HET TIJDPERK VAN VERLANGEN

De brandende man stortte zich de trappen van het Hume Laboratorium af toen de politiewagen, die naar hij aannam was geroepen door Welles of Dance – die op de bovenste verdieping op de alarmknop moest hebben gedrukt – bij het hek verscheen en de oprijlaan op draaide. Terwijl hij van de deur vandaan rende, kwam de wagen met gierende remmen voor de trap tot stilstand en ontdeed zich van zijn menselijke lading. Hij wachtte in de schaduw, te uitgeput van angst om nog verder te kunnen rennen, en was ervan overtuigd dat ze hem zouden zien. Maar ze verdwenen door de draaideur zonder ook maar even naar zijn gekwelde gestalte te kijken.

Sta ik echt in brand, vroeg hij zich af. Of was dit angstaanjagende spektakel – zijn vlees, gedoopt met een vlam die schroeide maar niet verteerde – niets anders dan een hallucinatie die alleen hijzelf kon zien? Als dat zo was, was alles wat hij in het laboratorium had moeten doorstaan misschien ook een zinsbegoocheling geweest. Misschien had hij niet echt de misdaden begaan waarvoor hij op de vlucht was geslagen.

Hij keek naar zijn lichaam. Op zijn blote huid zag hij nog steeds felle vuurplekjes, maar die doofden nu een voor een. Hij ging uit, besefte hij, als een verwaarloosd vuur in de openlucht. De sensaties die hem hadden bevangen – die zo intens waren geweest en zoveel aandacht hadden gevraagd dat ze even pijnlijk als genotvol waren geweest – lieten zijn zenuwen eindelijk los en schonken hem nu een verdoving waarvoor hij dankbaar was. Zijn lichaam, dat nu onder de vuursluier vandaan kwam, was er slecht aan toe. Zijn huid zat vol schrammen; zijn kleren waren aan flarden gescheurd; zijn handen waren kleverig van het opdrogende bloed – bloed, wist hij, dat niet het zijne was. Die bittere waarheid viel niet te ontkennen. Hij had dus inderdaad alles gedaan wat hij zich even verbeeld had te hebben gedaan. En op dit moment zouden de politiemensen naar het afschuwelijke werk van zijn handen staan te kijken.

Hij kroop weg uit de nis bij de deur, de oprijlaan af, op zijn hoede of de politiemensen zouden terugkomen; geen van hen liet zich echter zien. De straat buiten het hek was verlaten. Hij begon te rennen. Net toen hij een paar passen had gedaan, werd het alarm in het gebouw achter hem plotseling afgezet. Een paar seconden lang hoorden zijn oren de bel nog. Toen kon hij gek genoeg ineens het geluid van hitte horen – het heimelijke gemompel van sintels –, ver genoeg weg om niet in paniek te raken, maar tegelijkertijd even dichtbij als zijn eigen hartslag.

Hij rende hinkend door om de afstand tussen zichzelf en zijn misdaden zo groot mogelijk te maken, voordat die misdaden zouden worden ontdekt; maar hoe hard hij ook rende, de hitte ging met hem mee en dreigde hem met elke wanhopige stap die hij deed opnieuw in vuur en vlam te zetten.

 

 

Toen McBride het alarm had afgezet, duurde het even voordat Dooley wist waardoor de oorverdovende herrie op de bovenste verdieping werd veroorzaakt. Het was het hoge gekrijs van apen, en het kwam uit een van de vele kamers die rechts van hem uitkwamen op de gang.

‘Virgil!’ riep hij bij de trap. ‘Kom naar boven.’

Dooley wachtte niet tot zijn partner zich bij hem had gevoegd en liep meteen door naar de bron van het lawaai. Halverwege de gang maakte de geur van nieuw tapijt plaats voor een doordringender stank van urine, desinfecteermiddelen en rottend fruit. Dooley vertraagde zijn pas; hij had een hekel aan die stank, en de hysterische herrie die de apen maakten stond hem ook al helemaal niet aan. Maar McBride reageerde nogal traag en na een korte aarzeling kreeg Dooleys nieuwsgierigheid de overhand. Met zijn hand op zijn wapenstok liep hij naar de openstaande deur en ging naar binnen.

Zijn verschijning ontlokte de dieren, een stuk of tien resusapen, nieuw geschreeuw. Ze vlogen als dollen door hun kooien, gilden, maakten koprollen en scholden tegen de tralies. Hun opwinding werkte aanstekelijk.

Dooley kon voelen dat het zweet hem ineens uit de poriën stroomde.

‘Is hier iemand?’ riep hij.

De enige reactie kwam van de gevangenen: nog meer hysterie, nog meer gerammel aan de kooien. Hij staarde de dieren aan. Zij staarden terug met ontblote tanden – ofwel omdat ze bang waren, ofwel omdat ze hem wilden verwelkomen. Dooley wist niet welke van de twee mogelijkheden het was en had er geen enkele behoefte aan eens te bekijken wat hun bedoeling was. Hij bleef ver uit de buurt van de tafel waarop de kooien stonden en onderzocht plichtmatig het laboratorium.

‘Ik vroeg me al af waar die stank vandaan kwam,’ zei McBride, die in de deuropening verscheen.

‘Het zijn maar dieren,’ zei Dooley.

‘Wassen die zich nooit? Smerige krengen.’

‘Is er iets bijzonders beneden?’

‘Nee,’ zei McBride, en hij liep op de kooien af. De apen begonnen meteen nog meer acrobatische toeren uit te halen. ‘Alleen dat alarm.’

‘Hier is ook niets bijzonders te zien,’ zei Dooley. Net toen hij tegen zijn partner wilde zeggen dat hij zijn vinger niet in een van de kooien moest steken, had McBride dat al gedaan en beet een van de apen erin. McBride trok hem zo snel mogelijk terug en sloeg uit wraak hard tegen de kooi. De aap gilde het uit van woede en sprong wild in het rond, waardoor de kooi met bewoner en al op de grond dreigde te vallen.

‘Daar zul je een tetanusinjectie voor moeten halen,’ zei Dooley.

‘Verdomme!’ zei McBride. ‘Wat mankeert dat kreng eigenlijk?’

‘Misschien houden ze niet van vreemden.’

‘Ze zijn krankzinnig.’ McBride zoog op zijn vinger en spuugde toen. ‘Ik bedoel… kijk die gekken nou toch eens.’

Dooley reageerde niet.

‘Ik zei: kijk eens,’ herhaalde McBride.

Doodkalm zei Dooley: ‘Kom eens hier.’

‘Wat is er?’

‘Kom nou maar gewoon hierheen.’

McBride keek naar de plaats waar Dooley gefascineerd en walgend naar de grond stond te kijken. Hij hield op met op zijn vinger zuigen en liep tussen de tafels en stoelen door.

‘Daaronder,’ zei Dooley zacht.

Bij Dooleys voeten zag McBride een beige damesschoen, en onder de tafel lag de eigenaresse ervan. Te oordelen naar haar verkrampte houding was ze daar door iemand naartoe gesleept, of had ze zich willen verstoppen en was ze in haar schuilplaats overleden.

‘Is ze dood?’ vroeg McBride.

‘Bekijk haar verdomme eens goed,’ antwoordde Dooley. ‘Ze is helemaal opengereten.’

‘We moeten controleren of ze nog in leven is,’ bracht McBride hem in herinnering. Dooley kwam niet in beweging, dus ging McBride op zijn hurken bij het slachtoffer zitten en legde een hand tegen haar opengereten hals om een eventuele hartslag te kunnen voelen. Die was er niet meer, maar haar huid voelde nog warm aan. Speeksel dat op haar wang zat was nog niet opgedroogd.

Dooley belde zijn bevindingen door en keek ondertussen naar het slachtoffer. Haar ergste verwondingen zaten op haar bovenlichaam, dat verscholen lag achter de neerhurkende McBride. Hij kon alleen kastanjebruin haar zien, en haar benen, één voet schoenloos, die onder de tafel vandaan staken. Mooie benen, dacht hij; ooit zou hij naar zulke exemplaren hebben gefloten.

‘Ze is arts of technicus,’ zei McBride, ‘want ze heeft een witte labjas aan.’

Of dat was ze geweest. De jas was opengescheurd, evenals de kleding daaronder en de huid daar weer onder, alsof de tentoonstelling volledig had moeten zijn. McBride keek naar haar borstkas; het borstbeen was gebroken en het hart was van zijn plek gehaald, alsof de moordenaar het bij wijze van souvenir had willen meenemen, maar halverwege gestoord was. Hij kon haar bekijken zonder misselijk te worden; hij was altijd al trots geweest op het feit dat hij een sterke maag had.

‘Weet je zeker dat ze dood is?’

‘Ik heb nooit iemand gezien die dooier was.’

‘Carnegie komt eraan,’ zei Dooley, en hij liep naar een van de wasbakken. Zonder zich iets aan te trekken van mogelijke vingerafdrukken draaide hij de kraan open en plensde een handvol koud water in zijn gezicht.

Toen hij weer opkeek, had McBride zijn tête-à-tête met het lijk beëindigd en liep hij door het laboratorium heen naar een tafel vol apparaten.

‘Wat doen ze hier in vredesnaam?’ zei hij. ‘Moet je al dat spul zien.’

‘Ze doen hier onderzoek,’ antwoordde Dooley.

‘En wat onderzoeken ze dan wel?’

‘Hoe moet ik dat nou weten?’ reageerde Dooley boos. Het voortdurende gekwetter van de apen en de nabijheid van de dode vrouw zorgden ervoor dat hij zo snel mogelijk weg wilde. ‘Zullen we maar weer eens gaan?’

McBride negeerde die vraag, want het instrumentarium fascineerde hem.

Hij staarde in trance naar de encefalograaf en de elektrocardiograaf, naar de printers die nog steeds doordraaiden en meters blanco papier op de grond deponeerden, naar de monitoren en de controlepanelen. Het deed hem denken aan de Marie Celeste, dat verlaten schip dat een toonloze melodie bleef neuriën en verder voer nadat kapitein en bemanning het hadden verlaten.

Achter die tafel vol instrumentarium bevond zich een raam van niet meer dan een meter in het vierkant. McBride was ervan uitgegaan dat het in een buitenmuur zat, maar nu hij beter keek, zag hij dat het uitkeek op een onderzoeksruimte.

‘Dooley…’ zei hij, om zich heen kijkend. Zijn collega was echter vertrokken, waarschijnlijk om Carnegie op te vangen. McBride richtte zijn aandacht weer op het raam. Geen licht in de ruimte daarachter. Nieuwsgierig liep hij om de tafel met het instrumentarium heen, op zoek naar een deur. Die stond op een kier. Zonder te aarzelen liep hij naar binnen.

Het meeste licht uit het lab werd tegengehouden door alle instrumenten, dus was het er vrij donker. Het duurde een paar tellen voordat McBrides ogen de chaos in zich konden opnemen: de omgevallen tafel, de stoel waarvan iemand brandhout had gemaakt, de kabels en kapotte apparaten – camera’s wellicht, om wat er in deze ruimte gebeurde vast te leggen? –, kapotgeslagen lampen. Geen beroepsvandaal had grondiger te werk kunnen gaan.

Er hing een geur die McBride bekend voorkwam, maar die hij, constateerde hij geïrriteerd, niet kon thuisbrengen. Hij bleef staan. Buiten hoorde hij sirenes; Carnegie kon nu elk moment arriveren. Opeens herkende hij de geur alsnog: het was dezelfde geur die hij altijd rook wanneer hij met Jessica had gevrijd en van de badkamer weer naar de slaapkamer liep nadat hij zich, gewoontegetrouw, had gewassen. Het was de geur van sex. Hij glimlachte.

Op zijn gezicht lag nog altijd een genotvolle uitdrukking toen er een zwaar voorwerp door de lucht suisde en tegen zijn neus kwam. Hij voelde hoe het kraakbeen verbrijzelde en er bloed begon te stromen. Duizelig deed hij twee of drie stappen achteruit en ontweek daarmee een volgende slag, maar verloor temidden van de rommel wel zijn evenwicht.

Hij viel in een berg glasscherven en zag zijn aanvaller, gewapend met een metalen staaf, zijn kant op komen. Het gezicht van de man leek op dat van de apen: dezelfde geelachtige tanden, dezelfde krankzinnige ogen.

‘Nee!’ riep de man terwijl hij McBride weer een klap met zijn geïmproviseerde knots wilde geven. Maar McBride slaagde erin die klap met zijn arm af te weren en tegelijkertijd het wapen vast te pakken. De aanvaller had hem volkomen onverwacht overrompeld, maar nu was hij meer dan diens gelijke, mede door de pijn in zijn tot moes geslagen neus. Hij trok de man de staaf uit handen en sprong brullend overeind. Elk idee dat hij ooit mocht hebben gehad over arrestatietechnieken was vergeten. Hij sloeg de man keihard op zijn hoofd en schouders, dwars de ruimte door.

Uiteindelijk viel hij jammerend tegen de muur op de grond.

Pas nu zijn belager vrijwel bewusteloos was, aarzelde McBride. Hij stond midden in de ruimte naar adem te snakken. Hij had een ernstige vergissing begaan. Nu pas besefte hij dat zijn aanvaller een witte labjas aanhad; hij stond aan de kant der engelen, zoals Dooley vaak zo irritant kon opmerken.

‘Verdomme,’ zei McBride. ‘Shit, verdomme, klote!’

De ogen van de man gingen knipperend open en hij keek naar McBride.

Hij was duidelijk amper bij bewustzijn, maar op het sombere gezicht met het brede voorhoofd verscheen een blik van herkenning. Of liever gezegd: een gebrek aan herkenning.

‘U bent het niet,’ mompelde hij.

‘Wie?’ zei McBride, die zich realiseerde dat hij zijn reputatie nog zou kunnen redden als hij deze getuige een aanwijzing zou kunnen ontfutselen. ‘Wie dacht u dan dat ik was?’

De man deed zijn mond open, maar er kwam geen woord over zijn lippen. McBride wilde dolgraag horen wat hij te melden had, dus hurkte hij naast hem neer en vroeg: ‘Wie dacht u dan aan te vallen?’

Weer ging de mond open, maar weer kwam er niets verstaanbaars uit.

McBride hield vol. ‘Het is belangrijk,’ zei hij. ‘U hoeft me alleen maar te vertellen wie hier is geweest.’

De man deed zijn uiterste best te antwoorden. McBride drukte zijn oor tegen de trillende mond.

‘Nooit van mijn levensdagen,’ zei de man, en toen verloor hij het bewustzijn. McBride vervloekte zijn vader, van wie hij een temperament had geërfd dat hij de rest van zijn leven waarschijnlijk diep zou betreuren. Maar wat had het leven überhaupt voor zin?

 

 

Inspecteur Carnegie was eraan gewend zich te vervelen. Tegenover elk zeldzaam – moment waarop hij binnen zijn beroep een werkelijke ontdekking had gedaan, stonden uren en uren van wachten. Wachten tot lijken waren onderzocht en er foto’s van waren genomen, wachten op advocaten met wie moest worden onderhandeld, op verdachten die moesten worden geïntimideerd. Hij had zijn pogingen om die verveling te bestrijden allang opgegeven en had op zijn manier geleerd domweg met het tij mee te drijven. Je kon het proces van een onderzoek toch niet versnellen; hij had geleerd dat het verstandig was pathologen, advocaten en iedereen die in hun kielzog meekwam, maar gewoon hun trage gang te laten gaan. Het enige dat uiteindelijk van belang was, was dat er op een gegeven moment met een beschuldigende vinger naar iemand kon worden gewezen en dat de schuldige in de rats zat.

Nu de klok aan de muur van het lab twaalf uur drieënvijftig ’s nachts aanwees en zelfs de apen in hun kooien stil waren geworden, zat hij bij een van de tafels en wachtte tot Hendrix klaar was met zijn berekeningen. De arts bekeek de thermometer, trok toen zijn handschoenen uit en smeet die op het laken waarop de overledene was neergelegd.

‘Het is altijd moeilijk,’ zei de arts, ‘om het tijdstip van overlijden nauwkeurig vast te stellen. De lichaamstemperatuur is nog niet zover gezakt. Ik denk dat ze nog geen twee uur dood is.’

‘Mijn mensen zijn hier om kwart voor twaalf gearriveerd,’ zei Carnegie, ‘dus zou ze ongeveer een halfuur daarvoor zijn overleden?’

‘Zo ongeveer, ja.’

‘Is ze daarheen gesleept?’ vroeg hij, wijzend op de plaats onder de tafel.

‘O, zeker. Gezien de verwondingen die haar zijn toegebracht kan ze absoluut niet in staat zijn geweest om zich daar te verbergen. Het zijn me de verwondingen wel, nietwaar?’

Carnegie keek naar Hendrix. De man had waarschijnlijk honderden lijken gezien, in alle mogelijke condities, maar keek nu op onverklaarbare wijze enthousiast. Dit mysterie vond Carnegie op dat moment fascinerender dan dat van de dode vrouw en haar moordenaar. Hoe kon je er nou in vredesnaam van genieten rectaal de temperatuur van een lijk op te nemen? Daar begreep hij niets van. Maar aan de ogen van de man was duidelijk te zien dat hij er wel van genoot.

‘Motief?’ vroeg Carnegie.

‘Dat lijkt me duidelijk, nietwaar? Verkrachting. Ze is heel grondig aangerand: blauwe plekken rond de vagina, veel sperma. Meer dan voldoende om verder mee te kunnen werken.’

‘En wonden op haar lichaam?’

‘Geen snijwonden. Ze moeten met een bot voorwerp zijn toegebracht.’

‘Waar denkt u in dat verband aan?’

‘Dat weet ik niet. Ik bedoel… Als er niet zulke duidelijke bewijzen van verkrachting waren, zou ik in de verleiding komen te zeggen dat haar huid door de kaken van een dier is opengereten.’

‘Een hond, bedoelt u?’

‘Ik dacht meer aan iets als een tijger,’ zei Hendrix.

Carnegie fronste zijn wenkbrauwen. ‘Een tijger?’

‘Grapje,’ zei Hendrix. ‘Ik maakte maar een grapje, Carnegie. Mijn god, hebt je dan geen enkel gevoel voor humor?’

‘Dit is niet leuk,’ zei Carnegie.

‘Ik lach ook niet,’ zei Hendrix, en hij keek zuur.

‘En de man die McBride in de onderzoeksruimte heeft gevonden?’

‘Wat wilt u over hem weten?’

‘Is hij een mogelijke verdachte?’

‘Geen sprake van. Carnegie, we moeten op zoek gaan naar een maniak. Groot, sterk en wild.’

‘En zijn de verwondingen ervoor of erna aangebracht?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Hendrix. ‘Dat blijkt misschien nog uit de lijkschouwing. Maar ik denk dat onze man dolgedraaid was. Ik heb zo’n vermoeden dat hij de vrouw tegelijkertijd heeft verkracht en verwond.’

Carnegies doorgaans zo rustige gezicht stond nu geschokt. ‘Tegelijkertijd?’

Hendrix haalde zijn schouders op. ‘Lust kan iemand verleiden tot heel eigenaardige handelingen.’

‘Zeg dat wel,’ reageerde Carnegie aangeslagen.

 

 

Gewoontegetrouw liet Carnegie zich door zijn chauffeur een stukje voor zijn huis afzetten, zodat hij even een frisse neus kon halen en zijn gedachten kon ordenen voordat hij thuis een kop warme chocolademelk nam en naar bed ging. Dat was een vast ritueel, ook als de inspecteur hondsmoe was. Wandelen kon hem ontspannen, en de ervaring had hem geleerd dat zijn onderzoek en zijn huiselijk leven er niet bij gebaat waren wanneer hij de zorgen van zijn werk mee naar binnen nam. Die les had hij te laat geleerd om te kunnen voorkomen dat zijn vrouw hem had verlaten en zijn kinderen van hem vervreemd waren geraakt, maar toch hield hij nog altijd aan dat principe vast.

Deze avond liep hij langzaam, om de taferelen waarvan hij getuige was geweest te laten vervagen. Hij liep langs een kleine bioscoop, die volgens de plaatselijke pers binnenkort met de grond gelijkgemaakt zou worden.

Dat verbaasde hem niet. Hoewel hij geen filmliefhebber was, was het hem niet ontgaan dat de films die in dat vlooientheater werden gedraaid, de laatste jaren steeds slechter waren geworden. Het programma van deze week toonde dat duidelijk aan: twee horrorfilms. Te oordelen naar de aanplakbiljetten lugubere en weinig originele producties, DE KANS IS GROOT DAT U NOOIT MEER ZULT SLAPEN! stond er op een van die posters. Daaronder zat een vrouw, die duidelijk klaarwakker was, ineengedoken in de schaduw van een man met twee hoofden.

Belachelijke dingen bedachten filmmakers toch om hun publiek een beetje bang te maken! Rondwarende doden, de natuur die buiten proporties groeide en op hol sloeg in een miniatuurwereld, bloedeters, voortekenen, vuurvreters, donderstormen en al die andere dwaze bedenksels waardoor het publiek ineendook van angst. Het was allemaal zo belachelijk en afgezaagd. Tussen al die goedkoop vervaardigde producten zat er niet één dat zich kon meten met de banaliteit van de menselijke smaak, de horror (of de gevolgen daarvan) waarmee hij elke week op zijn werk werd geconfronteerd. In gedachten zag hij foto’s: van doden die met hun gezicht op de grond lagen; van levenden met een hongerige blik in hun ogen, verlangend naar sex, naar verdovende middelen, naar pijn die anderen kon worden toegebracht. Waarom drukten ze niet zo’n foto op die aanplakbiljetten af?

Toen hij bij zijn huis kwam, jammerde er een kind in de schaduw naast zijn garage. Hij bleef staan. Weer hoorde hij het geluid, en nu herkende hij het. Het was geen kind, maar een kat – of katten – die in het donkere steegje liefdeskreten liet horen. Hij liep erheen om het dier weg te jagen. De stof die door hun geslachtsorganen werd afgescheiden stonk. Hij hoefde niet te schreeuwen. Het geluid van zijn voetstappen was al voldoende om de katten weg te jagen. Ze vlogen alle kanten op – geen twee katten, maar wel zes. Er waren kennelijk voorbereidingen getroffen voor een complete orgie. Hij was echter te laat gekomen; de stank van hun verleidingspogingen was overweldigend.

 

 

Carnegie keek beteuterd naar de vele monitoren en videorecorders die in zijn kantoor opvallend waren neergezet. ‘Wat heeft dit in vredesnaam te betekenen?’ wilde hij weten.

‘De videobanden,’ zei Boyle, zijn directe ondergeschikte, ‘van het laboratorium. Ik vond dat u die maar eens moest bekijken.’

Hoewel ze nu al zeven maanden samenwerkten, was Boyle niet een van Carnegies favoriete medewerkers. Hij was een gladjanus, en je kon bijna ruiken hoe ambitieus hij was. Een dergelijke hebzucht zou al onaangenaam zijn geweest bij iemand die half zo oud was als hij, maar Boyle was dertig, en dat maakte het allemaal nog een stuk vervelender. Dat vroege neerzetten van al die apparaten voordat Carnegie ’s morgens om acht uur zijn kantoor in zou lopen, was typerend voor Boyles stijl: opvallend en overbodig.

‘Vanwaar al die schermen?’ vroeg Carnegie afgebeten. ‘Krijg ik het in stereo te zien?’

‘Ze lieten drie camera’s tegelijkertijd draaien, meneer. Om het experiment vanuit verschillende hoeken te kunnen vastleggen.’

‘Welk experiment?’

Boyle gebaarde zijn baas dat hij moest gaan zitten. Superonderdanig, dacht Carnegie. Maar dat zal je niet helpen, mannetje.

‘Oké,’ zei Boyle tegen de technicus die bij de apparaten zat. ‘Draai de banden maar af.’

Carnegie nam een slokje van de chocolademelk die hij had meegenomen.

Hij was daar dol op, zo dol dat het bijna een verslaving was. Wanneer de automaat het een dag niet deed, voelde hij zich helemaal niet happy. Hij keek naar de drie schermen. Plotseling verscheen er een titel.

Project Blinde Jongen, las hij. Geheim.

Blinde Jongen?’ vroeg Carnegie. ‘Wie of wat is dat?’

‘Kennelijk een soort codewoord,’ zei Boyle.

Blinde Jongen. Blinde Jongen. Carnegie herhaalde de woorden bij zichzelf alsof hun betekenis dan duidelijk zou worden, maar voordat hij het probleem had kunnen oplossen, verschenen er op de drie monitoren verschillende beelden. Wel van eenzelfde persoon, een bebrilde man van ergens achter in de twintig die in een stoel zat, maar vanuit verschillende hoeken was opgenomen. Op het ene scherm zag hij de hele gestalte van de man en profil; op het tweede een beeld dat van bovenaf was genomen en van dichterbij; op het derde een close-up van zijn schouders en hoofd, opgenomen vanuit het laboratorium. De opnamen waren alle drie in zwart-wit en op geen ervan zag je de man precies in het midden, terwijl ze ook geen van alle goed scherp waren. Terwijl die eerste opnamen werden gemaakt, moest iemand nog bezig zijn geweest met het bijstellen van de apparatuur. De man en een vrouw, die even in beeld kwam en duidelijk herkenbaar was als de overledene, waren informeel met elkaar aan het praten terwijl zij elektroden op zijn voorhoofd aanbracht. Wat ze zeiden was door de slechte akoestiek in de ruimte nauwelijks te verstaan.

‘Die vrouw is dokter Dance,’ deelde Boyle mee. ‘Het slachtoffer.’

‘Ja,’ zei Carnegie, die strak naar de schermen keek. ‘Ik herken haar. Hoe lang duren deze voorbereidingen?’

‘Vrij lang, en ze leveren ons nauwelijks iets wetenswaardigs op.’

‘Draai dan maar door naar het wetenswaardige deel.’

‘Fast forward,’ zei Boyle. De technicus spoelde door en de acteurs op de drie schermen werden gillende komedianten.

‘Wacht!’ zei Boyle. ‘Nu een stukje terug.’ Weer deed de technicus wat hem was opgedragen. ‘Daar!’ zei Boyle. ‘Beeld stilzetten. Nu op normale snelheid verder draaien. Hier begint het in feite, meneer.’

Carnegie had zijn warme chocolademelk op. Hij doopte zijn vinger in de zachte smurrie onder in de kop en likte hem af. Op de schermen was dokter Dance met een injectienaald in haar hand op de man af gelopen.

Ze desinfecteerde zijn elleboogholte en gaf hem de injectie. Niet voor de eerste keer sinds zijn bezoek aan het Hume Laboratorium vroeg Carnegie zich af wat ze daar nu precies deden. Was zo’n procedure gebruikelijk binnen de farmaceutische industrie? De geheimzinnigheid waarmee het experiment werd omgeven en uitgevoerd, laat op de avond in een verder verlaten gebouw, deed het tegenovergestelde vermoeden. En dan die opmerking bij de titel van de videoband Geheim. De opnamen waar ze nu naar zaten te kijken, waren kennelijk nooit voor het grote publiek bestemd geweest.

‘Zit u makkelijk?’ vroeg een man die buiten beeld bleef. De man in de stoel knikte. Zijn bril was afgezet en daardoor zag hij er enigszins verbijsterd uit. Een onopvallend gezicht, vond Carnegie. De man, die nog geen naam had, was noch een Adonis noch een Quasimodo. Hij leunde iets achterover en zijn dunne blonde haar raakte zijn schouders.

‘Ik voel me prima, dokter Welles,’ zei hij tegen de man die buiten bereik van de camera’s stond.

‘U hebt het niet warm? U bent niet hevig aan het transpireren?’

‘Nee,’ antwoordde het proefkonijn ietwat verontschuldigend. ‘Ik voel me heel gewoon.’

Dat ben je ook, dacht Carnegie, en toen zei hij tegen Boyle: ‘Heb je die banden helemaal afgekeken?’

‘Nee meneer,’ antwoordde Boyle. ‘Het leek me dat u ze eerst wel zou willen bekijken. Ik heb ze afgedraaid totdat die injectie werd gegeven.’

‘Heb je van het ziekenhuis al iets over dokter Welles gehoord?’

‘Die ligt nog steeds in coma, volgens de laatste berichten.’

Carnegie gromde en keek toen weer naar de schermen. De drie camera’s waren op de bijziende man gericht. Het was stil. De stilte werd af en toe doorbroken wanneer Welles de man vroeg hoe hij zich voelde. Hetzelfde. Na drie of vier minuten kreeg zelfs het incidenteel geknipper van de ogen van de man een vrijwel dramatische betekenis.

‘Geen al te beste plot,’ zei de technicus. Carnegie lachte; Boyle keek zuur.

De eerste twee of drie minuten daarna verliepen op dezelfde manier.

‘Dat ziet er niet hoopgevend uit,’ zei Carnegie. ‘Draai maar snel door, wil je?’

Net toen de technicus die instructie wilde opvolgen, zei Boyle: ‘Wacht eens even!’

Carnegie keek hem geïrriteerd aan en richtte toen zijn aandacht weer op de schermen. Er gebeurde inderdaad opeens iets; er was op een subtiele manier iets veranderd aan het saaie gezicht van het proefkonijn. Hij glimlachte bij zichzelf en zakte steeds verder weg in zijn stoel, alsof hij zijn slungelige lichaam in een lekker warm bad liet glijden. Zijn ogen, die tot dan toe vrij onverschillig hadden rondgekeken, gingen nu langzaam dicht en daarna weer open. Toen ze weer open waren, keek hij anders het rustige kantoor van de inspecteur in – met een honger die van het scherm af leek te stralen.

Carnegie zette zijn chocolademelkkop neer en liep naar de schermen. Het proefkonijn kwam nu eveneens overeind uit zijn stoel en liep naar het raam, waardoor hij buiten het bereik van twee van de drie camera’s kwam. Maar de derde filmde hem nog steeds, terwijl hij zijn gezicht tegen de ruit duwde. Even leken de twee mannen elkaar strak aan te kijken, dwars door twee lagen glas en de tijd heen.

Het was duidelijk dat de honger van de man nu snel krankzinnige vormen aannam. Zijn ogen brandden; hij drukte zijn lippen tegen de ruit en kuste die. Zijn tong likte het glas.

‘Wat is daar in vredesnaam gaande?’ zei Carnegie.

Nu waren een heleboel stemmen hoorbaar. Dokter Welles vroeg het proefkonijn tevergeefs zijn gevoelens onder woorden te brengen, terwijl Dance instrumenten aflas en hardop allerlei cijfers doorgaf. Het was moeilijk iets duidelijk te verstaan, want het lawaai werd nog versterkt doordat de apen in hun kooien opeens als gekken tekeergingen. Het was echter wel duidelijk dat de signalen die door het lichaam van de man werden doorgegeven in intensiteit toenamen. Zijn gezicht was rood aangelopen; zijn huid glansde opeens van het zweet. Hij leek op een martelaar onder wie de brandstapel net was aangestoken – wild door een fatale extase. Hij hield op met het kussen en likken van het raam, trok de elektroden van zijn lippen en verwijderde de sensoren van zijn armen en borst. Dance beval hem nu duidelijk gealarmeerd daarmee op te houden.

Toen kwam ze even in beeld, waarna ze meteen weer verdween. Carnegie vermoedde dat ze naar de deur van de onderzoeksruimte liep.

‘Doe dat nou maar niet,’ zei hij, alsof hij op die manier de tragedie zou kunnen voorkomen. Maar de vrouw luisterde natuurlijk niet naar hem.

Even later zag hij haar op het scherm de kamer in lopen. De man kwam op haar af om haar te begroeten en liep daarbij allerlei apparatuur omver. Ze riep hem iets toe, zijn naam misschien. In elk geval was het door het gekrijs van de apen niet te verstaan.

‘Verdomme,’ zei Carnegie toen de in het rond maaiende armen van de man twee camera’s buiten gebruik stelden. Nu werden er alleen nog opnamen gemaakt door de camera die buiten de onderzoeksruimte was opgesteld, maar dat waren allemaal close-ups, zodat ze alleen maar af en toe even een bewegend lichaam zagen. Verder bleef die camera – bijna komisch – gericht op het speeksel op de ruit, zonder enige aandacht te besteden aan de wandaden die een paar centimeter buiten het bereik van de lens werden gepleegd.

‘Wat hebben ze hem in vredesnaam toegediend?’ zei Carnegie, toen ze de vrouw opeens boven het gekrijs van de apen uit hoorden schreeuwen.

 

 

Vroeg in de middag werd Jerome wakker. Hij had honger en zijn lijf deed pijn. Toen hij de dekens van zich af duwde, schrok hij van wat hij zag.

Hij zat onder de krabben en zijn lendestreek was rood en rauw. Met een vertrokken gezicht ging hij op de rand van zijn bed zitten en probeerde zich voor de geest te halen wat er de vorige avond was gebeurd. Hij kon zich herinneren dat hij naar het laboratorium was gegaan, maar van wat er daarna was gebeurd wist hij amper nog iets. Hij fungeerde nu al een paar maanden als proefkonijn en offerde zijn bloed, comfort en geduld op om iets bij te verdienen, want zijn inkomsten als vertaler waren mager. Hij had deze klus gekregen door tussenkomst van een vriend die zelf iets dergelijks deed. Figley was echter betrokken bij het belangrijkste programma van het laboratorium, terwijl Jerome na een week door de artsen Welles en Dance was benaderd met het verzoek alleen voor hen te komen werken binnen het kader van een reeks psychologische tests. Van het begin af aan was hem duidelijk te verstaan gegeven dat hun project – van het doel ervan was hij nooit in kennis gesteld – geheimgehouden moest worden en dat ze rekenden op volledige toewijding en discretie zijnerzijds. Hij had geld nodig gehad en de vergoeding die ze boden was iets hoger dan die het grote laboratorium betaalde. Dus had hij ja gezegd, hoewel ze hem wel op rare uren lieten opdraven. Ze gingen er nu al een paar weken van uit dat hij ’s avonds laat naar het laboratorium kwam, en dan werd er vaak tot in de vroege ochtenduren doorgewerkt, waarbij hij eindeloze reeksen vragen van Welles over zijn privéleven moest beantwoorden en het maar moest goedvinden dat Dance hem voortdurend glazig aanstaarde.

Hij rilde even toen hij aan haar kille ogen dacht. Kwam dat omdat hij eens het stomme idee had gekregen dat ze meer voor hem voelde dan een doorsneearts voor een doorsneepatiënt? Belachelijke gedachte was dat geweest. Hij was niet het soort man over wie vrouwen droomden, en elke keer wanneer hij buiten liep, werd dat nog eens bevestigd. Hij kon zich niet herinneren dat een vrouw hem toen hij eenmaal volwassen was, ooit een tweede blik waardig had gekeurd of dat een waarderende blik van hem was beantwoord. Hij wist niet precies waarom dat hem nu opeens dwarszat. Hij wist best dat er meer mannen rondliepen zoals hij. En de natuur was hem welgezind geweest; die leek te weten dat hij niet bijster aantrekkelijk was en had hem een minimaal libido toebedeeld. Er gingen weken voorbij dat hij geen last had van zijn gedwongen sexloze bestaan.

Af en toe, wanneer hij de afvoerbuizen hoorde rommelen, vroeg hij zich weleens af hoe mevrouw Morrisey, zijn hospita, er in haar bad zou uitzien; dan kon hij beelden voor ogen halen van haar stevige ingezeepte borsten of van haar donkere bilnaad wanneer ze zich vooroverboog om talkpoeder tussen haar tenen te strooien. Maar godzijdank kwelde hij zichzelf niet vaak op die manier. En als hij zich niet meer kon beheersen, haalde hij het geld te voorschijn dat hij op het lab had verdiend om een uurtje het gezelschap te kopen van een vrouw die Angela heette – haar achternaam was hem onbekend – en in Greek Street woonde.

Het zou nog een paar weken duren voordat hij weer naar haar toe ging, dacht hij, gezien wat hij gisteravond had gedaan – of liever gezegd: wat er gisteravond met hem was gedaan. De enige aannemelijke verklaring was dat hij op de terugweg van het laboratorium naar huis was gemolesteerd. Of misschien was hij een café in gelopen en had iemand ruzie met hem gezocht. Dat was vroeger weleens eerder gebeurd. Hij had een gezicht dat van dronken mensen woedende stieren kon maken.

Hij stond op en liep moeizaam naar de kleine badkamer. Zijn bril lag niet op zijn vaste plekje naast de scheerspiegel. Daardoor kon hij zichzelf niet goed zien in de spiegel, maar het was wel duidelijk dat zijn gezicht even erg was gehavend als de rest van zijn lijf. Boven zijn linkeroor was een bos haar uitgerukt en in zijn nek zat geronnen bloed. Hij begon zijn wonden meteen te ontsmetten en te verzorgen. Toen keerde hij naar zijn zitslaapkamer terug om zijn bril te zoeken. Die kon hij echter nergens vinden. Terwijl hij zichzelf vervloekte, ging hij op zoek naar zijn oude reservebril en vond die gelukkig wel. Zijn ogen waren sinds de tijd van de experimenten een heel stuk achteruitgegaan, maar in elk geval kon hij zijn omgeving nu weer zien, zij het wazig.

Hij werd weer bekropen door somberheid, door die pijn en de onwelkome gedachten aan mevrouw Morrisey. Hij zette ter afleiding de radio aan. Een gladde stem bracht de gebruikelijke platitudes ten gehore. Jerome had moderne muziek altijd al geminacht, evenals de mensen die er warm voor liepen, maar nu hij in de kleine kamer rondlummelde en nog geen zin had om zich aan te kleden omdat kleding tegen zijn schrammen zou schuren, riepen de songs andere gevoelens bij hem op. Het was alsof hij de woorden en de muziek voor het eerst hoorde, alsof hij zijn hele leven lang doof was geweest voor de gevoelens die ermee tot uitdrukking werden gebracht. Hij raakte betoverd, vergat de pijn en luisterde.

De songs vertelden een en hetzelfde obsederende verhaal: over verloren gegane, hervonden en opnieuw verloren liefde. De teksten stikten van de metaforen; meestal waren ze regelrecht belachelijk, maar ze waren wel heel sterk. Metaforen over het paradijs, harten die in vuur en vlam stonden, over vogels en klokken, reizen, zonsondergangen, over hartstocht als een vorm van krankzinnigheid, als een vlucht, als een onvoorstelbare schat.

De songs kalmeerden hem niet; ze grepen hem aan en riepen een door verlangen behekste wereld op. Hij begon te trillen. Zijn ogen, die moe werden van de oude bril, (hij dacht in elk geval dat het daardoor kwam), begonnen trucjes met hem uit te halen. Hij had het idee dat hij lichtsporen op zijn huid kon zien, vonkjes die van zijn vingertoppen af vlogen.

Hij keek bewust naar zijn handen en armen, en daardoor werd de illusie nog sterker. Fel schitterende kraaltjes, als de sporen van vuur in as, kropen door zijn aderen en vermenigvuldigden zich voor zijn ogen. Gek genoeg deerde het hem niet. Dit aanwakkerende vuur was alleen maar een afspiegeling van de hartstocht die in de songs werd bezongen. Er hing, zeiden ze, liefde in de lucht, om de hoek van elke straat, die wachtte tot iemand hem zou vinden.

Hij dacht weer aan de weduwe Morrisey in de flat onder de zijne, die ongetwijfeld net als hij zuchtend deed wat er moest worden gedaan en ondertussen wachtte op haar held. Hoe meer hij aan haar dacht, hoe gepassioneerder hij werd. Zij zou hem niet afwijzen; daar hadden de songs hem wel van overtuigd; en als ze dat wel deed, moest hij blijven aandringen tot ze zich (ook in overeenstemming met de belofte van de songs) aan hem overgaf. Toen hij aan die overgave dacht, overspoelde het vuur hem. Lachend liet hij de zingende radio achter en liep naar beneden.

 

 

Het grootste deel van de ochtend was heengegaan met het samenstellen van een lijst van proefkonijnen die zich bij het laboratorium hadden aangemeld. Carnegie had een aarzeling van het bevoegd gezag aldaar bespeurd om hem de desbetreffende dossiers ter beschikking te stellen, ondanks de afschuwelijke gebeurtenissen die zich in het gebouw hadden voltrokken. Uiteindelijk hadden ze hem kort voor het middaguur een lijst overhandigd met namen en adressen van in totaal vierenvijftig mensen.

Geen van hen, zo hadden de labmensen verklaard, stemde overeen met de beschrijving van het proefkonijn van Welles. Het was duidelijk, zo werd gezegd, dat de twee artsen in kwestie het laboratorium hadden gebruikt voor het uitvoeren van privéprojecten. Hoewel men daar in principe niet positief tegenover stond, waren beide artsen al lange tijd aan het laboratorium verbonden en kneep men dus weleens een oogje dicht.

Daardoor was het waarschijnlijk dat de man die Carnegie zocht, nooit op de loonlijst van het lab had gestaan. Carnegie liet zich door dit argument niet ontmoedigen en gaf opdracht van de videobanden een paar foto’s te maken en die te verspreiden onder zijn mensen, samen met de lijst namen en adressen. Daarna zou er domweg hard moeten worden gewerkt en zouden ze geduld moeten hebben.

 

 

Leo Boyle ging met zijn vinger langs de lijst namen die hem was gegeven. ‘Nog veertien,’ zei hij. Zijn chauffeur Dooley gromde. ‘Jij bent de makker van McBride geweest, hè?’ zei Boyle.

‘Inderdaad,’ antwoordde Dooley. ‘Hij is voorlopig op non-actief gesteld.’

‘Waarom?’

Dooley fronste zijn wenkbrauwen. ‘Virgil heeft het niet in de vingers. Hij vergeet de gebruikelijke arrestatietechnieken.’ Hij bracht de auto tot stilstand.

‘Zijn we er?’ vroeg Boyle.

‘Nummer tachtig, zei u. En dit is nummer tachtig. Dat staat op de deur. Acht-nul.’

‘Ik heb zelf ook ogen.’

Boyle stapte uit en liep het pad op. Het huis was vrij groot en was onderverdeeld in appartementen. Hij zag diverse bellen. Hij drukte op die van J. Tredgold, de naam die op zijn lijstje stond, en wachtte. Van de vijf huizen waar ze tot dusver naartoe waren gegaan, waren er twee onbewoond geweest, en de bewoners van de andere drie hadden geen enkele overeenkomst vertoond met de foto van de boosdoener.

Boyle wachtte een paar seconden voor de deur en drukte toen nogmaals op de bel, dit keer langer.

‘Niemand thuis,’ zei Dooley vanaf het trottoir.

‘Daar ziet het wel naar uit.’ Toen Boyle dat zei, zag hij vaag iemand in de gang bewegen. ‘Wacht nog even,’ zei hij.

‘Waarom?’

‘Er is iemand binnen die niet opendoet.’ Hij drukte weer op die ene bel en toen ook op de andere.

Dooley liep het pad op en sloeg een al te enthousiaste bij weg. ‘Weet u dat zeker?’ vroeg hij.

‘Ik heb daar binnen iemand gezien.’

‘Druk dan op de andere bellen,’ suggereerde Dooley.

‘Dat heb ik al gedaan. Er is daar iemand binnen, maar hij wil niet opendoen.’ Hij tikte tegen het matglas. ‘Doe open,’ zei hij. ‘Politie!’

Heel slim, dacht Dooley; waarom kondig je dat niet wat luider aan, zodat ze je in de hemel nog kunnen horen? Toen er zoals te verwachten was geen reactie kwam, draaide Boyle zich naar Dooley om en vroeg: ‘Is er een achteringang?’

‘Ja, meneer.’

‘Ga daar dan meteen heen voordat hij zich uit de voeten heeft gemaakt.’

‘Zouden we niet eerst om versterking…’

‘Doe wat ik je zeg! Ik hou hier wel de wacht. Als je naar binnen kunt komen, moet je meteen de voordeur opendoen.’

Dooley kwam in beweging en liet Boyle bij de voordeur achter. Deze drukte nogmaals op alle bellen, hield zijn handen tegen zijn slapen en drukte zijn gezicht tegen het glas. Geen beweging te zien in de gang zou de vogel al gevlogen zijn? Hij liep achteruit en keek naar de ramen; ze keken nietsziend terug. Dooley moest zo onderhand tijd genoeg hebben gehad om bij de andere ingang te komen, maar tot nu toe was hij niet verschenen en had hij ook niet geroepen. Boyle bleef staan waar hij stond, bang dat zijn tactiek geen succes had gehad en dat hun prooi weg was. Hij besloot zijn neus achterna te gaan naar die achteringang.

Dooley had het hek aan de zijkant van het huis open laten staan. Boyle liep verder, keek even door een raam een lege huiskamer in en liep toen verder naar de achterdeur. Hij wilde Dooley liever niet roepen, omdat hij bang was daardoor de boef op zijn aanwezigheid te attenderen, maar werd ook zenuwachtig van de stilte.

Heel voorzichtig sloop hij het appartement door, maar alle kamers waren verlaten. Bij de deur die naar de gang leidde waar hij de gestalte voor het eerst had gezien, bleef hij staan. Waar was Dooley in vredesnaam?

Toen hoorde hij achter de deur iemand kreunen.

‘Dooley?’ riep hij zacht. Weer een kreun. Hij liep de gang in. Daar zag hij drie andere deuren, die allemaal dicht waren. Andere appartementen waarschijnlijk. Of zitslaapkamers. Op de kokosmat bij de voordeur lag Dooleys knuppel, die daar was achtergelaten alsof de eigenaar zich zo snel mogelijk uit de voeten had willen maken. Boyle slikte angstig en liep verder. Weer hoorde hij klaaglijk gekreun, nu van dichterbij. Hij keek om, naar de trap. Daar lag Dooley, op de overloop halverwege de trap.

Hij was maar nauwelijks bij bewustzijn. Kennelijk had iemand geprobeerd zijn kleren ruw kapot te scheuren, en een groot deel van zijn dikke buik was zichtbaar.

‘Wat is er aan de hand, Dooley?’ vroeg Boyle, en hij liep naar de trap.

Dooley hoorde hem en draaide zich om, zijn ogen groot van doodsangst.

‘Ik ben het maar,’ stelde Boyle hem gerust.

Boyle besefte te laat dat Dooley helemaal niet naar hém keek, maar naar iets achter hem. Toen hij zich omdraaide, vloog er iemand op hem af.

Boyle snakte naar adem en viel vloekend op de grond. Daar krabbelde hij even seconden rond, waarna zijn aanvaller zijn haar en jasje vastgreep en hem overeind trok. Hij herkende meteen het wilde gezicht, de hoge haargrens, de weke mond, de honger. Maar er was nog veel meer waarop hij in geen enkel opzicht voorbereid was geweest. In de eerste plaats was de man spiernaakt. In de tweede plaats was hij kennelijk seksueel verschrikkelijk opgewonden. Dat was bij zijn lendenen al duidelijk zichtbaar, maar die indruk werd nog eens versterkt door de manier waarop zijn aanvaller hem de kleren van zijn lijf probeerde te rukken.

‘Dooley!’ riep Boyle terwijl hij door de gang werd meegesleept. ‘Dooley, in jezusnaam!’

Zijn smeekbeden hielden op toen hij tegen de muur werd gesmeten. De woeste man was vlak bij hem en duwde Boyles gezicht tegen het behang.

Zijn ogen zagen vogels en bloemen die elkaar omstrengelden. Boyle vocht wanhopig terug, maar hartstocht gaf de man een ongekende kracht. Terwijl een onbeschaamde hand het hoofd van de politieman vasthield, trok de andere aan Boyles broek en onderbroek, waardoor zijn billen bloot kwamen.

‘God, laat iemand me alsjeblieft helpen,’ zei Boyle tegen het behang. Maar zijn gebeden waren even vruchteloos als zijn verzet. Hij zat tegen de muur gepind als een vlinder uitgespreid op een stuk kurk, alvorens daarop te worden vastgeprikt. Hij deed zijn ogen dicht en tranen van frustratie stroomden over zijn wangen.

De aanvaller liet Boyles hoofd los en drong bij hem binnen. Boyle weigerde te schreeuwen. De pijn die hij voelde, was minder erg dan de schaamte. Het was misschien wel beter dat Dooley nog altijd half bewusteloos was; daardoor zou hij geen getuige kunnen zijn van de vernedering die Boyle ten deel viel.

‘Hou op,’ mompelde hij richting muur – niet tegen zijn aanvaller, maar tegen zijn eigen lichaam, dat hij wilde dwingen hier geen plezier aan te beleven. Maar zijn zenuwen speelden een verraderlijk spél. Ze kwamen door deze verkrachting in brand te staan en een deel van hem stak onvergeeflijk hardnekkig zijn kop op.

Op de trap hees Dooley zich overeind. Zijn onderrug, die na een auto-ongeluk al niet best meer was, was vrijwel meteen nadat de wilde man hem had besprongen krachteloos geworden. Nu liep hij de trap af en de geringste beweging veroorzaakte al een vrijwel ondraaglijke pijn. Toen hij onder aan de trap stond, keek hij verbaasd de gang in. Kon dat Boyle zijn, die streber, die zich liet naaien als de eerste de beste straatjongen die geld voor drugs nodig had? Dooley bleef even stokstijf staan kijken voordat hij zijn ogen van het tafereel kon losmaken en de knuppel op de grond zag liggen. Hij bewoog zich behoedzaam, maar de wilde man had het zo druk met verkrachten dat hij hem niet eens zag.

Jerome luisterde naar Boyles hart. Dat hamerde wild en verleidelijk, en leek elke keer wanneer hij verder in hem stootte nog wilder te gaan hameren. Hij verlangde naar de hitte, het leven daarvan. Zijn hand gleed naar Boyles borstkas en begroef zich in zijn vlees.

‘Geef mij je hart,’ zei hij. Het was net een regel uit een van de songs.

Boyle gilde tegen de muur toen zijn aanvaller zijn borstkas openreet. Hij had foto’s gezien van de vrouw in het laboratorium en zag de gapende wond in haar bovenlichaam nog duidelijk voor zich. Nu was die maniak hetzelfde van plan. Een paniek die grensde aan krankzinnigheid gaf hem nieuwe moed. Hij begon opnieuw te vechten en klauwde in het rond, maar de man bleef doorstoten, ook al werd zijn haar tot bloedens toe uit zijn hoofd getrokken. Boyle was nu echt de wanhoop nabij en probeerde een van zijn handen tussen zijn benen te krijgen om de verkrachter te ontmannen.

Toen hij dat deed, ging Dooley in de aanval en sloeg de man telkens weer krachtig met de knuppel op zijn hoofd. Daardoor kreeg Boyle de kans zijn lichaam tegen de muur te drukken, zodat de man zijn bloedende borst wel moest loslaten. Daarna slaagde hij erin hem van zich af te duwen. Hun lichamen waren niet meer met elkaar verbonden.

Boyle draaide zich om, bloedend maar niet in levensgevaar, en keek hoe Dooley achter de man aan ging de gang door, en hem op zijn blonde hoofd bleef slaan. De man deed nauwelijks een poging zich te verdedigen; zijn brandende ogen (Boyle had tot dat moment nooit beseft hoe toepasselijk het woord ‘brandend’ kon zijn) waren nog steeds gericht op het voorwerp van zijn affectie.

‘Dood hem!’ zei Boyle rustig toen de man grinnikend – grinnikend! – de slagen incasseerde. ‘Breek al zijn botten.’

Zelfs wanneer Dooley er wat beter aan toe was geweest en dat bevel wellicht had kunnen opvolgen, zou hij daar de kans niet voor hebben gekregen, want op dat moment hoorden ze een stem. Er kwam een vrouw te voorschijn uit het appartement waardoorheen Boyle naar binnen was gekomen. Zo te zien was zij ook slachtoffer van de aanvaller geworden, maar had de komst van Dooley voor haar echt grote schade voorkomen.

‘Arresteer hem!’ zei ze, wijzend op de grijnzende man. ‘Hij heeft geprobeerd me te verkrachten.’

Dooley wilde de man inderdaad gevangennemen, maar Jerome had andere plannen. Hij drukte zijn hand tegen Dooleys gezicht en duwde hem tegen de voordeur. De kokosmat verschoof en Dooley kwam bijna ten val. Toen hij zijn evenwicht had hervonden, liep Jerome al weg. Boyle probeerde hem nog tegen te houden, maar zijn kapotgescheurde broek zat om zijn onderbenen gedraaid. Voor hij goed en wel in beweging kon komen, was Jerome al halverwege de trap.

‘Laat hulptroepen aanrukken,’ zei Boyle tegen Dooley. ‘En snel!’

Dooley knikte en deed de voordeur open.

‘Kun je boven ergens het huis uit?’ vroeg Boyle aan mevrouw Morrisey.

Ze schudde haar hoofd.

‘Dan zit die rotzak dus in de val,’ zei hij. ‘Schiet op, Dooley.’

Dooley hobbelde het pad af.

‘En u moet iets gaan halen dat als wapen kan worden gebruikt,’ zei Boyle tegen de vrouw. ‘Elk zwaar voorwerp is goed.’

De vrouw knikte en liep haar appartement weer in.

Een koel briesje droogde het zweet op Boyles gezicht. Hij had zich op de grond laten zakken. In de auto buiten belde Dooley om versterking.

Nu zouden de andere auto’s wel snel komen, dacht Boyle, en dan zou de man boven worden meegenomen voor een verhoor. Hij zou onmogelijk wraak kunnen nemen wanneer hij eenmaal in hechtenis was genomen.

De wet zou zijn loop krijgen en hij, het slachtoffer, zou alleen maar passief kunnen toekijken. Als hij nog iets van zijn mannelijkheid wilde redden, was dit het juiste moment. Als hij niets deed en hier bleef zitten, zou hij nooit de afschuw van zich af kunnen zetten over het verraad van zijn lichaam. Hij moest nu tot actie overgaan en voorgoed de grijns van het gezicht van zijn aanvaller af zien te halen, anders zou hij tot aan zijn dood van zichzelf blijven balgen.

Hij had helemaal geen keus. Zonder verder na te denken, stond hij op en liep de trap op. Toen hij de overloop halverwege had bereikt, besefte hij dat hij geen wapen bij zich had. Maar hij wist dat hij de moed niet meer zou kunnen opbrengen om wraak te nemen als hij nu eerst weer naar beneden ging. Als het niet anders kon, moest dit maar zijn dood worden, concludeerde hij, en hij liep verder naar boven.

Daar stond slechts één deur open, en hij hoorde het geluid van een radio. Beneden, in de veilige gang, hoorde hij Dooley binnenkomen met de mededeling dat er versterking in aantocht was. Boyle negeerde hem en liep het appartement in.

Er was niemand. Binnen een paar tellen had Boyle de keuken, de kleine badkamer en de woonkamer gecontroleerd. Toen liep hij terug naar de badkamer, waar het raam openstond, en stak zijn hoofd naar buiten. Een sprong naar het gras beneden was haalbaar. Hij zag op de grond de afdruk van het lichaam van de man. Hij had de sprong gewaagd en was ervandoor gegaan.

Boyle vervloekte zijn traagheid en liet zijn hoofd hangen. De binnenkant van zijn benen voelde gloeiend heet aan. In de kamer naast de badkamer was een liefdesliedje hoorbaar.

 

 

Voor Jerome was er ditmaal geen vergetelheid. De ontmoeting met mevrouw Morrisey, die was onderbroken door Dooley, en de episode met Boyle die daarop was gevolgd, hadden het vuur in hem alleen maar aangewakkerd. In het licht van die vlammen zag hij nu duidelijk welke misdaden hij had begaan. Hij kon zich met een afschrikwekkende helderheid het laboratorium herinneren, de injectie, de apen, het bloed. Maar niets van wat hij had gedaan gaf hem het gevoel dat hij zondig was. Het vuur had een einde gemaakt aan alle gevoelens van schaamte of spijt en inspireerde hem enthousiast tot nieuwe handelingen.

Hij liep een stille, doodlopende straat in om zichzelf weer enigszins presentabel te maken. De kleren die hij vlak voor zijn ontsnapping nog net had kunnen pakken, pasten niet bij elkaar, maar zouden wel kunnen voorkomen dat hij onwelkome aandacht trok. Terwijl hij zich aankleedde – zijn lichaam leek het hem kwalijk te nemen dat het werd bedekt –, probeerde hij de razernij in zijn hoofd onder controle te krijgen. Maar de vlammen weigerden zich te laten doven. Elke vezel van zijn lichaam leek alert te reageren op alles wat er in de wereld om hem heen gebeurde. De keurige rij bomen, de muur achter zijn rug, de straatstenen onder zijn blote voeten leken vonkjes van hem op te vangen en brandden nu zelf ook. Grinnikend keek hij toe hoe de brand zich steeds verder uitbreidde. De wereld grinnikte enthousiast terug.

Hij werd ontzettend opgewonden en draaide zich om naar de muur waartegen hij had geleund. De muur werd door de zon beschenen en was warm. De stenen roken naar ambrozijn. Hij kuste het oneffen oppervlak en zijn handen verkenden elk hoekje en spleetje. Terwijl hij lieve woordjes fluisterde, ritste hij zijn gulp open, vond een nisje en vulde dat. Voor zijn geestesoog zag hij allerlei in elkaar overvloeiende beelden van mannelijke en vrouwelijke lichamen. Boven hem hadden zelfs de wolken vlamgevat. Hij raakte betoverd door hun brandende hoofden en voelde zijn orgasme naderen. Hij haalde nu oppervlakkig adem. Maar de extase?

Die zou toch zeker altijd blijven voortduren?

Zonder waarschuwing werd hij opeens bevangen door een pijnlijke kramp van zijn nek tot zijn testikels en weer terug. Zijn handen lieten de stenen los en hij loosde zijn zaad in de lucht terwijl hij op het trottoir viel. Een paar seconden bleef hij liggen, terwijl de intensiteit van de krampen geleidelijk afnam. Hij kon bloed in zijn keel proeven; hij vroeg zich af of hij op zijn lip of tong had gebeten, maar dacht van niet. Boven zijn hoofd cirkelden de vogels loom rond in de warme lucht. Hij zag hoe het vuur in de wolken doofde.

Toen stond hij op en keek naar het zaad dat op het trottoir lag. Heel even ving hij weer een glimp op van het visioen dat hij kort daarvoor had gehad; hij stelde zich een verbintenis van het trottoir met zijn zaad voor. Wat een sublieme kinderen zou de wereld krijgen, dacht hij, wanneer hij een kon worden met stenen of bomen; als zulke wonderen mogelijk waren, zou hij daar graag een pijnlijke conceptie voor overhebben. Maar de trottoirtegel reageerde niet op de smeekbeden van zijn zaad; het visioen doofde, evenals het vuur boven hem, en verborg zijn glorie.

Hij borg zijn bebloede penis op, leunde tegen de muur en dacht diep na over de vreemde gebeurtenissen die zich de afgelopen tijd in zijn leven hadden voltrokken. Hij twijfelde er niet aan dat er in hem iets fundamenteel aan het veranderen was; de extase die hem had bevangen (en die hem zonder enige twijfel weer zou bevangen) was voor hem ongekend.

Hij wist niet waarmee ze hem hadden geïnjecteerd, maar die stof leek zijn lichaam in de verste verte niet op een natuurlijke manier te kunnen verlaten. Hij voelde de hitte in zijn lichaam nog steeds, net zoals toen hij het laboratorium had verlaten, maar ditmaal was het lawaai dat ermee gepaard ging luider dan ooit.

Hij leefde een nieuw soort leven. Die gedachte was angstaanjagend, maar bracht hem tegelijkertijd ook in extase. In zijn op volle toeren draaiende, geërotiseerde brein kwam niet eenmaal de gedachte op dat deze nieuwe vorm van leven te zijner tijd een nieuwe vorm van dood zou kunnen eisen.

 

 

Carnegie was door zijn superieuren gewaarschuwd dat er resultaten werden verwacht. Hij gaf de verbale aframmeling die hem was gegeven nu door aan zijn ondergeschikten, die op hun beurt hun ondergeschikten een sigaar uit dezelfde doos zouden presenteren. Carnegie vroeg zich weleens af op wie de man helemaal onder aan de ladder zijn toorn moest botvieren – op zijn hond waarschijnlijk.

‘De misdadiger loopt nog steeds vrij rond, heren, hoewel zijn foto in een heleboel ochtendkranten heeft gestaan en hij op z’n minst onbeschaamd te werk gaat. We zullen hem natuurlijk in zijn kraag grijpen, maar laten we die rotzak pakken voordat we met nog een moord worden geconfronteerd.’

De telefoon ging. Migeon, die Boyles functie had overgenomen, nam op terwijl Carnegie zijn praatje afrondde.

‘Heren, ik wil dat hij binnen vierentwintig uur wordt opgepakt. Dat is de tijd die mij is gegeven en waaraan we ons zullen moeten houden. Vierentwintig uur.’

Migeon onderbrak hem: ‘Johannson aan de lijn, meneer. Hij zegt dat hij u iets wil meedelen. Het is dringend.’

‘Geef maar hier.’ De inspecteur nam de hoorn over. ‘Met Carnegie.’

De stem aan de andere kant van de lijn klonk zo zacht dat hij nauwelijks verstaanbaar was. ‘Carnegie,’ zei Johannson, ‘we hebben het laboratorium grondig onderzocht en alle informatie boven tafel gehaald over die experimenten van Dance en Welles…’

‘En?’

‘We hebben ook het spul laten analyseren waarmee ze de verdachte hebben geïnjecteerd. Ik denk dat we de Jongen hebben gevonden, Carnegie.’

‘Welke jongen?’ wilde Carnegie weten; Johannsons vaagheid irriteerde hem.

‘De Blinde Jongen, Carnegie.’

‘Nou en?’

Om de een of andere onverklaarbare reden was Carnegie er zeker van dat de man glimlachte voordat hij zei: ‘Ik denk dat je beter zelf hierheen kunt komen. Schikt een uur of twaalf je?’

 

 

Johannson had een van de grootste gifmengers uit de geschiedenis kunnen zijn, want hij voldeed aan alle eisen. Hij had een ordelijke geest (gifmengers hielden, wist Carnegie uit ervaring, hun huis altijd keurig netjes op orde), een geduldige natuur (vergiftigen kon tijd kosten) en – het allerbelangrijkste – een encyclopedische kennis van de leer der vergiften.

Carnegie had hem al tweemaal eerder aan het werk gezien – een subtiele man die met een subtiel vak bezig was – en de koude rillingen waren hem daarbij over zijn rug gelopen.

Johannson had zich in het laboratorium op de bovenste verdieping geïnstalleerd, waar dokter Dance was vermoord. Daar zat hij liever dan in het politielab, omdat, zei hij tegen Carnegie, een groot deel van de apparaten die bij Hume werden gebruikt, elders eenvoudigweg niet beschikbaar was. Hij was er met zijn twee assistenten in geslaagd het laboratorium tot een schoolvoorbeeld van orde en netheid om te toveren.

De apen waren de enige constante factor gebleven. Johannson bleek hun gedrag op geen enkele manier onder controle te kunnen krijgen.

‘Het heeft ons niet zoveel moeite gekost het middel te vinden waarmee die man van jou is geïnjecteerd,’ zei Johannson. ‘We hebben heel simpel de resten die we in de injectiespuit vonden vergeleken met het spul dat hier in de kamer aanwezig is. Het ziet ernaar uit dat ze dat spul, of varianten daarop, al een poosje zelf aan het vervaardigen zijn geweest. De mensen hier beweren natuurlijk dat ze er niets vanaf weten. Ik ben geneigd dat te geloven. Wat die beste brave artsen hier deden, was volgens mij beslist een persoonlijk experiment.’

‘Wat voor experiment?’

Johannson zette zijn bril af en begon die met zijn rode das schoon te poetsen. ‘In eerste instantie dachten we dat ze een middel aan het ontwikkelen waren dat een soort hallucinaties oproept,’ zei hij. ‘In sommige opzichten vertoont het spul dat ze voor jouw mannetje hebben gebruikt, overeenkomsten met een verdovend middel. Ik denk dat ze een paar opwindende ontdekkingen hebben gedaan, al kan ik het dan niet eens zijn met de methode die ze daarvoor hebben gebruikt. Ontwikkelingen die ons in staat stellen een geheel nieuw gebied te betreden.’

‘Dus het is geen verdovend middel?’

‘O jawel,’ zei Johannson, en hij zette zijn bril weer op zijn neus. ‘Maar wel een middel dat voor een heel specifiek doel is vervaardigd. Kom zelf maar eens kijken.’

Johannson ging hem voor naar de rij apenkooien. Hij had de verbindingsdeurtjes opengezet, zodat de dieren bij elkaar konden komen. Het was duidelijk wat het gevolg daarvan was: de dieren waren allerlei seksuele handelingen aan het uitvoeren. Waarom moesten apen altijd zo obsceen doen, vroeg Carnegie zich af. Dergelijke taferelen had hij ook al waargenomen wanneer hij zijn kinderen meenam naar de dierentuin in Regent’s Park; daar hadden die apen voor de ene na de andere vervelende vraag gezorgd. Na een tijdje had hij de kinderen daar niet meer mee naartoe genomen; hij had het domweg te vernederend gevonden.

‘Hebben ze niets beters te doen?’ vroeg hij aan Johannson, en hij keek naar een triootje dat zo intiem was dat je niet meer kon zien welk geslachtsdeel bij welke aap hoorde.

‘Geloof mij maar als ik je zeg dat dit nog niets is vergeleken met het gedrag dat we hebben waargenomen nadat we ze met dat spul hadden geïnjecteerd. Meteen daarna was er niets meer van hun normale gedrag over. Signalen die op lichamelijke opwinding duiden werden niet meer gegeven, rituele hofmakerij was vergeten. Ze hebben geen enkele belangstelling meer voor eten, en slapen doen ze ook niet meer. Ze zijn seksueel geobsedeerd geraakt. Alle andere stimulansen zijn vergeten. Tenzij het spul op de een of andere natuurlijke manier weer wordt uitgescheiden, denk ik dat ze zich dood zullen neuken.’

Carnegie keek naar de andere kooien, waarin zich soortgelijke pornografische taferelen voltrokken: verkrachting op grote schaal, homoseksuele contacten, fanatiek gemasturbeer.

‘Geen wonder dat de artsen hun ontdekking geheim hebben gehouden,’ ging Johannson verder. ‘Ze waren iets aan het ontdekken waarmee ze schatrijk hadden kunnen worden. Een liefdesdrank die echt werkt.’

‘Een liefdesdrank?’

‘Het merendeel van dat soort drankjes heeft uit de aard der zaak geen enkel effect. Die worden alleen op de markt gebracht om de indruk te wekken dat ze werken, en een man of vrouw daardoor opgewonden raakt.’

Carnegie kon zich de honger in Jeromes ogen herinneren. Iets dergelijks zag hij nu in de ogen van de apen: honger, en de wanhoop die daarmee gepaard gaat.

‘En al die zalfjes zijn al even zinloos. Cantharis vesticatora…

‘Wat is dat?’

‘Misschien ken jij dat spul onder de naam “Spaanse vlieg”. Ook zo’n waardeloos zalfje. Maar dit…’ Hij pakte een buisje met een kleurloze vloeistof op. ‘Dit is vrijwel geniaal, verdomme!’

‘Die apen zijn er volgens mij niet al te blij mee.’

‘O, er moet nog het een en ander aan worden bijgesteld,’ zei Johannson.

‘Ik denk dat ze een beetje hebberig werden en zo’n twee, drie jaar te vroeg met dieren en mensen zijn gaan experimenteren. In dit stadium is het spul zonder meer zo goed als dodelijk, maar er zou een succes van gemaakt kunnen worden. Ze hebben allerlei technische problemen weten te omzeilen. Dit spul werkt meteen in op je seksuele verbeelding, op je libido. En als je de geest in staat van opwinding brengt, volgt het lichaam vanzelf. Dat is de truc.’

Het gerammel aan tralies vlak bij hem in de buurt trok Carnegies aandacht. Een van de vrouwelijke apen, die kennelijk niet tevreden was met de attenties van diverse mannetjes, had zich met gespreide poten tegen de tralies gedrukt en ze probeerde Carnegie vast te pakken. De mannetjes waren maar met elkaar aan het vrijen geslagen. ‘Die Blinde Jongen,’ vroeg Carnegie, ‘is dat Jerome?’

‘Cupido,’ zei Johannson. ‘“Liefde kijkt niet met de ogen, maar met de geest, en daarom is de gevleugelde Cupido blind.” Dat komt uit Midsummer Night’s Dream.

‘Ik heb nooit zoveel belangstelling voor Shakespeare kunnen opbrengen,’ zei Carnegie, en hij keek weer naar het vrouwelijke aapje. ‘En Jerome?’

‘Die heeft een fikse dosis toegediend gekregen.’

‘Dus is hij net zoals die beesten hier.’

‘Omdat hij intelligenter is dan deze dieren, ben ik geneigd aan te nemen dat het spul op hem iets minder invloed heeft. Maar seksuele geobsedeerdheid kan wel tot gevolg hebben dat we dingen doen, of denken te kunnen doen, die achteraf heel opmerkelijke prestaties lijken.’

‘Ik vind verkrachting niet iets opmerkelijks,’ zei Carnegie bruusk.

Maar de ander was niet meer te stuiten.

‘Sex zonder einde, zonder compromissen te hoeven sluiten of je verontschuldigingen aan te bieden – stel je dat eens voor! De droom van Casanova.’

 

 

De wereld had vele tijdperken gekend. Het tijdperk van de verlichting, het tijdperk van de reformatie, het tijdperk van de rede. Nu was het tijdperk van verlangen aangebroken. En daarna een einde aan tijdperken – een einde aan alles, wellicht. Want de vuurtjes die nu werden gestookt, waren krachtiger dan de naïeve wereld vermoedde. Het waren afschuwelijke, eindeloze vuren die de wereld nog eenmaal fel zouden verlichten.

Dat dacht Welles terwijl hij in bed lag. Hij was al een paar uur bij bewustzijn, maar had besloten dat niet te laten merken. Als er een verpleegster de kamer binnenkwam, deed hij zijn ogen dicht en haalde langzamer adem. Hij wist dat hij die illusie niet al te lang meer in stand kon houden, maar nu had hij een paar uur de tijd om te overdenken wat hij verder moest doen. Om te beginnen moest hij terug naar het laboratorium; er waren papieren die moesten worden verbrand, banden die moesten worden gewist. Van nu af zou alle informatie over Blinde Jongen alleen in zijn hoofd zijn opgeslagen. Op die manier was hij in staat zijn meesterwerk volledig onder controle te houden en zou niemand het van hem kunnen opeisen.

Hij had nooit veel belangstelling gehad voor het geld dat hij met zijn ontdekking zou kunnen verdienen, hoewel hij er zich terdege van bewust was hoe lucratief een liefdesdrank die echt werkte zou zijn. Materiële welstand was voor hem nooit belangrijk geweest. Toen ze proeven deden met een middel dat schizofrene mensen moest kunnen helpen, hadden ze bij toeval de mogelijkheid van zo’n liefdesdrank ontdekt, en in eerste instantie was hij daar toen uit nieuwsgierigheid mee aan het experimenteren gegaan. Maar na maanden in het geheim werken waren zijn motieven veranderd en gerijpt. Hij was zichzelf als de brenger van het Duizendjarig Rijk gaan beschouwen. Hij weigerde toe te staan dat iemand hem die heilige rol zou afnemen.

Dat dacht hij terwijl hij in bed lag en wachtte op een moment waarop hij zou kunnen wegglippen.

Jerome liep door de straten en zou het roerend eens zijn geweest met Welles’ visioen. Misschien keek hij nog wel het meest uit naar het tijdperk van verlangen. Overal zag hij er de voortekenen van: op reclameborden en aanplakbiljetten bij bioscopen, in etalages, op televisieschermen – overal werd het lichaam als koopwaar aangeboden. Wanneer er geen vlees werd gebruikt om voorwerpen van staal en steen aan de man te brengen, kregen die voorwerpen de vormen van een lichaam. Auto’s die hem passeerden hadden er alle kenmerken van. Het enige dat ontbrak was het vermogen om adem te halen. Glanzende, ronde carrosserieën, uitnodigende, luxe interieurs. Torenspitsen, gangen, overschaduwde pleintjes met fonteinen – ze hadden allemaal seksuele implicaties.

Onder de duizenden oppervlakkige dingen die hij in straten en op pleinen zag, voelde hij het rijpe leven van het lichaam.

Daardoor bleef het vuur in hem lekker branden, en er was heel wat wilskracht voor nodig om zich niet op te dringen aan ieder creatuur dat hij zag. Sommigen leken de hitte in hem aan te voelen en liepen met een grote boog om hem heen. Honden voelden het ook. Diverse dieren liepen achter hem aan, opgewonden door zijn opwinding. Vliegen zoemden in wolken om zijn hoofd. Maar nu hij zich steeds meer op zijn gemak ging voelen, kreeg hij zijn nieuwe geestestoestand ook wat meer in de hand.

Hij wist dat hij de politie achter zich aan zou krijgen wanneer hij in het openbaar zijn hartstocht botvierde, en dat hij dan verder geen avonturen meer zou kunnen beleven. Het vuur dat hij had aangestoken zou zich snel verspreiden. Op dat moment zou hij uit zijn schuilplaats te voorschijn komen en zich er vrijelijk in koesteren. Tot die tijd kon hij zich maar het best kalm houden.

Hij had van tijd tot tijd weleens het gezelschap gekocht van een jonge vrouw in Soho, en haar ging hij nu opzoeken. Het was een verstikkend warme middag, maar hij voelde zich niet moe. Hij had sinds de vorige avond niets meer gegeten, maar had geen honger. Terwijl hij de smalle trap op klom naar de kamer waarin Angela ooit op de eerste verdieping had gewoond, was er lichamelijk gezien niets met hem aan de hand.

De onberispelijk geklede pooier met donkere wallen onder zijn ogen die gewoonlijk ergens boven aan de trap rondhing, was er niet. Jerome liep door naar de kamer van de vrouw en klopte aan. Daarop verscheen er aan het einde van de gang een voortijdig oud geworden vrouw van middelbare leeftijd.

‘Wat wil je?’ vroeg ze.

‘De vrouw,’ antwoordde hij eenvoudig.

‘Angela is er niet, en jij kunt ook maar beter maken dat je wegkomt. Dit is geen slaaphok’

‘Wanneer komt ze terug?’ vroeg hij, en hij probeerde zijn hartstocht zoveel mogelijk in bedwang te houden.

De vrouw, die even lang was als Jerome maar zeker anderhalf keer zo zwaar, liep op hem af. ‘Ze kómt niet meer terug,’ zei ze. ‘Dus maak dat je wegkomt, voordat ik Isaiah erbij haal.’

Jerome keek haar aan. Ze oefende ongetwijfeld hetzelfde beroep uit als Angela, al was ze dan lang niet zo jong en aantrekkelijk. Hij glimlachte haar toe. ‘Ik kan je hart horen,’ zei hij.

‘Ik heb al tegen je gezegd…’

Voordat ze haar zin kon afmaken, liep Jerome op haar toe. Ze liet zich daardoor niet intimideren, maar leek wel van hem te walgen.

‘Als ik Isaiah erbij haal, zul je het moeten bezuren,’ zei ze. Hij kon horen dat haar hart sneller was gaan kloppen.

‘Ik sta in brand,’ zei hij.

Ze fronste haar wenkbrauwen; deze woordenstrijd leek ze te gaan verliezen. ‘Blijf bij me uit de buurt,’ zei ze. ‘Ik waarschuw je!’

‘Geef me je hart,’ zei hij.

‘Isaiah!’

Maar er kwam niemand aanrennen. Jerome gaf haar nog niet eens de kans om te schreeuwen. Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte een hand tegen haar mond. Ze liet een regen van slagen op hem neerkomen, maar de pijn wakkerde de vlammen alleen maar aan. Met de seconde laaiden de vlammen in zijn buik, lendenen en hoofd hoger op.

Haar grotere lichaamsgewicht baatte haar niet. Hij duwde haar tegen de muur en hoorde haar hartslag in zijn oren bonzen. Toen begon hij haar hals te kussen en scheurde haar jurk kapot om bij haar borsten te kunnen komen.

‘Niet schreeuwen,’ zei hij, en hij probeerde overtuigend te klinken. ‘Ik wil je geen kwaad doen.’

Ze schudde haar hoofd en zei tegen de palm van zijn hand: ‘Dat zal ik niet doen.’ Toen haalde ze een paar keer wanhopig adem. Waar was Isaiah, vroeg ze zich af. Niet ver uit de buurt toch zeker? Ze was bang dat ze het verzet tegen deze indringer met zijn brandende ogen met de dood zou moeten bekopen en liet hem zijn gang gaan. Uit ervaring wist ze dat de hartstocht van mannen snel was uitgeput. Ze konden dreigen wat ze wilden, maar nog geen halfuur later restte er niets anders dan vochtige lakens en wrok. Als het niet anders kon, zou ze luisteren naar dat krankzinnige gepraat over in brand staan; ze had weleens obscenere praatjes moeten aanhoren. En die pik die hij nu in haar probeerde te stoppen, zou haar niet voor verrassingen kunnen plaatsen.

Jerome wilde haar hart raken; hij wilde het tegen zijn gezicht zien spatten om erin te kunnen baden. Hij legde een hand op haar borst en voelde haar hart ertegen slaan.

‘Dat vind je lekker, hè?’ zei ze. ‘Je bent niet de eerste.’

Zijn vingers klauwden in haar huid.

‘Zachtjes een beetje, schat,’ berispte ze hem, en ze keek over zijn schouder om te zien of Isaiah al kwam. ‘Rustig aan een beetje! Ik heb maar één lichaam.’

Hij negeerde haar. Zijn nagels krabden haar huid open tot het bloedde.

‘Niet doen,’ zei ze.

‘Wil naar buiten,’ zei hij, dieper gravend, en opeens drong het tot haar door dat hij geen liefdesspelletje aan het spelen was.

‘Hou daarmee op!’ zei ze, en ze schreeuwde toen hij haar huid kapot bleef trekken.

Buiten, iets verderop in de straat, liet Isaiah het gebak vallen dat hij net had gekocht en rende naar de deur. Het was niet de eerste keer dat hij zo’n trek in iets zoets had gekregen dat hij zijn post even had verlaten, maar dit zou weleens de laatste keer kunnen zijn als hij de ontstane schade niet snel herstelde. Op de gang boven hoorde hij afschuwelijke geluiden. Hij racete de trap op. Wat hij toen te zien kreeg, tartte elke beschrijving. Simone stond klem tegen de muur naast haar deur en een man deed zich aan haar tegoed. Er stroomde bloed ergens tussen hun lichamen uit, maar hij kon niet zien waar dat precies vandaan kwam.

Isaiah schreeuwde. Jerome, wiens handen onder het bloed zaten, keek om toen een reus in een maatpak hem wilde vastgrijpen. Het duurde een paar kostbare seconden voordat Jerome zijn handen vrij kon maken.

Toen had Isaiah hem al stevig vastgegrepen en van de vrouw af getrokken. Snikkend rende ze haar kamer in.

‘Je bent een ziekelijke rotzak,’ zei Isaiah, en hij sloeg er als een dolle op los.

Jerome wankelde. Maar hij stond in brand en was niet bang. Een seconde later sprong hij als een spinnijdige baviaan op de man af. Isaiah had daar niet op gerekend, verloor zijn evenwicht en viel tegen een van de deuren, die door zijn gewicht meteen naar binnen toe openging. Hij viel op de grond een smerige wc binnen en zijn hoofd sloeg tegen de rand van de closetpot. Hij raakte door de klap volkomen verbijsterd en bleef kreunend met gebogen knieën op het zeil liggen. Jerome kon het bloed door de aderen van de man horen stromen, de zoete geur van zijn adem ruiken. Dat bracht hem in de verleiding te blijven, maar zijn instinct tot zelfbehoud gaf hem een andere raad. Isaiah probeerde alweer overeind te krabbelen. Voordat de man stond, had Jerome zich echter al omgedraaid en rende de trap af.

Buiten in de deuropening glimlachte hij. De straat begeerde hem meer dan de vrouw op de gang, en hij was zonder meer bereid hem ter wille te zijn. Hij liep het trottoir op en zijn erectie stak nog altijd uit zijn broek.

Achter zich hoorde hij de reus de trap af rennen. Hij vluchtte lachend weg. Het vuur in hem raasde nog altijd voort en gaf zijn voeten een ongekende snelheid. Hij rende de straat uit, en het kon hem niets schelen of de Man met de Zoete Adem achter hem aan kwam of niet.

Voetgangers die in deze tijd van onverschilligheid niet bereid waren meer dan terloopse belangstelling voor de bebloede satyr te tonen, maakten ruim baan voor hem. Een paar mensen wezen hem na; ze dachten misschien dat hij een acteur was. De meesten letten totaal niet op hem.

Hij liep door een netwerk van achterafstraatjes, wetend dat Isaiah nog altijd achter hem aan zat.

Misschien was het toeval dat hij op een markt terechtkwam, maar het was waarschijnlijker dat de warme lucht de geuren van vlees en fruit naar zijn neusgaten bracht en hij zich daarin wilde baden. In de smalle straat wemelde het van de kopers, toeristen en stalletjes vol koopwaar. Genietend dook hij de mensenmenigte in, streek langs billen en dijen, en zag overal om zich heen verlokkende lichamen. Wat een dag! Zijn pik en hij konden hun geluk niet op!

Achter zich hoorde hij Isaiah schreeuwen. Hij versnelde zijn pas en zette koers naar het drukste deel van de markt, waar hij kon opgaan in de warme mensenmenigte. Hij voelde elk contact als een pijnlijke extase. Elke climax – en die volgden elkaar razendsnel op terwijl hij zich tussen de mensen door een weg baande – was een droog spasme. Zijn rug deed pijn, zijn ballen deden pijn. Maar wat betekende zijn lichaam nu nog?

Het was niets anders dan een sokkel voor zijn pik. Zijn hoofd had niets meer te betekenen, en zijn geest al evenmin. Zijn armen waren slechts geschapen om liefde naar zich toe te trekken, zijn benen om de veeleisende roede te dragen naar plaatsen waar hij bevrediging zou kunnen vinden. Hij zag zichzelf als een rondlopende erectie. Vlees, stenen, staal – het maakte hem niet uit, want hij zou alles tot het zijne maken.

Opeens was hij uit de mensenmenigte en bevond zich in een smalle zijstraat. Tussen de gebouwen door zag hij het zonlicht fel stralen. Net toen hij op het punt stond zich om te draaien en zich weer in de menigte te begeven, rook hij iets en zag hij iets waardoor hij toch verder de andere kant op liep. Een paar meter bij hem vandaan stonden drie jongemannen met ontbloot bovenlijf temidden van stapels fruitkistjes vol aardbeien. De aardbeienoogst was dat jaar gigantisch geweest en door de meedogenloze hitte was een deel van het fruit zacht geworden en aan het rotten. De drie mannen selecteerden het fruit en gooiden de rotte aardbeien in de goot. De geur ervan was in die smalle straat overweldigend: zo’n zoete, weeë lucht dat iedereen behalve Jerome er misselijk van zou zijn geworden. Zijn zintuigen hadden elk vermogen tot walging verloren. De wereld was de wereld was de wereld; hij zou die tot de zijne maken, in voor- en tegenspoed, net als bij een huwelijk. In trance bleef hij naar het tafereel staan kijken: de zwetende fruitsorteerders die werden beschenen door de zon, met handen, armen en bovenlijven die onder de spetters van het aardbeiensap zaten. In de lucht wemelde het van de nectar zoekende insecten. In de goot bergen druipend fruit.

De mannen waren zo druk bezig dat ze hem aanvankelijk niet zagen.

Toen keek een van hen op en zag de merkwaardige gestalte die hen in de gaten hield. De grijns op het gezicht van de jongeman verdween toen hij Jeromes ogen zag.

‘Wat heeft dat verdomme te betekenen?’

‘Zoet,’ zei Jerome, en hij hoorde hun harten trillen.

‘Moet je hem eens zien,’ zei de jongste van de drie, en hij wees op Jeromes lendenen. ‘Hij heeft verdomme zijn lui te voorschijn gehaald.’

Ze bleven stil in het zonlicht staan, hij en zij, terwijl de wespen boven het fruit gonsden en vogels in de lucht overvlogen. Jerome wilde dit moment wel eeuwig laten voortduren: hier proefde hij het paradijs.

Toen kwam er een einde aan zijn droom. Er viel een schaduw op zijn rug. Een van de sorteerders liet het mandje vallen waarmee hij bezig was en het rottende fruit rolde over straat. Jerome fronste zijn wenkbrauwen en draaide zich half om.

Isaiah had de straat gevonden, en zijn wapen was van glanzend staal.

Het overbrugde de afstand tussen hem en Jerome in een korte seconde.

Jerome voelde een pijnscheut in zijn zij toen het mes zijn lichaam binnendrong.

‘Jezus Christus,’ zei de jongeman, en hij zette het op een lopen. Zijn twee broers aarzelden even, maar gingen toen achter hem aan omdat ze van deze vechtpartij geen getuige wilden zijn.

Jerome slaakte een kreet van pijn, maar niemand op de drukke markt scheen hem te horen. Isaiah trok het mes terug uit zijn zij, en daardoor kwam er hitte vrij. Hij wilde nogmaals toeslaan, maar Jerome was hem te snel af; hij wankelde de straat uit om buiten het bereik van de pooier te komen. De moordenaar in spe, die bang was dat Jeromes geschreeuw te veel aandacht zou trekken, ging snel achter hem aan om zijn karwei af te maken. Maar de straat was glad door al het rottende fruit en zijn mooie suède schoenen hadden minder greep op het wegdek dan de blote voeten van Jerome. De afstand tussen hen werd steeds groter.

‘Ik zal je krijgen,’ zei Isaiah vastberaden. Hij duwde een paar kratten om en de inhoud daarvan kwam voor Jeromes voeten terecht. Jerome aarzelde; hij wilde het aroma van het gekneusde fruit opsnuiven. Dat werd bijna zijn dood, want Isaiah kwam snel dichterbij. Jerome zag het mes naar zijn buik flitsen. In gedachten stelde hij zich de wond voor: zijn buik opengereten, de hitte die naar buiten zou komen, en zich bij het bloed van de aardbeien in de goot zou voegen. De gedachte was heel verleidelijk. Bijna wilde hij niets liever dan dat.

Isaiah had al tweemaal eerder een moord gepleegd. Hij kende het woordeloze vocabulaire van een dergelijke handeling en zag in de ogen van zijn slachtoffer de uitnodiging. Daar wilde hij maar al te graag op ingaan, en hij hield zijn mes paraat.

Op het allerlaatste moment bedacht Jerome zich en sloeg naar de reus, in plaats van zich op een presenteerblaadje aan te bieden voor het mes.

Isaiah dook om de klap te ontwijken en gleed uit in de smurrie. Het mes vloog uit zijn hand en belandde temidden van de kratten en het fruit. Jerome draaide zich om toen de jager zich bukte om het mes te zoeken, en daardoor in een nadelige positie kwam. Isaiahs prooi had zich uit de voeten gemaakt toen hij het mes weer had gevonden, en was opgegaan in de menigte. Hij kreeg niet de kans het mes in zijn zak te stoppen, want er kwam een agent op hem af lopen.

‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg de man, en hij keek naar het mes. Isaiah volgde zijn blik. Het bebloede mes zag zwart van de vliegen.

 

 

In zijn kantoor nam inspecteur Carnegie een slokje van zijn warme chocolademelk – zijn derde binnen een uur – en zag hoe het buiten schemerig werd. Hij had al zo lang hij zich kon herinneren detective willen worden, en in die herinneringen had dit uur altijd iets magisch en geladens gehad. De schemering die over de stad neerdaalde, waardoor tienduizenden vormen van kwaad opgetogen hun kleren aantrokken en naar buiten kwamen om te spelen. Een tijd om waakzaam te zijn en op zoek te gaan naar een nieuwe, striktere moraal.

Maar als kind had hij zich niet de vermoeidheid kunnen voorstellen die de schemering onveranderlijk met zich meebracht. Hij was bekaf, en als hij de eerstkomende uren een beetje zou kunnen slapen, zou dat hier moeten gebeuren, in zijn stoel, met zijn voeten op het bureaublad vol plastic bekertjes.

De telefoon ging. Het was Johannson.

‘Nog aan het werk?’ vroeg Carnegie, die onder de indruk was van Johannsons toewijding, want het was al ver na negenen. Misschien dat Johannson ook geen thuis had dat de moeite waard was om naartoe te gaan.

‘Ik heb gehoord dat onze man een drukke dag achter de rug heeft,’ zei Johannson.

‘Dat klopt. Een prostituee in Soho, en toen is hij zelf met een mes gestoken.’

‘Ik neem aan dat hij kans heeft gezien door het kordon heen te breken?’

‘Zulke dingen kunnen gebeuren,’ antwoordde Carnegie, die te moe was om zich door die opmerking beledigd te voelen. ‘Wat kan ik voor je doen?’

‘Ik dacht dat je wel zou willen weten dat de apen stervende zijn.’

Door die woorden kwam Carnegie weer een beetje bij zijn positieven.

‘Hoeveel?’ vroeg hij.

‘Tot nu toe drie van de veertien. Maar ik denk dat de rest tegen de ochtend ook wel de pijp uit zal zijn.’

‘Waardoor? Uitputting?’ Carnegie herinnerde zich de wanhopige seksuele capriolen die hij in de kooien had zien uitvoeren. Welk dier – welke mens – zou zoiets kunnen volhouden zonder in te storten?

‘Geen fysieke reden,’ zei Johannson. ‘In elk geval niet in de zin die jij bedoelt. We zullen op sectie moeten wachten voordat we met gedetailleerde verklaringen kunnen komen…’

‘Waag eens een gokje?’

‘Tja… voor wat het waard is, en dat is heel veel: ik denk dat ze uit elkaar ploffen.’

‘Wat bedoel je?’

‘Dat hun hersenen om de een of andere reden te zwaar worden belast en er domweg de brui aan geven. Dat spul verdwijnt niet uit zichzelf, weet je. Integendeel, het voedt zichzelf. Hoe bezetener ze worden, hoe meer er van dat spul wordt aangemaakt, waardoor ze nóg bezetener worden. Het is een vicieuze cirkel. Steeds hartstochtelijker en hartstochtelijker, steeds wilder en wilder. Uiteindelijk kan hun lichaam dat niet aan, en dus zit ik opeens tot mijn nek in de dooie apen.’ De glimlach was weer hoorbaar in zijn stem, koud en droog. ‘Niet dat de anderen hun lol daardoor laten bederven. Lijkschennis blijkt hier bijzonder in trek.’

Carnegie keek naar zijn afkoelende chocolademelk. Er was een dun velletje op gekomen, dat zich rimpelde toen hij de beker aanraakte. ‘Dus is het alleen maar een kwestie van tijd?’ vroeg hij.

‘Voordat jouw mannetje ook is opgebrand? Ja, dat denk ik wel.’

‘Oké. Dank voor je telefoontje. Hou me verder op de hoogte.’

‘Wil je niet hierheen komen om de stoffelijke resten te bekijken?’

‘Apenlijken kunnen me gestolen worden.’

Johannson lachte.

Carnegie legde de hoorn op de haak. Toen hij zich weer naar het raam omdraaide, was het buiten helemaal donker geworden.

In het laboratorium liep Johannson naar de lichtschakelaar bij de deur; tijdens zijn telefoongesprek met Carnegie was het laatste daglicht verdwenen. Hij zag de klap die hem zou vellen een fractie van een hartslag voordat de zijkant van zijn nek daadwerkelijk werd geraakt. Een van zijn wervels brak en zijn benen konden hem niet meer dragen. Hij viel op de grond zonder het licht te hebben aangedaan. Maar toen hij die grond raakte, was het verschil tussen dag en nacht al puur theoretisch geworden.

Welles nam niet de moeite om te kijken of de klap dodelijk was geweest, want elk moment telde. Hij stapte over het lichaam heen naar de tafel waar Johannson aan het werk was geweest. Daar lag een dode aap in de lichtkring van een lamp, alsof de laatste akte van een apentragedie zich voltrokken had. Het dier was duidelijk gek geweest toen het doodging; het gezicht was verwrongen, de bek stond wijd open en was bedekt met speeksel, in de ogen stond een geschrokken blik. De vacht was zwaar gehavend door het vele copuleren en het lijfje zat vol schrammen en blauwe plekken. Het duurde een halve minuut voordat Welles begreep wat de aanwezigheid te betekenen had van dat lijk en die van twee andere, die hij nu op een volgende tafel ontdekte. ‘Liefde doodt,’ mompelde hij peinzend, en hij begon aan een systematische vernietiging van Blinde Jongen.

 

 

Ik ben stervende, dacht Jerome; ik sterf aan terminale vreugde. Dat was de enige nog enigszins zinnige gedachte die door zijn hoofd spookte. Sinds zijn confrontatie met Isaiah en zijn ontsnapping aan de politie die daarop was gevolgd, kon hij zich nog maar weinig samenhangends herinneren. De uren waarin hij zich verborgen had gehouden en zijn wonden had verzorgd, opnieuw het gevoel van hitte… Al die herinneringen voegden zich samen tot een midzomernachtdroom waaruit hij, zo wist hij gelukkig zeker, alleen door de dood zou worden gewekt. Het vuur verteerde hem volledig, vanuit zijn darmen. Wat zouden ze zien als ze zijn darmen nu te voorschijn haalden? Niets anders dan as en sintels.

Toch eiste zijn eenogige vriend nog altijd meer. Roosters keken hem nog steeds verleidelijk aan, hongerige muren probeerden hem nog voortdurend te verleiden terwijl hij terugliep naar het laboratorium. Want waar zou een man anders naartoe kunnen gaan wanneer de stiksels het dreigden te begeven dan naar de plaats waar die hitte in eerste instantie was opgeroepen?

De nacht was heerlijk, een nacht voor liefdesliedjes en romantiek. In de twijfelachtige privacy die het parkeerterrein vlak bij zijn plaats van bestemming te bieden had, zag hij twee mensen achter in een auto de liefde bedrijven. De portieren stonden open om armen en benen de ruimte te geven en een verkoelend briesje binnen te laten. Jerome bleef even naar het ritueel staan kijken, ook nu weer volledig in de ban van die verstrengelde lichamen en het geluid – zo hard dat het wel donderslagen leken – van twee harten die steeds sneller klopten. Terwijl hij toekeek, stak zijn roede de kop weer op.

De vrouw zag hem het eerst en wees haar partner op het menselijk wrak dat met zoveel kinderlijke vreugde naar hen stond te kijken. De man draaide zich om. Sta ik echt in brand, vroeg Jerome zich af. Begint die illusie nu eindelijk werkelijkheid te worden? Te oordelen naar hun gezichtsuitdrukkingen was dat beslist niet het geval. Ze hadden geen ontzag voor hem, maar keken hem alleen boos en walgend aan.

‘Ik sta in brand,’ zei hij tegen hen.

De man ging staan en spuugde naar Jerome. Hij verwachtte bijna dat het spuug zou verdampen, maar in plaats daarvan kwam het als een verkoelende douche op zijn gezicht en bovenlichaam terecht.

‘Rot op,’ zei de vrouw. ‘Laat ons met rust.’

Jerome schudde zijn hoofd. De man waarschuwde dat hij Jerome de hersens zou inslaan als hij nog een stap dichter hun kant op kwam. Daar raakte onze man in het geheel niet door van zijn stuk gebracht; geen woorden, geen slagen zouden het bevel van de roede tot zwijgen kunnen brengen.

Toen hij op hen af liep, besefte hij dat hun harten niet langer in eenzelfde ritme sloegen.

 

 

Carnegie keek naar de inmiddels vijf jaar oude kaart aan de muur van zijn kantoor om vast te stellen waar de zojuist gemelde aanval had plaatsgevonden. Geen van beide slachtoffers bleek ernstig gewond te zijn; de komst van een auto vol flierefluiters leek ervoor te hebben gezorgd dat Jerome (het was zonder enige twijfel Jerome) daar niet lang was gebleven. Nu wemelde het daar van de agenten, van wie er een stuk of vijf gewapend waren. Binnen een paar minuten zouden alle straten in de omgeving hermetisch zijn afgesloten, en in die wijk waren – in tegenstelling tot Soho – weinig schuilplaatsen waar je je verborgen kon houden.

Carnegie had de plaats van de aanval gevonden en zag dat die vrij dicht bij het laboratorium lag. Dat was beslist geen toeval: de man ging terug naar de plaats waar hij zijn eerste misdaad had begaan. Hij was gewond en stond ongetwijfeld op het punt van instorten – de gelieven hadden een beschrijving gegeven van een man die meer dood dan levend was –, en de kans was groot dat Jerome nu snel zou worden opgepakt. Maar het risico dat hij tussen de mazen van het net door zou glippen en het laboratorium zou bereiken, bleef natuurlijk altijd aanwezig. Johannson was daar aan het werk – alleen. De bewaking van het gebouw was minimaal.

Carnegie pakte de telefoon en draaide het nummer van Johannson. Aan de andere kant ging de telefoon over, maar er werd niet opgenomen. De man is naar huis gegaan, dacht Carnegie opgelucht. Het is tien voor elf en hij heeft rust verdiend. Maar net toen hij de hoorn weer op de haak wilde leggen, werd er aan de andere kant opgenomen.

‘Johannson?’

Geen reactie.

‘Johannson? Je spreekt met Carnegie.’ Nog steeds geen enkele reactie.

‘Geef me antwoord, verdomme. Met wie spreek ik?’

In het laboratorium werd de hoorn losgelaten. Hij werd niet op de haak gelegd, maar achtergelaten op de tafel. Carnegie kon de lawaaiige apen duidelijk horen.

‘Johannson?’ vroeg Carnegie nogmaals. ‘Johannson, ben je daar?’

Maar de apen gilden verder.

 

 

Welles had in de gootsteenbakken twee feestvuren aangestoken met het materiaal over Blinde Jongen. Ze brandden heel enthousiast. Rook, hitte en roetdeeltjes vulden de grote ruimte. Toen de vuren vrijwel loeiden, gooide hij er alle banden in die hij kon vinden, evenals alle aantekeningen die Johannson had gemaakt. Hij zag dat er al een paar banden waren verdwenen. Maar die zouden een dief niets anders laten zien dan beelden van een transformatie; de kern van het geheim was alleen aan hem bekend. Nu de procedures en formules vernietigd waren, hoefde hij alleen nog maar de laatste restjes van de vloeistof weg te spoelen, de dieren te doden en ze te verbranden.

Hij vulde een reeks injectiespuiten met een dodelijke vloeistof en deed dat met een voor hem beslist niet typerend gevoel voor orde en netheid.

Deze systematische vernietiging deed hem deugd. Hij had geen spijt van de wending die de gebeurtenissen hadden genomen. Vanaf het allereerste moment van paniek, toen hij had gezien hoe het Blinde Jongen-serum bij Jerome ging werken, tot deze definitieve vernietiging van al het onderzoeksmateriaal was hij, besefte hij nu, continu bezig geweest met het schoonvegen van leien. Nu hij de dossiers had verbrand, hoefde hij niet meer te doen alsof hij met wetenschappelijk onderzoek bezig was.

Nu zou hij de onbetwistbare apostel van het verlangen zijn, een Johannson in de woestijn. Die gedachte zorgde ervoor dat hij aan niets anders meer kon denken.

Hij haalde de apen een voor een uit hun kooien, zonder zich er iets van aan te trekken dat hij aan alle kanten werd gekrabd, en diende de dodelijke injecties toe. Net toen hij drie apen had gedood en het deurtje van de kooi van de vierde openmaakte, verscheen er iemand in de deuropening van het laboratorium. Er hing zoveel rook in de ruimte dat hij onmogelijk kon zien wie het was. De nog levende apen leken hem echter wel te herkennen. Ze hielden op met copuleren en begroetten hem krijsend.

Welles bleef doodstil staan en wachtte.

‘Ik ben stervende,’ zei Jerome.

Welles had hem niet verwacht. Van alle mensen die hij had verwacht hier te kunnen zien, was Jerome wel de allerlaatste.

‘Heb je me gehoord?’ wilde de man weten.

Welles knikte. ‘We zijn allemaal stervende, Jerome. Het leven is een ziekte die langzaam in intensiteit toeneemt, niets meer en niets minder dan dat. Maar wat een fraai licht krijg je tijdens het sterven te zien, hè?’

‘Jij wist dat dit zou gebeuren,’ zei Jerome. ‘Jij wist dat het vuur me zou verteren.’

‘Nee,’ kwam het rustige antwoord, ‘dat wist ik niet. Echt niet.’

Jerome liep verder naar binnen, een man als een lappendeken, met bloed op zijn lichaam en vuur in zijn ogen. Maar Welles wist dat de kwetsbaarheid van deze vogelverschrikker slechts schijn was. Door de injectie die hem was toegediend, was hij tot bovenmenselijke handelingen in staat; hij had gezien hoe Dance met een paar nonchalante gebaren was opengereten. Nu was tact vereist. Jerome was duidelijk de dood nabij, maar nog wel beresterk.

‘Dit was absoluut niet mijn bedoeling, Jerome,’ zei Welles, en hij probeerde zijn stem niet te laten trillen. ‘In zekere zin wou ik dat ik kon zeggen dat dat wel zo was. Maar ik heb niet zo ver vooruit kunnen kijken. Het heeft tijd en moeite gekost voordat ik de toekomst duidelijk kon zien.’

De brandende man keek hem heel aandachtig aan.

‘Zulke geweldige vuren, Jerome, die wachten op het moment dat ze worden ontstoken.’

‘Dat weet ik…’ antwoordde Jerome. ‘Geloof me… dat weet ik.’

‘Jij en ik betekenen het einde van de wereld.’

Het ellendige monster dacht daar even over na en knikte toen langzaam.

Welles slaakte zacht een zucht van opluchting. Zijn diplomatie had effect. Maar als Jerome hier was, was de kans groot dat de politie ook elk moment kon arriveren.

‘Ik moet nog een paar belangrijke dingen doen, vriend,’ zei hij rustig.

‘Zou je het erg onbeleefd van me vinden als ik daarmee verder ging?’

Zonder antwoord af te wachten maakte hij de kooi open en trok de ten dode opgeschreven aap eruit, waarna hij het lijfje omdraaide om de injectie makkelijker te kunnen toedienen. Het dier bewoog zich even spastisch in zijn armen en was toen dood. Welles trok de gerimpelde vingers los van zijn overhemd en gooide het lijk en de spuit op de tafel, waarna hij als een efficiënte beul zijn volgende slachtoffer wilde opeisen.

‘Waarom?’ vroeg Jerome, en hij staarde naar de wijdopen ogen van het dier.

‘Uit medelijden,’ zei Welles. Hij pakte weer een injectiespuit. ‘Je ziet toch ook wel hoe ze lijden?’ Hij wilde het deurtje van de volgende kooi openmaken.

‘Niet doen,’ zei Jerome.

‘Ik heb geen tijd voor valse sentimenten,’ reageerde Welles. ‘Hou daar alsjeblieft mee op.’

Valse sentimenten, dacht Jerome, en hij kon zich vaag de songs herinneren die via de radio waren uitgezonden en waardoor het vuur in hem opnieuw was ontstoken. Wist Welles dan niet dat hart, hoofd en lendenen onafscheidelijk waren? Dat sentimenten, hoe vals dan misschien ook, je naar onbekende regionen konden voeren? Hij wilde dat tegen de arts zeggen en hem uitleggen wat hij allemaal had gezien en bemind tijdens die wanhopige uren. Maar ergens tussen zijn geest en zijn tong leken de woorden het spoor bijster te raken. Hij kon het medeleven dat hij voelde voor de lijdende wereld alleen maar tot uitdrukking door ‘Niet doen!’ te zeggen toen Welles de volgende kooi openmaakte.

De arts negeerde hem en stak een hand in de kooi. Daar zaten drie dieren in. Hij pakte het dichtstbijzijnde dier vast en trok het weg uit de omarming van zijn soortgenoten. De aap gilde het uit van doodsangst en leek te weten welk lot hem te wachten stond.

Jerome kon dit nonchalante doden niet verdragen. Hij kwam in beweging om deze moord te voorkomen, al deed zijn zij verschrikkelijk pijn.

Welles werd daardoor even afgeleid en verloor zijn greep op het spartelende dier. De aap liep snel over de tafels weg. Toen Welles erachteraan ging om hem weer te vangen, zagen de andere twee apen hun kans schoon en vluchtten de kooi uit.

‘Verdomme!’ schreeuwde Welles tegen Jerome. ‘Snap je dan niet dat we geen tijd meer hebben? Begrijp je dat niet?’

Jerome begreep alles, en tegelijkertijd niets. Hij begreep de koorts die hij en de dieren gemeen hadden; hij begreep ook het doel ervan: een transformatie van de wereld. Maar hij begreep niét waarom er op deze manier een einde aan moest komen, aan al die vreugde, aan dat visioen.

Waarom daar een einde aan moest komen in een smerige kamer vol rook en pijn, waarom het moest uitmonden in breekbaarheid en wanhoop. En nu besefte hij dat Welles dat ook nog niet begreep, al was hij dan de architect van al die tegenstrijdigheden geweest.

Toen de arts een van de ontsnappende apen probeerde te vangen, liep Jerome snel naar de resterende kooien en maakte die allemaal open. De dieren waagden meteen de sprong naar de vrijheid. Welles had weer een aap vast en wilde de dodelijke injectie toedienen. Jerome liep op hem af.

‘Laat dat dier met rust!’ riep hij.

Welles drukte de naald in het apenlijf, maar voordat hij verder iets kon doen, had Jerome zijn pols vastgegrepen. De giftige vloeistof spoot in de lucht en viel op de grond. De aap rukte zich los en sprong eveneens op de grond.

Jerome trok Welles dicht naar zich toe. ‘Ik zei dat je hem met rust moest laten,’ zei hij.

Welles reageerde door met zijn vuist een dreun op Jeromes gewonde zij te geven. De tranen van pijn sprongen hem in de ogen, maar hij liet de arts niet los. Hij wilde dat kloppende hart dicht bij zich houden, hoe groot de pijn ook was. Hij omhelsde Welles als een verloren zoon en wenste dat hij zelf ontvlambaar was, dat de droom van brandend vlees nu werkelijkheid zou worden en schepper en geschapene met een zuiverende vlam zou verteren. De wonderen die hij had gezien, waren alleen aan hém geopenbaard, en nu had hij geen tijd meer om de ander te vertellen over alle glorieuze en afschuwelijke aspecten daarvan. Wat hij had gezien, zou samen met hem sterven om – wellicht – in de toekomst weer door een ander te worden ontdekt, waarna er weer een proces van vergeten en herontdekken zou volgen. Net zoals het liefdesverhaal dat de radio hem had verteld: vreugde die werd gevonden en weer verloren ging, werd gevonden en weer verloren ging. Hij staarde Welles aan en leek alles opeens te begrijpen. Hij hoorde nog altijd het doodsbange bonzen van ’s mans hart. De dokter had het mis. Als hij hem liet leven, zou hij op een gegeven moment zijn fout inzien. Ze hadden allebei in een droomwereld geleefd. Profeten van een Duizendjarig Rijk bestonden niet.

‘Vermoord me niet,’ smeekte Welles. ‘Ik wil niet dood.’

Dan ben je heel dom, dacht Jerome, en hij liet de man los.

Welles begreep er duidelijk niets van; hij kon niet begrijpen dat zijn smeekbede om in leven te mogen blijven was ingewilligd. Hij liep achterwaarts van Jerome weg en verwachtte elk moment een klap, maar Jerome draaide de arts eenvoudig de rug toe en liep weg.

Beneden klonk een schreeuw. Toen nog meer schreeuwen. De politie, vermoedde Welles. Ze hadden waarschijnlijk het lichaam gevonden van de man die de ingang had bewaakt. Nu zouden ze zo meteen de trap op komen. Hij had geen tijd meer om hier zijn werk af te ronden. Hij moest maken dat hij wegkwam voordat zij arriveerden.

Op de verdieping onder het laboratorium keek Carnegie toe hoe gewapende agenten de trap op gingen. Hij rook vaag een brandlucht en vreesde het ergste.

Ik ben de man die altijd te laat komt, dacht hij; ik arriveer altijd pas als het beste deel van de actie voorbij is. Hoewel hij eraan gewend was geduldig als een trouwe hond te wachten, kon hij ditmaal zijn verlangen niet in bedwang houden terwijl de anderen vooropgingen. Hij liep de trap op en sloeg geen acht op de stemmen die hem aanraadden te wachten.

Het laboratorium op de bovenste verdieping was leeg, op de apen en het lijk van Johannson na. De toxicoloog lag op zijn buik op de plaats waar hij was gevallen, met een gebroken nek. De deur van de nooduitgang, die uitkwam op de brandtrap, stond open. Rokerige lucht werd naar buiten gezogen. Terwijl Carnegie naar het lijk van Johannson liep, waren agenten al naar de brandtrap gelopen en riepen naar hun collega’s beneden dat ze moesten uitkijken naar de voortvluchtige.

‘Meneer?’

Carnegie keek naar de besnorde man die naar hem toe kwam.

‘Wat is er aan de hand?’

De man wees naar de andere kant van het laboratorium, naar de onderzoeksruimte. Er stond iemand bij het raam. Carnegie herkende het gezicht, hoe sterk dat ook was veranderd. Het was Jerome. Eerst dacht hij dat Jerome strak naar hem keek, maar hij zag al snel in dat dat niet zo was. Er stroomden tranen over Jeromes wangen en hij staarde naar zijn eigen spiegelbeeld in het smerige glas. Toen liep hij achteruit, verder de donkere ruimte in.

Andere politiemensen hadden Jerome nu ook gezien. Ze liepen het laboratorium door, namen strategische posities bij de tafels in en hielden hun wapens in de aanslag, gericht op de tussendeur. Carnegie had dergelijke situaties eerder meegemaakt; ze hadden een eigen, afschuwelijke betekenis. Tenzij hij tussenbeide kwam, zou er bloed vloeien.

‘Nee,’ zei hij. ‘Niet vuren.’

Hij duwde een protesterende agent opzij en liep het laboratorium door, zonder te proberen stiekem te doen. Hij liep langs gootstenen waarin resten van Blinde Jongen nagloeiden, langs de tafel waaronder ze kortgeleden het lichaam van Dance hadden gevonden. Een aap sleepte zich met gebogen kop voor hem langs, kennelijk zonder zich iets van Carnegies nabijheid aan te trekken. Hij liet het dier rustig verder zoeken naar een plekje om te sterven en liep door naar de deur van de onderzoeksruimte. Die stond op een kier. Hij stak zijn hand uit naar de kruk. Achter hem was het doodstil geworden en alle ogen waren op hem gericht. Hij trok de deur open. Carnegie liep naar binnen.

Jerome stond tegen de muur tegenover hem. Uit niets liet hij blijken dat hij Carnegie binnen had zien of horen komen. Een dode aap lag bij zijn voeten en hield met een knuist nog altijd de zoom van zijn broek vast.

Een andere aap zat dreinend in een hoek, terwijl hij met beide handen zijn kop vasthield.

‘Jerome?’

Verbeeldde Carnegie het zich, of kon hij aardbeien ruiken?

Jerome knipperde met zijn ogen.

‘Je staat onder arrest,’ zei Carnegie. Hendrix zou de ironie hiervan kunnen waarderen, dacht hij. De man liet zijn bebloede hand van de steekwond in zijn zij naar de voorkant van zijn broek glijden en begon zichzelf te strelen.

‘Te laat,’ zei Jerome. Hij voelde het laatste vuur aanwakkeren. Zelfs wanneer die indringer nu zou besluiten de kamer door te lopen en hem te arresteren, zouden de seconden die daarmee gemoeid waren hem nog van zijn arrestant beroven. De dood was al aanwezig. En wat was die dood, die hij nu zo duidelijk kon zien? Niets anders dan een nieuwe verleiding, een ander heerlijk, duister nisje dat moest worden gevuld, waaraan genot moest worden gegeven, dat vruchtbaar moest worden gemaakt.

Bij zijn bilnaad begon een spasme en van daaruit schoot het vuur in twee richtingen omhoog: naar zijn roede en naar zijn ruggengraat. In zijn keel borrelde een lach.

In de hoek van de kamer hoorde de aap Jeromes lach en begon weer te jammeren. Dat geluid vergde even Carnegies aandacht en toen hij weer naar Jerome keek, hadden de bijziende ogen zich gesloten, was de hand gevallen en stond hij dood tegen de muur. Enige tijd tartte het lichaam de zwaartekracht. Toen knikten de knieën gracieus en viel Jerome voorover. Hij was, zag Carnegie, vel over been, niets meer dan huid en botten. Het was een wonder dat hij nog zo lang in leven was gebleven.

Voorzichtig liep hij naar het lichaam en drukte zijn vinger tegen Jeromes hals. Geen hartslag meer. De restanten van Jeromes laatste lach bleven echter op zijn gezicht achter en weigerden te vervagen.

‘Vertel eens…’ fluisterde Carnegie tegen Jerome, voelend dat hij het belangrijkste moment had gemist, al had hij dan ook vooraan gestaan. Ook ditmaal was hij niets anders geweest dan een getuige van de gevolgen van zo’n moment, en daar zou misschien wel nooit verandering in komen.

‘Vertel me waarom je moest lachen.’

Maar de Blinde Jongen zei niets, zoals de gewoonte is binnen zijn clan.