarom dan?’
‘Nergens iets te zoeken…’ zei ze terwijl haar stem bij elke lettergreep zwakker werd. ‘Niets om in te geloven. Allemaal leugens. Alles: leugens.’
‘Dus ging je met Butterfield in zee?’
‘Liever de Hel,’ zei ze, ‘dan een valse Hemel.’
‘Wie heeft je dat geleerd?’ mompelde Harry.
‘Wie dacht je?’ antwoordde ze terwijl ze haar blik op hem richtte. Hoewel met het bloed de kracht uit haar wegvloeide, gloeiden haar ogen nog steeds. ‘Het is afgelopen met jou, D’Amour,’ zei ze. ‘Met jou en met de demon, en met Swann. Er is nu niemand meer om jullie te helpen.’
Ondanks de minachting in haar woorden kon hij niet blijven toekijken hoe ze doodbloedde. Hij negeerde Valentins raad om uit haar buurt te blijven en ging hij naar haar toe. Toen hij binnen haar bereik kwam, haalde ze met verbijsterende kracht naar hem uit. De slag verblindde hem een ogenblik. Hij klapte tegen de grote archiefkast, die zijdelings omviel.
Samen sloegen ze tegen de grond. Uit de kast vlogen papieren, uit zijn keel verwensingen. Hij was zich er vaag van bewust dat de vrouw langs hem heen liep om te vluchten, maar hij werd te zeer in beslag genomen door zijn duizelende hoofd om haar tegen te houden. Toen hij zijn evenwicht had hervonden, was ze weg. Het enige dat er van haar aanwezigheid was overgebleven waren bloederige handafdrukken op muur en deur.
Chaplin, de conciërge, was bezitterig als het om zijn territorium ging. De kelder van het gebouw was een privédomein waar hij het kantoorafval sorteerde, zijn geliefde verwarmingsketel voedde, en hardop zijn favoriete passages uit de Schrift las, allemaal zonder dat hij bang hoefde te zijn dat hij gestoord werd. Zijn ingewanden – die verre van gezond waren – stonden hem weinig rust toe. Een paar uur per nacht, niet meer, die hij aanvulde met gedommel overdag. Het was niet zo slecht. Hij had de afzondering van de kelder om zich terug te trekken wanneer het leven boven te veeleisend werd, en de kunstmatige hitte bracht soms vreemde waakdromen.
Was dit zo’n droom, deze nietszeggende kerel in zijn chique pak? Zo niet, hoe had hij dan de kelder in kunnen komen, terwijl de deur op slot zat en vergrendeld was? Hij stelde de indringer geen vragen. Iets in de manier waarop de man hem aankeek, verlamde zijn tong.
‘Chaplin,’ zei de kerel, met lippen die nauwelijks bewogen, ‘ik zou graag willen dat je de verwarmingsketel opendeed.’
Onder andere omstandigheden zou hij best weleens zijn schop opgepakt kunnen hebben om de vreemdeling er een mep mee op zijn hoofd te geven. De verwarmingsketel was zijn troetelkind; hij kende als geen ander zijn kuren en incidentele nukkigheid, en was ook als geen ander dol op het bulderende geluid dat hij maakte als hij tevreden was. Hij moest niets hebben van de bezitterige toon die de man aansloeg, maar had de wil verloren zich te verzetten. Hij pakte een lap, deed de afgebladderde deur open en bood deze man het hete hart aan zoals Lot de vreemdeling uit Sodom zijn dochters had aangeboden.
Butterfield glimlachte toen hij de hitte uit de verwarmingsketel rook. Drie verdiepingen hoger hoorde hij de vrouw om hulp roepen – en toen, even later, een schot. Ze had gefaald. Dat had hij wel verwacht. Maar haar leven was toch al verbeurd. Het was geen verlies dat hij haar had ingezet, met de kleine kans dat ze het lijk door vleierij van zijn bewakers zou kunnen loskrijgen. Het zou het ongerief van een totale aanval hebben bespaard, maar het deed er niet toe; Swanns ziel was alle moeite waard.
Hij had de naam van de Prins der Leugens door het slijk gehaald. Daar zou hij voor boeten, zoals geen andere ketterse magiër ooit had geboet.
Vergeleken met Swanns straf zou die van Faust een ongemakje zijn, en die van Napoleon een plezierreisje.
Toen de echo’s van het schot boven wegstierven, haalde hij de zwarte lakdoos uit zijn jaszak. De conciërge had zijn blik omhooggericht; ook hij had het schot gehoord.
‘Het was niets,’ zei Butterfield tegen hem. ‘Stook het vuur maar op.’
Chaplin gehoorzaamde. De hitte in de benauwde kelder nam snel toe.
De conciërge begon te zweten, maar zijn bezoeker niet. Hij stond nog geen meter van de open verwarmingsketel vandaan met een onbewogen gezicht in de hitte te staren. Uiteindelijk leek hij tevreden.
‘Genoeg,’ zei hij, en hij deed de lakdoos open. Chaplin meende in de doos vluchtig iets van beweging te zien, alsof hij boordevol maden zat, maar voordat hij de kans kreeg beter te kijken, werd zowel de doos zelf als de inhoud in de vlammen gegooid.
‘Doe de deur dicht,’ zei Butterfield.
Chaplin gehoorzaamde.
‘Je mag een poosje op ze passen als je dat leuk vindt. Ze hebben hitte nodig. Dat maakt ze machtig.’
Hij liet de conciërge in zijn eentje de wacht houden bij de verwarmingsketel en ging weer naar de hal. Hij had de straatdeur open laten staan en er was een pusher vanuit de kou naar binnen gekomen om zaken te doen met een klant. Ze stonden in het donker te sjacheren, totdat de pusher de advocaat in de gaten kreeg.
‘Let maar niet op mij,’ zei Butterfield, en hij ging de trap op. Hij vond de weduwe Swann op de eerste overloop. Ze was nog niet helemaal dood, maar hij maakte snel af wat D’Amour was begonnen.
‘We zitten in de puree,’ zei Valentin. ‘Ik hoor geluiden beneden. Kunnen we op een andere manier weg?’
Harry zat op de grond tegen de omgevallen kast geleund, en probeerde niet te denken aan Dorothea’s gezicht toen de kogel haar had getroffen, of aan het schepsel dat hij nu wel móést vertrouwen.
‘Er is een brandtrap,’ zei hij. ‘Hij loopt naar de achterkant van het gebouw.’
‘Laat zien,’ zei Valentin, en hij deed een poging hem overeind te trekken.
‘Hou je handen thuis!’
Valentin deinsde beledigd terug. ‘Sorry,’ zei hij. ‘Misschien zou ik niet moeten hopen dat je me accepteert. Maar dat doe ik wel.’
Harry zei niets. Hij kwam zonder hulp overeind tussen de warboel van rapporten en foto’s. Hij had een ranzig leven geleid: overspel begluren voor wraakzuchtige echtgenoten, goten afdreggen naar vermiste kinderen, omgaan met schorem omdat het de top had bereikt en de rest gewoon ten onder was gegaan. Kon Valentins ziel veel smeriger zijn?
‘De nooduitgang is aan het eind van de gang,’ zei hij.
‘We kunnen Swann nog altijd wegkrijgen,’ zei Valentin. ‘Hem toch nog een fatsoenlijke crematie geven…’ De obsessie van de demon met de waardigheid van zijn meester was louterend in zijn soort. ‘Maar je moet me helpen, Harry.’
‘Dat ga ik ook doen,’ zei hij, terwijl hij vermeed naar het schepsel te kijken. ‘Verwacht alleen geen liefde en sympathie.’
Als het mogelijk was een glimlach te horen, dan hoorde hij die nu.
‘Ze willen dit afgehandeld hebben voor het dag wordt,’ zei de demon.
‘Dat kan niet lang meer duren,’ merkte Harry op.
‘Een uur misschien,’ antwoordde Valentin. ‘Maar hoe het ook loopt, het is genoeg.’
Het geluid van de verwarmingsketel kalmeerde Chaplin: het gerommel en geratel van het ding waren even vertrouwd als het geklaag van zijn eigen ingewanden. Maar achter de deur zwol nu een nieuw geluid aan en iets dergelijks had hij nog nooit gehoord. Zijn geest vormde dwaze, bijpassende beelden. Van lachende varkens, van glas en prikkeldraad dat tussen de tanden werd vermalen, van gehoefde voeten die op de deur dansten. Naarmate het geluid aanzwol, nam ook zijn eigen onrust toe, maar toen hij naar de kelderdeur ging om hulp te halen, zat die op slot; de sleutel was weg. En nu, alsof het allemaal nog niet erg genoeg was, ging ook het licht uit.
Hij zocht naar een gebed: ‘Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van…’ Maar hij hield op toen een stem hem aansprak, heel duidelijk.
‘Michelmas,’ klonk het.
Het was onmiskenbaar zijn moeder. En er kon ook geen twijfel bestaan over de herkomst: het geluid kwam uit de verwarmingsketel.
‘Michelmas,’ zei ze op strenge toon, ‘laat je me hier soms gaarkoken?’
Het was natuurlijk niet mogelijk dat ze er in levenden lijve was, want ze was al dertien lange jaren dood. Maar een soort fantoom misschien…
Hij geloofde in fantomen. Ja, hij had ze zelfs weleens gezien, wanneer ze arm in arm naar de bioscopen in 42nd Street gingen en terugkwamen.
‘Doe open, Michelmas,’ zei zijn moeder tegen hem, op die speciale toon die ze aansloeg als ze een verrassing voor hem had. Als een brave jongen ging hij naar de deur. Hij had nog nooit zo’n hitte van de verwarmingsketel voelen komen als nu, en hij kon ruiken dat de haartjes op zijn arm verschroeiden.
‘Doe de deur open,’ zei zijn moeder weer. Je kon haar niets weigeren.
Ondanks de verzengende hitte stak hij zijn hand uit om te gehoorzamen.
‘Die kloteconciërge,’ zei Harry terwijl hij de afgesloten branddeur een wraakzuchtige trap gaf. ‘Dit ding hoort altijd open te zijn.’ Hij trok aan de ketting die om de deurklinken was gedraaid. ‘We zullen de trap moeten nemen.’
Er kwam een geluid van achter hen in de gang, een gebulder in het verwarmingssysteem dat de ouderwetse radiatoren deed rammelen. Op dat moment gehoorzaamde Michelmas Chaplin beneden in de kelder aan zijn moeder en deed de verwarmingsketel open. Er klonk een gil van beneden toen zijn gezicht werd weggeslagen. Vervolgens het geluid van de kelderdeur die werd opengebroken.
Harry keek Valentin aan en vergat even zijn afkeer.
‘Laten we de trap toch maar niet nemen,’ zei de demon.
Er kwam nu geloei, gekakel en gekrijs naar boven. Wat er in de kelder ook ter wereld was gekomen, het was vroegrijp.
‘We moeten iets vinden om die deur open te breken,’ zei Valentin, ‘wat dan ook.’
Harry doorzocht in gedachten de aangrenzende kantoren, en zijn geestesoog speurde naar een werktuig dat indruk zou maken op de deur of de zware ketting die hem gesloten hield. Maar er was niets bruikbaars, alleen schrijfmachines en archiefkasten.
‘Denk na, man,’ zei Valentin.
Hij groef in zijn geheugen. Ze hadden een zwaar werktuig nodig. Een breekijzer, een hamer. Een bijl! Er zat op de verdieping beneden een theateragent, Shapiro, die uitsluitend pornoartiesten vertegenwoordigde, en een van hen had de vorige maand geprobeerd hem in zijn ballen te knallen. Het was haar niet gelukt, maar hij had er op een dag op de trap over opgeschept dat hij nu de grootste bijl had gekocht die hij kon vinden, en dat hij iedere cliënt die een aanslag op zijn leven probeerde te plegen met alle plezier een kopje kleiner zou maken.
Het tumult van beneden kwam tot bedaren. De stilte was in zijn soort beangstigender dan de herrie die eraan vooraf was gegaan.
‘We hebben niet veel tijd,’ zei de demon.
Harry liet hem alleen bij de vergrendelde deur. ‘Kun jij Swann halen?’ vroeg hij toen hij wegrende.
‘Ik zal mijn best doen.’
Tegen de tijd dat Harry bij de trap beneden kwam was het laatste gekakel weggestorven, en toen hij de trap af ging hield het helemaal op. Het was niet meer te zeggen waar de vijanden precies waren. Op de volgende verdieping? Om de volgende hoek? Hij probeerde niet aan hen te denken, maar zijn koortsige fantasie zag horden in elke grauwe schaduw.
Hij bereikte echter zonder ongelukken de voet van de trap en sloop over de donkere gang van de eerste verdieping naar Shapiro’s kantoor. Halverwege hoorde hij een laag gesis achter zich. Hij keek even over zijn schouder, hoewel hij niets liever wilde dan vluchten. Een van de oververhitte radiatoren was gesprongen; stoom ontsnapte sissend uit de leidingen. Hij bracht zijn hartslag weer tot bedaren en liep snel verder naar de deur van Shapiro’s kantoor; hij hoopte van harte dat de man niet zomaar wat had staan kletsen met zijn verhaal over die bijl. Want als het allemaal niet waar bleek te zijn, hadden ze het nu gehad.
Het kantoor zat natuurlijk op slot, maar hij stootte met zijn elleboog het matglas uit de deur en stak zijn hand door het gat, tastend naar het lichtknopje. De muren waren volgeplakt met foto’s van sexgodinnen. Harry sloeg er nauwelijks acht op, want zijn paniek groeide met elke hartslag die hij hier was. Onhandig doorzocht hij het kantoor en gooide in zijn ongeduld meubels om. Maar er was geen spoor van Shapiro’s bijl.
Toen – een nieuw geluid van beneden. Het was naar hem op zoek en sloop de trap op en de gang door – een griezelige kakofonie zoals hij die ook in 83rd Street had gehoord. Hij huiverde en de zenuw van zijn aangetaste kies begon weer te kloppen. Wat had die muziek te betekenen?
Dat ze eraan kwamen?
Wanhopig beende hij naar Shapiro’s bureau om te zien of de man iets anders bezat dat hij kon gebruiken – en daar, weggestopt tussen het bureau en de muur, vond hij de bijl. Hij haalde hem te voorschijn. Het was inderdaad een fors exemplaar en Harry vond het gewicht ervan geruststellend.
Hij ging de gang weer op. De stoom van de gebarsten pijp was dichter geworden. Door de nevelsluiers heen was het duidelijk dat het concert van nieuw vuur bezield was. Het naargeestige gejammer ging op en neer, begeleid door soepel slagwerk.
Hij trotseerde de stoomwolk en haastte zich naar de trap. Toen hij zijn voet op de onderste tree zette, leek de muziek hem in zijn nekvel te grijpen en in zijn oor te fluisteren: ‘Luister!’ De muziek was walgelijk. Maar op de een of andere manier – toen hij afgeleid werd door de ontdekking van de bijl – had het geluid zich in zijn schedel binnen weten te dringen.
Het ontnam zijn ledematen alle kracht. Binnen een mum van tijd leek de bijl een onmogelijke last.
‘Kom toch naar beneden,’ lokte de muziek hem, ‘kom naar beneden en doe mee.’
Hoewel hij probeerde het eenvoudige woord ‘nee’ te vormen, kreeg de muziek met elke gespeelde noot meer invloed op hem. Hij kon nu melodieën in het kattengejank onderscheiden: lange, omslachtige thema’s die zijn bloed traag en zijn gedachten stompzinnig maakten. Hij wist dat er geen plezier te beleven viel aan de bron van de muziek, en dat het geluid hem alleen maar naar pijn en verdriet toe lokte, maar toch kon hij er niet aan ontkomen zich te laten vervoeren. Zijn voeten kwamen in beweging op de lokstem van de fluitspelers. Hij vergat Valentin, Swann en elk verlangen om te vluchten, en daalde in plaats daarvan de trap af. De melodie werd ingewikkelder. Hij kon nu stemmen horen, een of ander onaantrekkelijk gezang, in een taal die hij niet verstond. Ergens boven hoorde hij zijn naam roepen, maar hij besteedde er geen aandacht aan.
De muziek greep hem stevig beet, en op dat moment – toen hij de volgende trap af ging – kwamen de muzikanten in zicht.
Ze waren vrolijker dan hij had verwacht, en meer divers. Grotesker in hun verschijning (de mannen, de meervoudige hoofden), individueler in hun opsmuk (het kostuum van afgestroopte gezichten, de rood aangezette anus) en, zoals hij nu met pijn in zijn bedwelmde ogen zag, monsterachtiger in de keuze van hun instrumenten. Wat een instrumenten!
Byron was erbij; zijn beenderen waren schoongezogen en voorzien van speelgaten; zijn blaas en longen waren door japen in zijn lichaam naar buiten getrokken, als luchtzakken voor de speler. Hij lag ondersteboven bij een muzikant op schoot, en er werd op hem gespeeld; de luchtzakken bolden en uit de tongloze mond klonk een hijgende toon.
Dorothea lag ineengezakt naast hem, niet minder veranderd. De snaren van haar darmen waren strak gespannen tussen haar opengespalkte benen, als een weerzinwekkende lier, terwijl er op haar borsten werd getrommeld.
Er waren nog andere instrumenten, mannen die van de straat waren gekomen en ten prooi waren gevallen aan het orkest. Zelfs Chaplin was erbij; een groot deel van zijn lijf was verbrand en zijn ribbenkast werd maar matig bespeeld.
‘Ik had nooit gedacht dat je een muziekliefhebber was,’ zei Butterfield terwijl hij een trek van zijn sigaret nam en hartelijk glimlachte. ‘Leg je bijl neer en doe mee.’
Het woord ‘bijl’ attendeerde Harry op het gewicht in zijn handen, hoewel hij niet voldoende door de maten van de muziek heen kon komen om zich te herinneren wat het ding te betekenen had.
‘Wees niet bang,’ zei Butterfield, ‘je bent onschuldig in deze kwestie. We koesteren geen wrok tegen je.’
‘Dorothea…’ zei Harry.
‘Ook zij was onschuldig,’ zei de advocaat, ‘totdat we haar het een en ander lieten zien.’
Harry keek naar het lichaam van de vrouw, naar de vreselijke veranderingen die ze haar hadden laten ondergaan. Toen hij die zag, begon hij te beven en er kwam iets tussen hem en de muziek; zijn opkomende tranen verdrongen het geluid.
‘Leg die bijl neer,’ zei Butterfield.
Maar het geluid van het concert kon niet op tegen zijn verdriet, dat steeds groter werd. Butterfield zag kennelijk de verandering in zijn ogen: zijn toenemende walging en woede. Hij liet zijn half opgerookte sigaret op de grond vallen en gaf een teken dat de muziek moest ophouden.
‘Moet het dan de dood worden?’ zei Butterfield. Maar hij had zijn vraag nog niet uitgesproken of Harry nam de laatste paar treden van de trap en kwam op hem af. Hij hief de bijl en haalde uit naar de advocaat, maar de slag was slecht geplaatst. Het blad sloeg het pleisterwerk van de muur en miste zijn doel met een halve meter.
Bij deze uitbarsting van geweld gooiden de muzikanten hun instrumenten neer en staken de hal over; ze sleepten hun jassen en staarten door bloed en drek. Harry zag hen vanuit zijn ooghoeken aankomen. Achter de horde, diep in de schaduw, zag hij nog een gestalte – groter dan de grootste van de verzamelde demonen –, die nu een gedreun voortbracht als van een enorme klinkhamer. Harry probeerde uit de vorm en het geluid wijs te worden, maar tevergeefs. Er was geen tijd voor nieuwsgierigheid, want de demonen waren bijna bij hem.
Butterfield keek over zijn schouder om hen tot spoed te manen en Harry, die het ijzer smeedde nu het heet was, haalde voor de tweede keer uit met zijn bijl. De slag raakte Butterfields schouder; zijn arm werd in één keer afgehouwen. De advocaat slaakte een kreet en zijn bloed spatte tegen de muur. Er was echter geen tijd voor een derde slag, want de demonen staken gevaarlijk grijnzend hun handen naar hem uit.
Hij draaide zich om en ging de trap op, met twee, drie, vier treden tegelijk. Butterfield stond beneden nog steeds te gillen. Vanaf de volgende trap hoorde Harry Valentin zijn naam roepen, maar hij had noch de tijd, noch de adem om te antwoorden.
Ze zaten hem op de hielen, terwijl hij temidden van geraas, gegrom, geschreeuw en geklapper van vleugels op weg was naar boven. En achter dit alles aan kwam de klinkhamer naar de voet van de trap gedreund.
Het geluid dat hij maakte was veel angstaanjagender dan het gekakel van de woestelingen achter hem. Het zat in zijn buik, dat gedreun, in zijn ingewanden – als de hartslag van de dood, regelmatig en onherroepelijk.
Op de tweede overloop hoorde Harry een snorrend geluid achter zich.
Hij draaide zich half om en zag een mot met het hoofd van een mens, zo groot als een gier, omhoog en door de lucht op hem af komen. Hij onthaalde hem op het blad van de bijl en hieuw hem neer. Onder aan de trap steeg een kreet van opwinding op toen het lijk, terwijl de vleugels maalden als peddels, de trap af fladderde.
Harry snelde de laatste trap op naar waar Valentin stond te luisteren.
Deze lette niet op het gekakel, en ook niet op het geschreeuw van de advocaat, maar op de klinkhamer.
‘Ze hebben de Raparee meegebracht,’ zei hij.
‘Ik heb Butterfield verwond…’
‘Ik heb het gehoord. Maar dat houdt ze vast niet tegen.’
‘We kunnen nog altijd de deur proberen.’
‘Ik geloof dat we te laat zijn, beste vriend.’
‘Nee!’ zei Harry, en hij wrong zich langs Valentin. De demon had zijn pogingen om Swanns lijk naar de deur te slepen opgegeven en had de magiër languit in het midden van de gang gelegd, met zijn handen op zijn borst gevouwen. In een laatste mysterieuze blijk van eerbied had hij gevouwen papieren kommen bij Swanns hoofd en voeten gezet en een kleine origamibloem op zijn lippen gelegd. Harry talmde net lang genoeg om opnieuw kennis te maken met Swanns zoete gelaatsuitdrukking, rende vervolgens naar de deur en begon op de ketting in te hakken. Het zou een langdurig karwei worden, en de aanval was slechter voor de bijl dan voor de stalen schakels. Maar hij durfde niet op te geven. Dit was hun enige vluchtweg, afgezien van de ramen, waardoor ze de dood tegemoet zouden springen. In het uiterste geval, besloot hij, zou hij dat doen. Liever springen en sterven dan hun speeltje worden.
Zijn armen raakten al gauw verdoofd van het doorlopende slaan. Het was een verloren zaak; de ketting bleef ongeschonden. Zijn wanhoop nam nog toe door een schreeuw van Valentin – een hoge, jankende kreet die hij niet onbeantwoord kon laten. Hij liet de branddeur voor wat hij was en ging langs het lichaam van Swann terug naar de trap.
De demonen hadden Valentin te pakken. Ze zwermden over hem heen als wespen over een zuurstok en rukten hem aan stukken. Een fractie van een seconde wist hij zich aan de razernij te ontworstelen, en Harry zag het aan flarden gescheurde masker van menselijkheid en de bloederige en glinsterende waarheid daaronder. Valentin was even walgelijk als degenen die hem bestookten, maar Harry snelde hem toch te hulp, evenzeer om de demonen te verwonden als om hun prooi te redden.
De bijl bracht overal slagen toe en joeg Valentins kwelduivels met afgekapte ledematen en opengehaalde gezichten wankelend de trap af. Niet allemaal bloedden ze. Een opengesneden buik stortte duizenden eieren uit; een verwond hoofd schonk het leven aan kleine aaltjes, die naar het plafond vluchtten en daar aan hun lippen bleven hangen. In het strijdgewoel had hij Valentin uit het oog verloren. Hij was hem in feite vergeten, totdat hij de klinkhamer weer hoorde en zich de wanhopige uitdrukking op Valentins gezicht herinnerde toen die de naam van het schepsel had uitgesproken. Hij had het Raparee genoemd, of zoiets.
En op dat moment, toen zijn geheugen het woord vormde, kwam het in zicht. Het vertoonde geen enkele gelijkenis met zijn makkers; het bezat noch vleugels, noch manen, noch pronkzucht. Het leek zelfs niet van vlees te zijn, maar gesmeed, een machine die zijn raderen draaiende hield met louter kwaadaardigheid als brandstof.
Toen het verscheen, trok de rest zich terug. De wezens lieten Harry boven aan de trap achter in een chaos van gebroed. Het ding kwam langzaam vooruit en zijn zes ledematen bewogen zich in geoliede en ingewikkelde patronen om de muren van het trappenhuis te doorboren en zich zo omhoog te hijsen. Het deed denken aan een man op krukken, die zijn stokken voor zich uit zwaaide en zijn gewicht erachteraan hees, maar er was niets gehandicapts aan het gedonder van zijn lichaam, er was geen enkele pijn te zien in het witte oog dat in zijn sikkelvormige kop brandde.
Harry had gedacht dat hij wist wat wanhoop was, maar dat was niet waar. Nu pas proefde hij hem als as in zijn keel. Hij had alleen het raam nog. Dat, en de open armen van de grond. Hij trok zich terug van het trapgat en liet zijn bijl achter.
Valentin was in de gang. Hij was niet dood, zoals Harry had aangenomen, maar knielde neer naast het lijk van Swann, terwijl zijn eigen lichaam uit wel honderd wonden slijm bloedde. Nu boog hij zich over de magiër heen, ongetwijfeld om zijn dode meester zijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar nee. Er stak meer achter. Hij had de aansteker in zijn hand en stak een lont aan. Toen, terwijl hij voor zichzelf een soort gebed prevelde, bracht hij de lont naar de mond van de magiër. De origamibloem begon te branden en vlamde op. Het vuur was merkwaardig fel en verspreidde zich met bovennatuurlijke efficiency over Swanns gezicht en langs zijn lichaam omlaag.
Valentin kwam moeizaam overeind; het schijnsel van het vuur deed zijn schubben gloeien. Hij vond genoeg kracht om zijn hoofd naar het lichaam te buigen toen het begon te verbranden, en vervolgens werd hij door zijn verwondingen overmand. Hij sloeg achterover en bleef roerloos liggen. Harry keek toe terwijl de vlammen feller werden. Het was duidelijk dat het lichaam met benzine of iets dergelijks was besprenkeld, want het vuur laaide binnen een paar seconden op, goud en groen.
Plotseling greep iets zijn been vast. Hij keek omlaag en zag dat een demon, met een lijf als rijpe frambozen, nog altijd trek in hem had. Zijn tong zat rond Harry’s scheenbeen gekronkeld en zijn klauwen graaiden naar zijn kruis. Harry vergat de lijkverbranding en de Raparee. Hij boog zich voorover om met blote handen aan de tong te trekken, maar die was daar te glibberig voor. Hij wankelde achteruit toen de demon in zijn lichaam klom, met zijn ledematen om hem heen geslagen.
Al worstelend vielen ze op de grond en ze rolden bij de trap vandaan de andere helft van de gang in. De strijd was verre van ongelijk: Harry’s afschuw was minstens zo groot als de bezieling van de demon. Met zijn romp tegen de grond gedrukt, herinnerde hij zich ineens de Raparee.
Diens nadering galmde door elke plank en muur.
Nu verscheen hij boven aan de trap en draaide zijn trage hoofd in de richting van Swanns brandstapel. Zelfs vanaf deze afstond kon Harry zien dat Valentins laatste wanhopige pogingen om het lichaam van zijn meester te vernietigen mislukt waren. Het vuur was amper begonnen de magiër te verteren. Ze zouden hem toch nog te pakken krijgen.
Met zijn ogen op de Raparee gericht verwaarloosde Harry zijn meer directe vijand; die stak een stuk van zijn lijf in Harry’s mond. Zijn keel vulde zich met een bijtende vloeistof; hij stikte bijna. Hij opende zijn mond, zette zijn tanden stevig in het orgaan en beet er een stuk af. De demon schreeuwde niet, maar spoot nevels van verzengende drek uit de poriën op zijn rug en maakte zich los. Terwijl de demon wegkroop, spuwde Harry het spierweefsel uit. Toen keek hij weer naar het vuur.
Bij deze aanblik vergat hij al zijn andere zorgen: Swann was opgestaan.
Hij brandde van top tot teen. Er was geen stukje van hem dat niet in vuur en vlam stond. Maar desondanks kwam hij overeind en begroette zijn publiek met opgeheven handen.
De Raparee was blijven staan. Hij stond een meter of twee bij Swann vandaan, zijn ledematen doodstil, alsof hij gebiologeerd was door deze verbijsterende truc.
Harry zag nog een gestalte uit het trapgat te voorschijn komen. Het was Butterfield. Zijn stomp was ruw afgebonden en een demon ondersteunde zijn scheefhangende lichaam.
‘Maak het vuur uit,’ beval de advocaat de Raparee. ‘Dat is niet zo moeilijk.’
Het creatuur bewoog zich niet.
‘Schiet op,’ zei Butterfield. ‘Het is gewoon een van zijn trucs. Hij is dood, verdomme. Het is alleen maar goochelarij.’
‘Nee,’ zei Harry.
Butterfield keek zijn kant op. De advocaat was altijd al een zacht ei geweest, maar nu zag hij er zo flauw uit dat het de vraag was of hij eigenlijk wel bestond.
‘Wat weet jij ervan?’ zei hij.
‘Het is geen goocheltoer,’ zei Harry. ‘Het is magie.’
Swann hoorde dit woord kennelijk, want zijn oogleden gingen trillend open. Hij stak langzaam een hand in zijn colbert en haalde met een sierlijk gebaar een zakdoek te voorschijn. Ook die brandde. Ook die was onaangetast. Toen hij hem uitschudde, sprongen er felgekleurde vogeltjes met gonzende vleugels uit de plooien. De Raparee werd gehypnotiseerd door deze goocheltruc. Zijn blik volgde de illusionaire vogels toen ze opstegen en werden verspreid, en op dat moment kwam de magiër naar voren en omhelsde de machine.
Swanns vuur sloeg onmiddellijk op hem over en de vlammen verspreidden zich over zijn rondmaaiende ledematen. Hoewel hij vocht om aan de greep van de magiër te ontkomen, was Swann een geduchte tegenstander. Hij drukte hem steviger tegen zich aan dan een verloren gewaande broeder en wilde hem niet laten gaan voordat het schepsel in de hitte begon te verschrompelen. Toen het verval eenmaal inzette, leek het of de Raparee binnen een paar seconden werd verslonden, maar het was moeilijk met zekerheid te zeggen. Het moment werd – net als in de beste voorstellingen – gerekt. Duurde het een minuut? Twee minuten? Vijf?
Harry zou het nooit weten. En hij had ook geen zin het uit te pluizen.
Ongeloof was voor lafaards en twijfel was een gewoonte waar je een slappe ruggengraat van kreeg. Hij nam er genoegen mee toe te kijken, zonder te weten of Swann leefde of dood was; of de vogels, het vuur, de gang en hijzelf – Harry D’Amour – werkelijkheid waren of illusie.
Ten slotte was de Raparee verdwenen. Harry kwam overeind. Swann stond ook, maar het was duidelijk dat zijn afscheidsvoorstelling ten einde was.
De ondergang van de Raparee had bij de horden de moed de grond in geboord. Ze waren gevlucht en hadden Butterfield alleen boven aan de trap achtergelaten.
‘Dit zal niet worden vergeten of vergeven,’ zei hij tegen Harry. ‘Er komt geen rust voor jou. Nooit. Ik ben je vijand.’
‘Ik mag het hopen,’ zei Harry.
Hij keek om naar Swann en liet Butterfield zijn terugtocht. De magiër was weer gaan liggen. Zijn ogen waren gesloten, zijn handen lagen weer op zijn borst. Het was alsof hij zich nooit had bewogen. Maar nu liet het vuur echt zijn tanden zien. Swanns vlees begon te borrelen, zijn kleding schilferde af in wolken roet en rook. Het duurde lang, maar uiteindelijk verteerde het vuur de man tot as.
Tegen die tijd was de dag al aangebroken, maar vandaag was het zaterdag en Harry wist dat er geen bezoek zou komen om hem bij zijn werk te storen. Hij zou de tijd hebben om de resten te verzamelen, de beensplinters fijn te stampen, en die met de as in een draagtasje te stoppen.
Dan zou hij erop uitgaan en een brug of een kade zoeken om Swanns lichaam toe te vertrouwen aan de rivier.
Er was verdomd weinig van de magiër over toen het vuur eenmaal zijn werk had gedaan, en niets dat ook maar in de verste verte op een mens leek.
Dingen kwamen en gingen voorbij – dat was een soort magie. En in de tussentijd? Vervolgingen en trucs, gruwelen, voorwendsels. Af en toe vreugde.
Dat er plaats was voor vreugde – ah! – ook dat was magie.