DE OPENBARING

Er was melding gemaakt van tornado’s in Amarillo; volgens zeggen waren vee, auto’s en soms hele huizen opgetild en weer neergesmeten, en waren hele wijken binnen een paar vernietigende seconden in puin gelegd. Misschien voelde Virginia zich daardoor vanavond zo onrustig. Daardoor, of doordat ze zoveel eenzame snelwegen af was gereden onder de saaie Texaanse lucht, en daarvoor slechts zou worden beloond met een nieuwe ronde van hymnen en hellevuur.

Ze zat op de achterbank van de zwarte Pontiac. Haar rug deed zeer en ze probeerde een beetje te slapen. Maar de hete, onbeweeglijke lucht leek zich aan haar hals vast te hechten en ze droomde dat ze stikte. Dus gaf ze haar pogingen om te rusten op en stelde zich ermee tevreden naar de tarwevelden te kijken en de graanliften te tellen die fel afstaken tegen de donderkoppen die in het noordoosten aan de hemel waren verschenen.

Voor in de auto zong Earl achter het stuur. Naast haar, niet meer dan een halve meter bij haar vandaan – maar het zouden net zo goed duizenden kilometers kunnen zijn – zat John mompelend de brieven van Paulus te bestuderen. Toen ze door Pantex Village reden (‘Hier hebben ze de torpedokoppen gemaakt,’ zei Earl cryptisch, en hij deed er verder het zwijgen toe) begon het toen de avond viel plotseling te regenen. De regen intensiveerde de duisternis en veranderde de hoofdweg van Amarillo naar Pampa in een grote waterplas.

Virginia draaide het raampje dicht. De regen was verfrissend, maar doordrenkte haar eenvoudige blauwe jurk, de enige die ze van John tijdens religieuze bijeenkomsten mocht dragen. Nu kon ze buiten niets meer zien.

Ze zat daar maar en voelde zich met de kilometer onrustiger worden; ze luisterde naar het stromen van de regen en naar haar echtgenoot, die naast haar fluisterde: ‘“Daarom heet het: ontwaakt, gij die slaapt, en sta op uit de doden en Christus zal over u lichten. Ziet dus nauwlettend toe hoe gij wandelt, niet als onwijzen, doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen zijn kwaad.’”

Hij zat zoals altijd kaarsrecht, met dezelfde bijbel met een zachte kaft die hij al jaren gebruikte geopend op zijn schoot. Hij moest de passages die hij las wel helemaal uit zijn hoofd kennen, want hij citeerde ze vaak genoeg en met zo’n mengeling van bekendheid en frisheid dat de woorden van hemzelf hadden kunnen zijn en niet van Paulus. Virginia twijfelde er niet aan dat hartstocht en krachtige overtuiging John Gyer de grootste Amerikaanse evangelist zouden maken.

Tijdens de slopende, hectische weken van een tournee door drie verschillende staten had haar echtgenoot blijk gegeven van een tot dan toe ongekend zelfvertrouwen en een weergaloze rijpheid. Hij had van zijn hobby kortgeleden zijn beroep gemaakt, maar dat had niets afgedaan aan de felheid waarmee hij zijn boodschap verkondigde – er was nog altijd sprake van die ouderwetse mengeling van verdoemenis en verlossing waar hij altijd mee voor den dag kwam alleen had hij nu zijn gaven volledig onder controle. In elke stad waar ze kwamen, in Oklahoma en Nieuw-Mexico, en nu in Texas, waren de gelovigen met honderden, duizenden tegelijk toegestroomd om naar hem te luisteren, in hun enthousiasme om weer deel te gaan uitmaken van Gods koninkrijk. In Pampa, ruim vijftig kilometer verderop, zouden ze ondanks de regen nu al onderweg zijn om een goed plaatsje te bemachtigen, zodat ze de kruisvaarder konden zien aankomen. Ze zouden hun kinderen bij zich hebben, en hun spaargeld, en vooral hun honger naar vergiffenis.

Maar vergiffenis was voor morgen. Eerst moesten ze Pampa nog bereiken, en het begon steeds harder te regenen. Earl was opgehouden met zingen toen het onweer begon en concentreerde zich volledig op de weg.

Soms zuchtte hij in zichzelf en rekte zich even uit. Virginia probeerde zich geen zorgen te maken over de manier waarop hij reed, maar kon dat niet volhouden toen de regen echt met bakken uit de lucht begon te vallen. Ze boog zich voorover en keek gespannen door de voorruit naar eventueel tegemoetkomend verkeer. Onder dergelijke weersomstandigheden gebeurden er heel vaak ongelukken: slecht weer en een vermoeide chauffeur die graag dertig kilometer verder wilde zijn dan hij was.

John voelde aan dat ze zich zorgen maakte.

‘De Heer is met ons,’ zei hij zonder op te kijken van de dichtbedrukte bladzijden, hoewel het nu veel te donker was om nog te kunnen lezen.

‘John, het weer is heel slecht,’ zei ze. ‘Misschien zouden we niet moeten proberen nog helemaal door te rijden tot Pampa. Earl zal wel moe zijn.’

‘Ik voel me prima,’ zei Earl. ‘Het is niet zo ver meer.’

‘Je bent moe,’ herhaalde Virginia. ‘Dat zijn we allemaal.’

‘Ik denk dat we wel ergens een motel kunnen vinden,’ stelde Gyer voor.

‘Wat vind jij, Earl?’

Earl haalde zijn imposante schouders op. ‘U zegt het maar, baas,’ antwoordde hij zonder al te veel te protesteren.

Gyer wendde zich tot zijn vrouw en gaf een klopje op de rug van haar hand. ‘Dan gaan we een motel zoeken,’ zei hij. ‘Earl kan vandaar naar Pampa bellen om te zeggen dat we morgenochtend bij hen zullen zijn. Hoe lijkt dat je?’

Ze glimlachte hem toe, maar hij keek niet naar haar.

‘Ik geloof dat White Deer de volgende afslag is,’ zei Earl tegen Virginia.

‘Misschien dat daar een motel is.’

 

 

Het Cottonwood Motel lag een meter of achthonderd ten westen van White Deer, op een braakliggend terrein ten zuiden van snelweg 69, een klein etablissement met een dode of doodgaande populier tussen de twee lage gebouwen. Op het parkeerterrein stonden al een paar auto’s en in de meeste kamers brandde licht – waarschijnlijk mensen die net als zij dekking hadden gezocht voor het noodweer. Earl reed het parkeerterrein op en zette de auto zo dicht mogelijk bij het kantoor van de manager.

Daarna racete hij naar binnen om te vragen of er nog kamers vrij waren voor die nacht. Nu de motor was afgezet, was het geluid van de regen op het dak van de Pontiac deprimerender dan ooit.

‘Ik hoop dat ze ons nog kunnen herbergen,’ zei Virginia, en ze keek hoe het water op de voorruit het neonlicht van het uithangbord vervormde.

Gyer gaf geen antwoord. De regen bleef neerstromen.

‘Zeg eens wat tegen me, John,’ zei ze.

‘Waarom?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Laat maar.’ Haarlokjes kleefden op haar klamme voorhoofd. Hoewel het nu regende, was er geen einde gekomen aan de hitte. ‘Ik haat regen,’ zei ze.

‘Het gaat vast niet de hele nacht zo door,’ antwoordde John, en hij streek met een hand door zijn dikke grijze haar – een gebaar waarvan hij zich op de podia bediende om ergens nadruk op te leggen, een pauze tussen de ene en de andere belangrijke uitspraak. Ze kende zowel zijn fysieke als verbale retoriek heel goed. Soms dacht ze dat ze alles van hem wist wat er te weten viel en dat hij haar niets meer te vertellen had dat ze werkelijk wilde horen. Maar dat gevoel was waarschijnlijk wederzijds; hun huwelijk verdiende die naam allang niet meer. Vanavond zouden ze net als elke avond van deze tournee ieder in hun eigen bed gaan liggen, en hij zou zijn diepe, makkelijke slaap slapen, terwijl zij stiekem een paar pillen slikte om rustig te worden.

‘Tijdens onze slaap,’ zei hij vaak, ‘communiceren we met de Heer.’ Hij geloofde in de waarde van dromen, al vertelde hij nooit wat hij had gedroomd. Er zou een tijd komen dat hij zijn majestueuze visioenen zou openbaren, daar twijfelde ze niet aan, maar in die tussentijd sliep hij alleen en hield hij zijn mond, haar overlatend aan welk geheim verdriet ze ook mocht hebben. Het zou voor de hand liggen dat ze bitter zou worden, maar ze verzette zich tegen die verleiding. Zijn lot was duidelijk; het werd door de Heer van hem geëist. En al was hij streng voor haar, hij was nog strenger voor zichzelf en leefde volgens een regime dat minder sterke mannen de das zou hebben omgedaan, waarbij hij zichzelf ook nog eens voor elk klein blijk van zwakte kastijdde.

Earl kwam eindelijk weer het kantoor uit en rende naar de auto. Hij had drie sleutels in zijn hand.

‘Kamers zeven en acht,’ zei hij buiten adem, terwijl de regen van zijn voorhoofd en neus drupte. ‘Ik heb ook de sleutel van de tussendeur gekregen.’

‘Mooi zo,’ zei Gyer.

‘De laatste twee kamers,’ zei hij. ‘Zal ik erheen rijden? We moeten in het andere gebouw zijn.’

 

 

Het interieur van de twee kamers was net een lofzang op de banaliteit. Ze hadden al in duizenden cellen zoals deze gelogeerd: identiek, tot en met het misselijkmakende oranje van de sprei en de vergeelde afbeelding van de Grand Canyon aan de lichtgroene muur. John besteedde nooit enige aandacht aan zijn omgeving, maar Virginia vond dergelijke motelkamers goed passen bij het vagevuur: zielloze niemandslanden waarin nooit iets belangrijks was gebeurd, en ook nooit zou gebeuren. Maar vanavond leek zij anders te zijn.

Dat vreemde gevoel was geen gevolg van het gesprek over tornado’s. Ze keek toe hoe Earl af en aan liep met de bagage en had het gevoel dat ze er niet echt bij was; het was alsof ze de gebeurtenissen gadesloeg door een sluier die dichter was dan de warme regen buiten. Ze slaapwandelde bijna.

Toen John rustig zei welk bed vanavond het hare zou zijn, ging ze liggen en probeerde haar verwarring van zich af te zetten door zich te ontspannen. Dat was echter makkelijker gezegd dan gedaan. Iemand had in een kamer vlak bij de hunne de televisie aanstaan, en door de flinterdunne muren heen was de nachtfilm woord voor woord te verstaan.

‘Alles goed met u?’

Ze deed haar ogen open. Earl, die altijd even bezorgd om haar was, keek haar aan. Hij zag er net zo vermoeid uit als zij zich voelde. Zijn gezicht was diepbruin doordat hij tijdens openluchtbijeenkomsten in de zon had gestaan, maar had nu eerder een geelachtige kleur. Hij was ook iets te zwaar, hoewel zijn forse gestalte wel goed paste bij zijn brede, koppige gezicht.

‘Ja, dank je,’ zei ze. ‘Ik heb alleen een beetje dorst.’

‘Ik zal kijken of ik iets voor u kan halen. Er zal ergens wel een cola-automaat zijn.’

Ze knikte en keek hem aan. De woorden hadden nog een andere betekenis, die Gyer, die aan tafel aantekeningen zat te maken voor zijn toespraak, ontging. De hele tournee lang had Earl Virginia af en toe van pillen voorzien. Niets exotisch – alleen tranquillizers die haar steeds gevoeliger wordende zenuwgestel tot bedaren moesten brengen. Maar een man als Gyer stond niet welwillend tegenover dergelijke pillen, evenmin als tegenover make-up en sieraden, en toen haar echtgenoot de middelen een keer bij toeval had ontdekt, was daar een akelige scène op gevolgd. Earl had het grootste deel van de woede van zijn werkgever opgevangen, en daar was Virginia hem diepdankbaar voor. En hoewel hij strikte bevelen had gekregen een dergelijke ‘misdaad’ niet nogmaals te begaan, was hij haar al snel weer pillen gaan geven. Dit was tussen hen een bijna plezierig geheim, en zelfs nu las ze medeplichtigheid in zijn ogen, en las hij die in de hare.

‘Geen Coca-Cola,’ zei Gyer.

‘Ik dacht dat we wel een keer een uitzondering…’

‘Uitzondering?’ zei Gyer, en zijn stem kreeg een typerende, zelfvoldane ondertoon. Er dreigde retoriek, en Earl vervloekte zichzelf. ‘Earl, de Heer heeft ons geen regels gegeven om daar uitzonderingen op te maken. Dat weet je zelf ook heel goed.’

Op dat moment kon het Earl niet zoveel schelen wat de Heer deed of zei, want hij maakte zich zorgen over Virginia. Hij wist dat ze een sterke vrouw was, al zag ze er dan breekbaar uit en was ze altijd even hoffelijk en beleefd – sterk genoeg om hen tijdens de tournee door kleine crises heen te slepen wanneer de Heer niet tussenbeide was gekomen om zijn mensen in het veld een helpende hand toe te steken. Maar niemands krachten waren onuitputtelijk en hij voelde aan dat ze vrijwel op het punt van instorten stond. Ze gaf zoveel aan haar echtgenoot – zoveel liefde en bewondering, zoveel energie en enthousiasme. Meer dan eens had Earl de afgelopen weken gedacht dat ze misschien een betere man verdiende dan Gyer.

‘Zou je dan misschien wat ijswater voor me willen halen?’ vroeg ze, en hij zag dat er onder haar grijsblauwe ogen kringen van vermoeidheid waren verschenen. Ze was niet mooi volgens de huidige maatstaven; haar gelaatstrekken waren te aristocratisch. Uitputting had ze een nieuwe glans gegeven.

‘Het ijswater komt er meteen aan,’ zei Earl met een gedwongen jovialiteit die hij moeilijk kon opbrengen. Hij liep naar de deur.

‘Waarom bel je de receptie niet? Dan komt iemand het wel brengen,’ stelde Gyer voor toen Earl wilde weggaan. ‘Ik wil de route die we volgende week gaan rijden met je doornemen.’

‘Ik loop er wel even heen,’ zei Earl. ‘Bovendien moet ik naar Pampa bellen om te zeggen dat we later komen.’ Voordat daar iets tegen in kon worden gebracht, liep hij de kamer uit.

Hij had een excuus nodig om even alleen te kunnen zijn. De verstandhouding tussen Virginia en Gyer werd steeds slechter, en dat was niet prettig om te zien. Hij bleef even naar de neerstromende regen staan kijken. De populier midden op het terrein liet zijn kalende kruin hangen, en hij kon zich precies voorstellen hoe die boom zich moest voelen.

Terwijl hij zich afvroeg hoe hij de laatste acht weken van de tournee zijn gezonde verstand zou kunnen bewaren, kwamen vanaf de grote weg twee gestalten aanlopen. Hij zag hen niet, hoewel ze onderweg naar kamer 7 zijn gezichtsveld in liepen. Ze liepen door de stromende regen het braakliggende terrein achter het kantoor van de manager af – waar ze in 1955 hun rode Buick hadden neergezet – en hoewel het nog altijd stortregende, leek hun dat niet te deren. De vrouw, wier kapsel sinds de jaren vijftig tweemaal in en uit de mode was geweest en wier kleding even gedateerd was, vertraagde even haar pas om naar de man te kijken die zo aandachtig naar de populier stond te staren. Hij had vriendelijke ogen, al waren zijn wenkbrauwen gefronst. In haar tijd had ze van zo’n man kunnen houden, dacht ze; maar haar tijd was allang voorbij, nietwaar?

Buck, haar echtgenoot, draaide zich om. ‘Kom je nog, Sadie?’ wilde hij weten, en ze liep achter hem aan naar de betonnen stoep (de laatste keer dat ze hier was geweest was die nog van hout geweest), naar kamer 7.

Earl voelde een rilling over zijn rug lopen. Te veel gestaar naar de regen, dacht hij, en te veel vruchteloos verlangen. Hij liep naar het einde van de patio en wapende zich voor de race naar het kantoor. Toen telde hij tot drie en zette het op een lopen.

Sadie Durning keek nog even over haar schouder naar de rennende Earl en toen weer naar Buck. De jaren hadden de wrok die ze jegens haar echtgenoot koesterde niet minder intens gemaakt, en ze hadden al evenmin iets gedaan aan zijn sluwe uiterlijk of al te gemakkelijke lach. Ze had hem op de ze juni van het jaar 1955 al niet bijzonder aardig gevonden, en nu, dertig jaar later, vond ze hem nog steeds niet bijzonder aardig. Buck Durning was een rokkenjager, had haar vader haar telkens waarschuwend voorgehouden. Dat was op zich niet zo heel erg – misschien was het wel typerend voor mannen. Maar hij was zulk promiscue gedrag gaan vertonen dat ze er uiteindelijk meer dan genoeg van had gekregen dat hij haar voortdurend bedroog. Hij wist niet dat zij dat wist, en omdat ze de laatste tijd zo depressief was, had hij een tweede huwelijksreis voorgesteld. Die fenomenale hypocrisie had ten slotte een einde gemaakt aan de laatste restjes verdraagzaamheid of vergevingsgezindheid, en toen ze zich dertig jaar geleden in het Cottonwood Motel hadden laten inschrijven, was ze voorbereid geweest op meer dan een nachtje vrijen. Ze had Buck een douche laten nemen, en toen hij uit de badkamer kwam, had ze een Smith and Wesson .38 op hem gericht en een gapend gat in zijn borst geschoten. Toen had ze het op een lopen gezet en het wapen weggesmeten, wetend dat de politie haar wel zou vinden en zonder zich daar bijzonder druk over te maken. Ze hadden haar meegenomen naar de Carson-gevangenis in Panhandle, en een paar weken later was ze berecht. Ze had niet eenmaal geprobeerd de moord te ontkennen; in haar achtendertigjarige leven was al genoeg bedrog gepleegd. Dat had tot gevolg dat ze haar hadden overgebracht naar de staatsgevangenis in Huntsville, een mooie dag in oktober hadden uitgezocht en toen een stroomstoot van 2250 volt door haar lichaam hadden gejaagd, waardoor haar hart, dat geen berouw kende, vrijwel meteen bleef stilstaan. Oog om oog, tand om tand; dat waren de eenvoudige regels waarmee zij was grootgebracht. Ze had het niet vervelend gevonden aan de hand van diezelfde principes de dood tegemoet te moeten gaan.

Maar vanavond hadden zij en Buck besloten de reis die ze dertig jaar geleden hadden gemaakt nog eens over te doen om te kijken of ze zouden ontdekken waarom hun huwelijk in moord was geëindigd. Het was een kans die aan vele overleden gelieven werd gegeven, hoewel er kennelijk maar weinigen waren die hem aangrepen; misschien was voor hen de gedachte alles nog eens te moeten beleven domweg onverdraaglijk. Sadie vroeg zich echter af of het allemaal al van tevoren zo beschikt was geweest, of een teder woord van Buck of een werkelijk liefdevolle blik in zijn sombere ogen haar ervan had kunnen weerhouden de trekker over te halen, waardoor hun beider levens gered zouden zijn geweest. Deze ene avond zou hun de kans geven de geschiedenis op de proef te stellen.

Onzichtbaar, onhoorbaar zouden ze dezelfde route volgen als dertig jaar geleden, en de eerstkomende uren zouden duidelijk maken of het onvermijdelijk was geweest dat die route tot moord had geleid.

Kamer 7 was bezet, evenals de kamer daarnaast; de tussendeur stond wagenwijd open en in beide kamers brandde licht. Het feit dat die kamers bezet waren, was geen probleem. Sadie was allang aan haar vluchtige toestand gewend, aan het ongezien rondlopen temidden van de levenden.

Zo had ze het huwelijk van haar nichtje bijgewoond, en later de begrafenis van haar vader. Samen met de oude man had ze naast het graf gestaan en over de rouwenden geroddeld. Maar Buck, die toch al nooit bijster handig was geweest, werd weleens zorgeloos. Ze hoopte dat hij vanavond voorzichtig zou zijn. Uiteindelijk wilde hij dit experiment even graag ten uitvoer brengen als zij.

Terwijl ze op de drempel stonden en de kamer in keken waar zich hun fatale confrontatie had voltrokken, vroeg ze zich af of het schot hem veel pijn had gedaan. Dat moest ze hem vanavond maar eens vragen, dacht ze, wanneer de gelegenheid zich aandiende.

 

 

Toen Earl de eerste keer het kantoor van de manager was binnengegaan om de kamers te boeken, had hij daar een jonge vrouw aangetroffen met een onopvallend maar vriendelijk gezicht. Haar plaats werd nu ingenomen door een man van een jaar of zestig die zich in minstens drie dagen niet had geschoren en een shirtje aanhad dat onder de zweetvlekken zat.

Toen Earl binnenkwam, keek hij op uit de Pampa Daily News van de vorige dag.

‘Ja?’

‘Zou ik wat ijswater kunnen krijgen?’ vroeg Earl.

De man riep schor over zijn schouder: ‘Laura-May? Ben je daar?’

Door de deur achter hem kwam het lawaai van een late film – schoten, kreten, het gebrul van een ontsnapt dier – en toen de reactie van Laura-May: ‘Wat is er, pa?’

‘Hier is iemand die roomservice wil,’ riep Laura-Mays vader niet zonder ironie terug. ‘Wil je hem even komen bedienen?’

Er kwam geen reactie, alleen klonken er meer kreten. Earl raakte er geprikkeld door. De manager keek hem even aan. Aan één oog had hij staar.

‘Hoor jij bij die evangelist?’ zei hij.

‘Ja. Hoe weet u dat hij…’

‘Laura-May herkende hem van de foto in de krant.’

‘O ja?’

‘Die schat van me hoort en ziet alles.’

Op dat moment kwam Laura-May uit de kamer achter het kantoor. Toen haar bruine ogen Earl zagen, lichtte haar gezicht aanzienlijk op.

‘O…’ zei ze met een glimlach. ‘Wat kan ik voor u doen, meneer?’ Die vraag, in combinatie met de glimlach, leek te duiden op een meer dan beleefde belangstelling voor Earl – of hoopte hij dat alleen maar? Hij had de afgelopen drie maanden geen sexleven gehad, met uitzondering van een ontmoeting met een hoertje in de stad Pomca, Oklahoma. Hij besloot een gokje te wagen en beantwoordde de glimlach van Laura-May.

Hoewel ze op z’n minst vijfendertig was, gedroeg ze zich opvallend meisjesachtig en keek ze hem bijna intimiderend direct aan. Earl kreeg het idee dat hij haar al meteen aardig kon inschatten.

‘Hebt u misschien wat ijswater voor me? Mevrouw Gyer voelt zich niet zo goed.’

Laura-May knikte. ‘Ik zal het even halen,’ zei ze, en ze aarzelde even in de deuropening voordat ze de televisiekamer weer in liep. De herrie van de film was minder geworden – wellicht even een rustige scène voordat het beest terugkwam – en Earl hoorde het gekletter van de regen, die de aarde in modder veranderde.

‘Wat een weer, hè?’ zei de manager. ‘Als het zo doorgaat, zult u morgen niet veel publiek krijgen.’

‘Mensen komen ongeacht de weersomstandigheden naar John Gyer luisteren,’ zei Earl. ‘Hij is een grote publiekstrekker.’

De man trok een grimas. ‘Zou best weleens een tornado kunnen worden,’ zei hij, duidelijk genietend van zijn rol als onheilsprofeet.

‘O ja?’

‘Eerverleden jaar is het dak van de school gewaaid. Zomaar de lucht in gevlogen.’

Laura-May verscheen weer in de deuropening met een dienblad waarop een karaf en vier glazen stonden. IJs tinkelde tegen de zijkant van de karaf.

‘Wat zei je, pa?’

‘Tornado.’

‘Daar is het niet warm genoeg voor,’ reageerde ze met nonchalant gezag.

Haar vader was het daar duidelijk niet mee eens, maar leverde geen verder commentaar. Laura-May liep met het dienblad naar Earl, maar toen hij het van haar wilde overnemen, zei ze: ‘Ik breng het zelf wel even. Gaat u maar voor.’ Hij tekende geen bezwaar aan. Nu zouden ze onderweg een gezellig babbeltje kunnen maken, meende hij, en misschien dacht zij daar wel net zo over. Of wellicht wilde ze de evangelist eens van dichterbij bekijken.

Zwijgend liepen ze langs de buitenkant van het kantoor, en bleven toen staan. Vóór hen lag twintig meter modder die het ene met het andere gebouw verbond.

‘Zal ik de karaf dragen? Dan kunt u het blad met de glazen verder meenemen.’

‘Prima,’ zei ze, en ze keek hem weer direct aan. ‘Hoe heet u?’

‘Earl,’ zei hij. ‘Earl Rayburn.’

‘Ik heet Laura-May Cade.’

‘Aangenaam, Laura-May.’

‘Ik neem aan dat je wel op de hoogte bent van de stand van zaken hier?’ vroeg ze. ‘Pa zal het je wel hebben verteld.’

‘De tornado, bedoel je?’

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Ik bedoel de moord.’

 

 

Sadie stond bij het voeteneind van het bed en keek naar de vrouw die erop lag. Ze had weinig smaak op het gebied van kleding, vond Sadie; haar kleren waren saai en haar kapsel was weinig flatteus. De vrouw mompelde iets, half in coma, maar werd toen opeens wakker. Haar ogen waren heel groot. De blik die erin te lezen stond sprak van schrik, van pijn ook. Sadie keek naar haar en zuchtte.

‘Wat is er?’ wilde Buck weten. Hij had de koffers neergezet en was op een stoel tegenover de vierde aanwezige in de kamer gaan zitten, een grote man met een mager, krachtig gezicht en een dikke bos grijs haar die een profeet uit het Oude Testament niet zou hebben misstaan.

‘Niets,’ zei Sadie.

‘Ik wil de kamer niet met die twee mensen delen,’ zei Buck.

‘Tsja, maar dit is de kamer waarin… waarin wij hebben gelogeerd,’ antwoordde Sadie.

‘Laten we naar de kamer hiernaast gaan,’ stelde Buck voor, en hij knikte naar de openstaande deur van kamer 8. ‘Daar hebben we meer privacy.’

‘Ze kunnen ons niet zien,’ zei Sadie.

‘Maar ik kan hen wél zien,’ antwoordde Buck, ‘en daar krijg ik de kriebels van. Het doet er toch verdomme niet toe of we nu een andere kamer nemen?’ Zonder Sadies instemming af te wachten, pakte Buck de koffers op en droeg ze Earls kamer in. ‘Kom je nou mee of niet?’ vroeg hij aan Sadie.

Ze knikte. Het was beter hem maar zijn zin te geven. Als ze nu al protesteerde, zouden ze nooit verder komen dan de eerste hindernis. Deze hereniging moest in het kader van verzoening staan, hield ze zichzelf voor, en ze liep plichtsgetrouw achter Buck aan de andere kamer in.

 

 

Op het bed dacht Virginia erover naar de badkamer te gaan, waar ze onbespied een of twee tranquillizers zou kunnen innemen. Maar Johns aanwezigheid beangstigde haar. Soms had ze het gevoel dat hij dwars door haar heen kon kijken en dat al haar geheime schuldgevoelens een open boek voor hem waren. Als ze nu opstond en in haar tasje naar die pillen ging zoeken, kon ze erop rekenen dat hij haar zou vragen wat ze van plan was. Als hij dat deed, zou ze hem beslist de waarheid vertellen, want ze had de kracht niet zich te verzetten tegen de felle beschuldiging die dan uit zijn blik zou spreken. Nee, ze kon maar beter afwachten tot Earl met het ijswater terug was. Wanneer de twee mannen dan de reisroute bespraken, zou ze kunnen wegglippen om de verboden pillen in te nemen.

Het licht in de kamer had iets eigenaardigs; ze werd er depressief van en wilde haar ogen weer dichtdoen. Even tevoren had dat licht bij het voeteneind van het bed een luchtspiegeling opgeroepen, een vage substantie die opeens weer was verdwenen.

Bij het raam zat John zacht fluisterend te lezen. Aanvankelijk kon ze er maar een paar woorden van verstaan…

‘“En uit de rook kwamen sprinkhanen op de aarde te voorschijn…’” Ze herkende de passage meteen.

“‘…en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben.’”

De tekst kwam uit de Openbaring van Johannes. De woorden die daarna kwamen, kende ze uit haar hoofd. Tijdens bijeenkomsten had hij ze telkens weer gedeclameerd: ‘En hun werd gezegd, dat zij aan het gras der aarde geen schade zouden toebrengen, noch aan enig gewas, noch aan enige boom, maar alleen aan de mensen, die het zegel van God niet op hun voorhoofd hadden.’

Gyer was dol op de Openbaring. Hij las er vaker in dan in de evangeliën, waarvan hij de verhalen uit zijn hoofd kende, maar de woorden ervan zweepten hem minder op dan de ritmen van de Openbaring. Als hij sprak over de Openbaring van Johannes, deelde hij de apocalyptische visie en raakte erdoor in vervoering. Zijn stem kreeg een andere klank; de poëzie leek door hem heen te gaan en hem hulpeloos te maken, en inspireerde hem tot steeds ontzagwekkender metaforen: van engelen naar draken en dan door naar Babyion, de Moeder der Hoeren die op een felrood beest zat.

Virginia probeerde niet te luisteren. Gewoonlijk genoot ze ervan wanneer haar echtgenoot de gedichten uit de Openbaring citeerde, maar vanavond niet. Vanavond leken die woorden iets corrupts te hebben, en ze voelde – wellicht voor de eerste keer – dat hij niet werkelijk begreep wat hij zei en dat de geest van de woorden hem niet werkelijk raakte. Onwillekeurig maakte ze een zacht, klagend geluid. Gyer hield op met lezen.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

Ze deed haar ogen open, beschaamd dat ze hem had onderbroken.

‘Niets,’ zei ze.

‘Heb je er last van als ik lees?’ wilde hij weten. De vraag was een uitdaging, en ze nam de handschoen niet op.

‘Nee,’ zei ze. ‘Natuurlijk niet.’

In de deuropening tussen de twee kamers stond Sadie en ze keek naar Virginia’s gezicht. De vrouw loog natuurlijk; ze had er wel degelijk last van. Voor Sadie gold hetzelfde, maar alleen omdat die woorden zo deerniswekkend melodramatisch leken – een verdovend middel, een droom over armageddon, eerder komisch dan intimiderend.

‘Zeg het hem,’ raadde ze Virginia aan. ‘Schiet op! Zeg hem dat je het niet prettig vindt.’

‘Tegen wie heb je het?’ zei Buck. ‘Ze kunnen je toch niet horen.’

Sadie negeerde de opmerking van haar echtgenoot. ‘Schiet op,’ zei ze tegen Virginia. ‘Zeg het tegen die rotzak.’

Maar Virginia bleef liggen, terwijl Gyer verder ging met de passage, die steeds absurder werd: ‘“En de gedaante der sprinkhanen was als van paarden, die uitgerust zijn tot de oorlog, en op hun koppen waren kransen als van goud, en hun aangezichten waren als aangezichten van mensen: en zij hadden haar als vrouwenhaar en hun tanden waren als die van leeuwen.’”

Sadie schudde haar hoofd – net een angstaanjagend stripverhaal waarmee kinderen bang gemaakt konden worden. Waarom moesten mensen eerst sterven voordat ze zich niets meer aantrokken van die onzin?

‘Zeg het tegen hem,’ zei ze nogmaals. ‘Zeg hem hoe belachelijk hij klinkt.’

Terwijl ze dat zei, ging Virginia rechtop zitten en vroeg: ‘John?’

Sadie staarde haar aan en wilde haar dwingen door te gaan. ‘Zeg het. Zeg het!

‘Moet je nou echt altijd over de dood praten? Het is heel deprimerend.’

Sadie klapte bijna in haar handen. Zij zou het wel een beetje anders hebben gezegd, maar iedereen deed zoiets natuurlijk op zijn eigen manier.

‘Wat zei je?’ vroeg Gyer, die aannam dat hij haar niet goed had verstaan.

Ze wilde hem toch zeker niet uitdagen?

Virginia bracht een trillende hand naar haar lippen, alsof ze zo de woorden zou kunnen tegenhouden. Die kwamen echter toch.

‘Ik haat die passages die je leest. Ik haat ze. Ze zijn zo…’

‘Stom,’ zei Sadie.

‘…onaangenaam,’ zei Virginia.

‘Kom je nou naar bed of niet?’ wilde Buck weten.

‘Zo meteen,’ antwoordde Sadie over haar schouder. ‘Ik wil even zien wat hier gebeurt.’

‘Het leven is geen soap,’ zei Buck.

Sadie wilde zeggen dat ze het daar niet mee eens was, maar voordat ze daartoe de kans had gekregen, was de evangelist met de bijbel in zijn hand op Virginia’s bed af gelopen.

‘Dit zijn de woorden des Heren, Virginia,’ zei hij.

‘Dat weet ik, John. Maar er zijn andere passages…’

‘Ik dacht dat je de Openbaring mooi vond.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Ik word er depressief van.’

‘Je bent moe,’ antwoordde hij.

‘O ja,’ onderbrak Sadie hem. ‘Dat zeggen ze altijd tegen je als je te dicht in de buurt van de waarheid komt. “Je bent moe,” zeggen ze dan. “Waarom ga je niet even een dutje doen?’”

‘Ga jij maar eventjes slapen,’ zei Gyer. ‘Ik werk wel verder in de kamer hiernaast.’

Virginia keek haar neerbuigende echtgenoot vijf volle seconden aan en knikte toen.

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik ben inderdaad moe.’

‘Stom van je,’ zei Sadie tegen haar. ‘Je moet terugvechten, anders blijft hij dit doen. Als je ze een vinger geeft, nemen ze meteen je hele hand.’

Buck dook achter Sadie op en pakte haar arm vast. ‘We zijn hier om weer vrienden te worden. Dus laten we ons daar nu mee gaan bezighouden.’ Hij trok haar ruwer dan noodzakelijk was bij de deur weg. Ze trok zich los.

‘Het is nergens voor nodig om geweld te gebruiken, Buck,’ zei ze.

‘Ha! Dat moet jij zeggen,’ zei hij met een humorloze lach. ‘Wil je geweld zien?’

Sadie draaide zich om en keek naar haar echtgenoot.

‘Dit is geweld,’ zei hij. Hij had zijn colbertje uitgetrokken en knoopte nu zijn overhemd los om de schotwond te laten zien. Sadies .38, die van dichtbij was afgeschoten, had voor een groot gat in Bucks borstkas gezorgd. De huid eromheen was verschroeid en bebloed, precies zoals op het moment dat hij was overleden. Hij wees er met zijn vinger naar, alsof het het Heilig Hart was. ‘Zie je dat, schat van mijn hart? Dat heb jij gedaan.’

Met veel belangstelling keek ze naar het gat. Het was zonder meer een blijvend merkteken, het enige blijvende dat hem aan haar herinnerde, vermoedde ze.

‘Jij hebt me van het begin af bedrogen, hè?’ vroeg ze.

‘We hebben het niet over bedriegen, maar over schieten,’ constateerde Buck.

‘Ik heb de indruk dat het een veel met het ander te maken heeft,’ reageerde Sadie.

Buck vernauwde zijn ogen nog verder tot spleetjes. Tientallen vrouwen hadden die blik onweerstaanbaar gevonden, te oordelen naar de vele anonieme rouwenden bij zijn begrafenis. ‘Oké,’ zei hij. ‘Ik heb andere vrouwen gehad. En wat dan nog?’

‘Daarom heb ik je doodgeschoten,’ zei Sadie meteen. Dat was zo ongeveer alles wat ze over dat onderwerp had op te merken. Hierdoor had haar proces ook slechts heel kort geduurd.

‘Zeg me dan nu in elk geval dat het je spijt,’ zei Buck fel.

Sadie dacht daar even over na en zei toen: ‘Maar het spijt me helemaal niet!’ Ze besefte dat dat geen tactvol antwoord was, maar het was wel de onvermijdelijke waarheid. Zelfs toen ze haar hadden vastgebonden op de elektrische stoel en de priester zijn uiterste best had gedaan haar advocaat te troosten, had ze er geen spijt van gehad.

‘Dit is allemaal volslagen zinloos,’ zei Buck. ‘We zijn hierheen gegaan om vrede te sluiten, maar jij kunt niet eens zeggen dat het je spijt. Je bent een naar mens, weet je dat wel? Dat ben je altijd al geweest. Je hebt je met mijn zaken bemoeid, bent achter mijn rug om mijn gangen nagegaan…’

‘Dat is niet waar,’ antwoordde Sadie vastberaden. ‘Jij hebt je zo schofterig gedragen dat ik er vanzelf wel achter móést komen.’

‘Schofterig?’

‘Ja, Buck. Schofterig, stiekem en zweterig.’

‘Neem die woorden terug!’ eiste hij, en hij greep haar vast.

‘Ooit heb je me bang gemaakt,’ antwoordde ze koel, ‘maar toen heb ik een wapen gekocht.’

Hij duwde haar van zich af. ‘Oké,’ zei hij. ‘Je zult in elk geval niet kunnen beweren dat ik het niet heb geprobeerd. Ik wilde eens zien of we alles konden vergeven en vergeten, en dat wilde ik ook echt proberen. Maar jij bent niet bereid om ook maar een duimbreed toe te geven, hè?’ Al pratend raakte hij zijn wond aan en zijn stem werd zachter: ‘We hadden het hier fijn kunnen hebben, meisje. Jij en ik samen. Ik zou je weer eens een oud, lekker stukje muziek hebben kunnen laten horen, als je begrijpt wat ik bedoel. Er is een tijd geweest dat je daar geen “nee” tegen zou hebben gezegd.’

Ze zuchtte zacht. Wat hij zei, was waar. Er was een tijd geweest dat ze graag het weinige dat hij bereid was haar te geven, had aangenomen en zich daar bovendien nog gelukkig mee had geprezen. Maar daar was nu verandering in gekomen.

‘Kom, schat, ontspan je eens even,’ zei hij. Hij trok zijn overhemd uit zijn broek en begon het helemaal los te knopen. Zijn buik was kaal als die van een baby. ‘Wat zou je ervan zeggen als we vergaten wat je hebt gezegd en op bed gingen liggen om te praten?’

Net toen ze op die suggestie wilde reageren, ging de deur open en kwam de man met de sprekende ogen binnen, vergezeld van een vrouw die Sadie zich vaag meende te herinneren.

‘IJswater,’ zei Earl. Sadie keek toe hoe hij door de kamer liep. In Wichita Falls had ze nooit zo’n aantrekkelijke man gezien, niet voor zover ze zich kon herinneren in elk geval. Hij zorgde er bijna voor dat ze weer wilde leven.

‘Kleed je je nog uit?’ vroeg Buck achter haar in de kamer.

‘Zo meteen, Buck. We hebben toch de hele nacht de tijd?’

‘Ik ben Laura-May Cade,’ zei de vrouw met het bekende gezicht terwijl ze het ijswater op tafel zette.

Natuurlijk, dacht Sadie. Jij bent die kleine Laura-May. Het meisje was vijf of zes geweest toen Sadie hier voor het laatst was geweest. Een eigenaardig, gesloten kind; sluw ook. In lichamelijk opzicht was ze volwassen geworden, maar haar gezicht had nog steeds iets eigenaardigs.

Sadie draaide zich om naar Buck, die op het bed was gaan zitten om zijn schoenveters los te maken.

‘Kun je je dat kleine meisje nog herinneren?’ vroeg ze. ‘Dat kind aan wie je toen geld hebt gegeven zodat ze zou weggaan?’

‘Ja, hoezo?’

‘Ze is hier.’

‘O ja?’ reageerde hij, ongeïnteresseerd.

Laura-May had het ijswater ingeschonken en liep nu met een glas op Virginia af.

‘Wat leuk dat u hier bent,’ zei ze. ‘Er gebeurt hier niet zoveel. Af en toe eens een tornado…’

Gyer knikte naar Earl, die een biljet van vijf dollar te voorschijn haalde en dat aan Laura-May gaf. Ze bedankte hem en zei dat het niet had gehoeven, maar pakte het biljet wel aan. ‘Je kunt je bij zulk weer heel vreemd gaan voelen,’ ging ze verder.

Earl had wel een idee waar Laura-May aan dacht. Hij had het verhaal in grote lijnen onderweg van het kantoor naar kamer 7 al gehoord en wist dat Virginia er beslist niet voor in de stemming was.

‘Bedankt voor het water,’ zei hij terwijl hij een hand op Laura-Mays arm legde en haar naar de deur bracht. Maar Gyer kwam tussenbeide.

‘Mijn vrouw is uitgeput door de hitte,’ zei hij.

‘U moet voorzichtig zijn, mevrouw,’ raadde Laura-May Virginia aan.

‘Mensen kunnen heel gekke dingen doen…’

‘Zoals?’ vroeg Virginia.

‘Ik geloof niet dat we…’ begon Earl. Maar voordat hij had kunnen zeggen: ‘…dat verhaal willen horen’, antwoordde Laura-May losjesweg: ‘Moord.’

Virginia keek op van het glas ijswater waarnaar ze had zitten staren.

‘Moord?’ herhaalde ze.

‘Hoor je dat?’ zei Sadie trots. ‘Ze herinnert het zich nog.’

‘In deze kamer,’ ging Laura-May verder, waarna Earl haar letterlijk de kamer uit duwde.

‘Wacht!’ zei Virginia meteen. ‘Earl, ik wil weten wat er is gebeurd.’

‘Nee, dat wil je niet,’ zei Gyer tegen haar.

‘O ja, dat wil ze wel,’ zei Sadie heel rustig toen ze de uitdrukking op Virginia’s gezicht zag. ‘Je zou het écht heel graag willen weten, nietwaar, Ginnie?’

Gedurende een moment dat zwanger was van mogelijkheden staarde Virginia kamer 8 in en haar ogen leken op Sadie te blijven rusten. Die blik was zo direct dat het bijna een blik van herkenning had kunnen zijn.

Het ijs in haar glas tinkelde. Ze fronste haar wenkbrauwen.

‘Wat is er?’ vroeg Gyer.

Virginia schudde haar hoofd.

‘Ik vroeg je wat er aan de hand was,’ hield Gyer vol.

Virginia zette haar glas op het nachtkastje. Na een tijdje zei ze zonder omhaal: ‘Er is hier iemand, John.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Er is iemand bij ons in deze kamer. Ik heb al eerder stemmen gehoord van mensen die met stemverheffing spraken.’

‘Hiernaast zeker,’ zei Gyer.

‘Nee, in de kamer van Earl.’

‘Het moet in de kamer aan de andere kant zijn geweest.’

Virginia liet zich door deze logica niet het zwijgen opleggen. ‘Ik heb echt stemmen gehoord. En ik heb iets gezien bij het voeteneind van mijn bed. Iets in de lucht.’

‘Jezus!’ zei Sadie zacht. ‘Dat mens is verdomme mediamiek.’

Buck stond op. Hij had nu alleen nog een onderbroek aan. Hij liep naar de tussendeur om Virginia nogmaals aandachtig te bekijken.

‘Weet je dat zeker?’ vroeg hij.

‘Hou je mond,’ zei Sadie, en ze liep weg uit Virginia’s gezichtsveld. ‘Ze zei dat ze ons kon zien.’

‘Virginia, je bent niet helemaal in orde,’ zei Gyer in de kamer ernaast.

‘Dat komt door de pillen die Earl je heeft gegeven.’

‘Nee,’ antwoordde Virginia met stemverheffing. ‘Wanneer hou je nu eens op over die pillen? Dat waren tranquillizers, waardoor ik rustiger werd en kon slapen.’

Ze was nu beslist niet rustig, dacht Buck. Hij genoot van de manier waarop ze trilde terwijl ze probeerde niet in snikken uit te barsten. Het zag ernaar uit dat ze behoefte had aan een potje vrijen, die arme Virginia.

Dan zou ze wel kunnen slapen.

‘Ik zeg je dat ik dingen zie,’ zei ze tegen haar echtgenoot.

‘Die ik niet kan zien?’ vroeg Gyer vol ongeloof. ‘Bedoel je dat soms: dat jij visioenen hebt waarvoor wij blind zijn?’

‘Ik ben er anders helemaal niet trots op,’ riep ze uit, woedend omdat hij de zaken omdraaide.

‘Buck, kom mee. We maken haar van streek,’ zei Sadie. ‘Ze weet dat we hier zijn.’

‘En wat dan nog?’ reageerde Buck. ‘Die zak van een man van haar gelooft haar niet. Kijk maar eens goed naar hem. Hij denkt dat ze gek is.’

‘We maken haar nog gek als we hier blijven rondhangen,’ zei Sadie. ‘Laten we op z’n minst zachtjes praten.’

Buck keek naar Sadie en schonk haar een smerig glimlachje. ‘Wil je dit echt de moeite waard maken? Ik zal me koest houden zolang jij en ik maar een beetje lol kunnen maken.’

Sadie aarzelde even alvorens antwoord te geven. Het was waarschijnlijk verkeerd om niet op Bucks avances in te gaan; hij was in emotioneel opzicht een kind, en was dat ook altijd al geweest. Sex was een van de weinige manieren waarop hij zichzelf kon uiten. ‘Oké, Buck,’ zei ze. ‘Ik wil me alleen eerst nog even opfrissen en mijn haar fatsoeneren.’

In kamer 7 was kennelijk een soort wapenstilstand gesloten.

‘Ik ga een douche nemen, Virginia,’ zei Gyer. ‘En ik zou willen voorstellen dat jij weer gaat liggen en ophoudt met je zo belachelijk aan te stellen. Als je zo tegenover andere mensen gaat praten, breng je onze kruistocht in gevaar. Heb je me gehoord?’

Virginia keek haar man aan en zag hem duidelijker dan ooit het geval was geweest. ‘Jawel,’ zei ze zonder een spoortje gevoel in haar stem. ‘Ik heb je gehoord.’

Dat leek hem tevreden te stellen. Hij trok zijn colbert uit en liep de badkamer in, de bijbel met zich meenemend. Ze hoorde dat de deur op slot werd gedaan en slaakte toen een diepe, trillende zucht. Later zou ze voor deze woordenwisseling moeten boeten; de eerstkomende dagen zou hij er wel voor zorgen dat ze niets anders dan wroeging voelde. Ze keek om naar de tussendeur. Er was geen spoor meer te bekennen van die schaduwen in de lucht en er was geen enkel gefluister hoorbaar. Misschien, misschien had ze het zich alleen maar verbeeld.

Ze maakte haar tasje open en zocht naar het flesje pillen dat erin verborgen was. Terwijl ze met een half oog de badkamerdeur in de gaten hield, zocht ze een cocktail van drie verschillende pillen uit en nam die in met een slok ijswater. Het ijs was inmiddels allang gesmolten. Het water was lauw, net als de regen die buiten maar bleef stromen. Misschien zou morgen de hele wereld zijn weggespoeld. Als dat zo was, mijmerde ze, zou zij er geen traan om laten.

 

 

‘Ik had je gevraagd niets over die moord te zeggen,’ zei Earl tegen Laura-May. ‘Mevrouw Gyer kan zulke verhalen niet hebben.’

‘Er worden continu mensen vermoord,’ antwoordde Laura-May. ‘Ze kan niet altijd haar kop in het zand steken.’

Earl zei niets.

Ze moest weer beginnen aan de sprint naar het andere gebouw. Laura-May draaide zich naar hem toe. Ze was een paar centimeter kleiner dan hij. Haar ogen waren groot en straalden. Hoe boos hij ook was, toch viel het hem op hoe vol haar mond was en hoe haar lippen glinsterden.

‘Sorry,’ zei ze. ‘Ik wilde je niet in de problemen brengen.’

‘Dat weet ik wel. Ik ben alleen een beetje gespannen.’

‘Dat komt door de hitte,’ zei ze. ‘Zoals ik al zei, krijg je daar rare gedachten van. Dat zul je zelf ook wel weten.’ Even keek ze een beetje onzeker. Earl voelde zijn nek tintelen. Dit was een hint, nietwaar? Een duidelijke hint. Maar hij kon geen woord over zijn lippen krijgen.

Uiteindelijk was zij degene die zei: ‘Moet je nu meteen weer terug?’

Hij slikte; zijn keel was droog. ‘Nee, ik zou niet weten waarom,’ zei hij.

‘Ik bedoel… Ik wil me er niet mee bemoeien als zij ruzie maken.’

‘Komt dat vaak voor?’ vroeg ze.

‘Dat geloof ik wel. Ik moet het hen zelf maar laten opknappen. Mij hebben ze er niet bij nodig.’

‘Ik heb jou wel nodig,’ zei Laura-May zonder hem aan te kijken en zo zacht dat ze boven het geluid van de regen uit maar nauwelijks te verstaan was.

Voorzichtig bracht hij een hand naar haar gezicht en raakte het dons op haar wang aan. Ze trilde heel licht. Toen boog hij zijn hoofd om haar te kussen. Ze stond toe dat zijn lippen de hare beroerden.

‘Waarom gaan we niet naar mijn kamer?’ fluisterde ze. ‘Het is hier verre van aangenaam.’

‘En je vader dan?’

‘Die zal onderhand wel dronken zijn. Zo gaat het elke avond. Als we zachtjes doen, hoeft hij er niets van te weten.’

Earl was niet zo blij met dat plan. Hij was een getrouwde man, al had hij Barbara dan in drie maanden niet gezien. Laura-May voelde dat hij aarzelde.

‘Als je niet wilt, moet je het niet doen,’ zei ze.

‘Dat is het punt niet,’ antwoordde hij.

Terwijl hij naar haar keek, streek ze met haar tong over haar lippen. Hij was er zeker van dat ze dat volkomen onbewust deed, maar het gebaar gaf voor hem wel de doorslag.

Hoewel hij het op dat moment niet kon weten, draaide alles wat er daarna zou gebeuren – de confrontatie, het bloedvergieten, de onvermijdelijke tragedie – rond het feit dat Laura-May met zo’n onbewuste sensualiteit haar onderlip had bevochtigd.

‘Verdomme,’ zei hij, ‘je bent een veel te lekker stuk. Weet je dat wel?’

Hij boog zich om haar opnieuw te kussen, terwijl ergens boven Skellytown harde donderslagen weerklonken, alsof een drummer in een circus een ingewikkelde acrobatische toer aankondigde.

 

 

In kamer 7 had Virginia nare dromen. De pillen hadden haar geen ongestoorde slaap bezorgd. Ze hield zich in een zware storm vast aan een oude, zieke boom – een armzalig anker in zo’n maalstroom –, terwijl de wind vee en auto’s de lucht in trok en de halve wereld de inktzwarte wolken boven haar hoofd in zoog. Net toen ze dacht dat ze daar helemaal alleen zou sterven, zag ze een paar meter verderop in de stofwolken die door de wind werden voortgejaagd twee gestaltes opdoemen en weer verdwijnen. Ze kon hun gezichten niet zien en riep: ‘Wie zijn jullie?’

Sadie hoorde Virginia in haar slaap praten. Waar droomde die vrouw over, vroeg ze zich af. Ze verzette zich tegen de aanvechting naar de andere kamer te gaan en de dromende vrouw iets in het oor te fluisteren.

Achter Virginia’s gesloten oogleden raasde de droom voort. Hoewel ze had geroepen naar de onbekenden, hadden ze haar blijkbaar niet gehoord. Ze liet de troostgevende boom los omdat ze niet langer alleen wilde zijn, en baande zich tegen de bijtende, stoffige wind in moeizaam een weg naar de plaats waar de onbekenden stonden. Toen ze hen vrij dicht was genaderd, ging de wind onverwacht even liggen en kon ze hen zien.

Het waren een man en een vrouw, en ze waren allebei gewapend. Terwijl ze weer riep om die mensen op haar aanwezigheid te attenderen, vielen ze elkaar aan en brachten elkaar fatale verwondingen toe aan hals en romp. ‘Moord!’ schreeuwde ze, terwijl de wind bloedspetters van de vechtenden tegen haar gezicht blies.

Opeens was ze wakker. Ze schudde haar hoofd om de afschuwelijke beelden kwijt te raken, schoof toen slaperig naar de rand van het bed en stond op. Haar hoofd voelde zo licht aan dat ze het idee had dat het als een ballon zou kunnen wegzweven. Ze had wat frisse lucht nodig. Ze had zich maar zelden in haar leven zo vreemd gevoeld. Het was alsof ze haar toch al fragiele greep op de werkelijkheid verloor, alsof de solide wereld door haar door de vingers glipte. Ze liep naar de buitendeur. In de badkamer hoorde ze John hardop praten. Hij was ongetwijfeld tegen de spiegel aan het oreren om zijn toespraak tot in de kleinste details te perfectioneren.

Ze liep naar buiten: daar was het iets koeler, maar niet veel.

In een van de kamers achter in het gebouw huilde een kind. Het werd met een scherpe stem tot zwijgen gebracht. Misschien zo’n tien seconden bleef het stil; toen begon het gehuil opnieuw, hoger ditmaal. ‘Ga door,’ zei ze tegen het kind. ‘Huil jij maar. Daar heb je redenen genoeg voor.’

Ze had vertrouwen in mensen die ongelukkig waren. Steeds meer was dat het enige waarin ze nog vertrouwen kon hebben. Verdriet was zoveel eerlijker dan de kunstmatige bonhomie die tegenwoordig zo in de mode was; die façade van leeghoofdig optimisme die mensen optrokken voor de wanhoop die ze allemaal diep in hun hart voelden. Het kind gaf nu uitdrukking aan die wijze paniek. Ze juichte die eerlijkheid stilzwijgend toe.

 

 

In de badkamer kreeg John Gyer genoeg van zijn eigen gezicht in de spiegel, en hij dacht na. Stilzwijgend ging hij een poosje op de wc zitten. Hij kon zijn eigen opgedroogde zweet ruiken; hij moest onder de douche, en daarna een nacht goed slapen. Morgen: Pampa, bijeenkomsten, toespraken, duizenden handen om te drukken en zegeningen die moesten worden gegeven. Soms was hij doodmoe, en dan vroeg hij zich af of de Heer zijn last niet een beetje zou kunnen verlichten. Maar dat werd hem door de duivel in het oor gefluisterd, nietwaar? Hij wist dat hij aan die valse stem geen aandacht moest besteden, want als je er één keer naar luisterde, kregen de twijfels vat op je, net zoals bij Virginia was gebeurd.

Ergens onderweg, toen hij haar even niet in de gaten had gehouden omdat hij het te druk had gehad met de zaak van de Heer, was zij de weg kwijtgeraakt en had de duivel haar dwalend aangetroffen. Hij, John Gyer, zou haar moeten terugbrengen naar het juiste pad. Hij moest ervoor zorgen dat ze ging inzien dat haar ziel in gevaar was. Er zouden natuurlijk tranen en klachten komen. Misschien dat ze er niet geheel ongeschonden doorheen kwam, maar dat hinderde niet. Ze zou er alleen maar wijzer door worden.

Hij legde zijn bijbel weg, knielde neer in de smalle ruimte tussen het bad en het handdoekenrekje en begon te bidden. Hij probeerde heilzame woorden te vinden, een zacht gebed om kracht, met als doel zijn taak te kunnen afmaken en Virginia weer bij haar positieven te brengen. Hij leek echter niet meer mild te kunnen zijn. Ongevraagd kwamen woorden uit de Openbaring bij hem op. Hij liet ze over zijn lippen komen, hoewel de koorts in zijn binnenste met elke syllabe die hij uitsprak toenam.

 

 

‘Wat vind je hiervan?’ had Laura-May aan Earl gevraagd toen ze hem meenam haar slaapkamer in. Earl schrok zo van wat hij zag dat hij geen samenhangend antwoord kon geven. De slaapkamer was een mausoleum, opgericht, leek het, ter ere van volstrekt waardeloze rommel. Op de planken aan de muren, hangend aan die muren en staande op de grond bevonden zich allerlei voorwerpen die zó van een vuilstortplaats leken te zijn weggelopen: lege colablikjes, afgescheurde treinkaartjes, tijdschriften zonder omslag, kapot speelgoed, gebroken spiegels, ansichtkaarten die nooit waren verstuurd, brieven die nooit waren gelezen – een invalide parade van alles wat vergeten en in de steek gelaten was. Hij keek eens goed om zich heen en kon helemaal niets ontdekken dat enige waarde had. Toch hadden al die spullen met veel zorg een plaatsje gekregen, zodat ze allemaal duidelijk zichtbaar waren. Nu hij wat beter keek, zag hij dat elk voorwerp was genummerd, alsof ze allemaal een vaste plek hadden in een chaotisch systeem. Earls maag kromp even samen bij het idee dat Laura-May dat alles had gedaan. Ze balanceerde duidelijk op het randje van krankzinnigheid.

‘Dit is mijn verzameling,’ zei ze tegen hem.

‘Dat zie ik,’ antwoordde hij.

‘Ik ben hier op mijn zesde mee begonnen.’ Ze liep de kamer door naar de toilettafel, waar de meeste vrouwen die Earl kende hun toiletspulletjes zouden hebben uitgestald. Maar daar stond nog meer rommel. ‘Iedereen heeft iets achtergelaten, weet je,’ zei ze tegen Earl, en ze pakte een dingetje op alsof het een kostbare edelsteen was. Daarna zette ze het weer op zijn vaste plekje terug.

‘O ja?’ vroeg Earl.

‘Ja, dat doet iedereen. Al is het maar een afgebrande lucifer of een tissue met lippenstift. Vroeger hadden we een Mexicaans dienstmeisje, Ophelia, dat de kamers schoonmaakte. Het is eigenlijk allemaal begonnen als een soort spelletje van haar en mij. Ze gaf me altijd dingen die de gasten hadden achtergelaten. Toen zij was overleden, ben ik zelf gaan verzamelen.’

Earl begon de absurde poëzie van het mausoleum te begrijpen. Laura-May had de ambitie van een beroemd conservator. Kunst was voor haar op zich echter niet voldoende. Ze verzamelde herinneringen van intiemere aard, vergeten eigendommen van mensen die hier hadden gelogeerd en haar naar alle waarschijnlijkheid nooit meer zouden zien.

‘Je hebt alles genummerd,’ merkte hij op.

‘Ja. Het zou allemaal weinig zin hebben als ik niet zou weten van wie het ooit is geweest, hè?’

Earl veronderstelde dat ze gelijk had. ‘Ongelooflijk,’ mompelde hij, en dat was volstrekt gemeend. Ze glimlachte hem toe en hij vermoedde dat er niet veel mensen waren aan wie ze haar verzameling liet zien. Hij vond het gek genoeg een eer dat hij dit alles wél in ogenschouw mocht nemen.

‘Ik heb er een paar heel kostbare spullen tussen zitten,’ zei ze, terwijl ze de middelste la van de toilettafel opentrok. ‘Dingen die ik niet tentoonstel.’

‘O?’ zei hij.

De la die ze had opengetrokken, was bekleed met zacht, dun papier dat ritselde toen ze er een paar bijzondere voorwerpjes uit haalde. Een vieze tissue die was achtergelaten door een filmster uit Hollywood die zes weken nadat ze in het motel had gelogeerd op tragische wijze om het leven was gekomen. Een heroïnenaald die nonchalant was achtergelaten door een zekere X; een leeg lucifersdoosje dat door Y uit een homobar in Amarillo was meegenomen. De namen die ze noemde, zeiden Earl weinig of niets, maar hij speelde het spelletje mee zoals zij het gespeeld wilde hebben en slaakte nu eens ongelovige uitroepen en lachte dan weer zacht.

Laura-May kreeg er steeds meer plezier in. Ze liet hem alle voorwerpen zien die ze in de la bewaarde en vertelde bij elk daarvan een anekdote.

Toen ze was uitverteld, zei ze: ‘Ik heb eigenlijk een beetje gelogen toen ik zei dat het als een spelletje van Ophelia en mij is begonnen. Die fase kwam later pas.’

‘Waarom ben je er dan mee begonnen?’ vroeg Earl.

Ze ging op haar hurken zitten en deed de onderste la van haar toilettafel open met een sleuteltje dat ze om haar hals had hangen. Er lag slechts één kunstvoorwerp in, en dat haalde ze er bijna eerbiedig uit, waarna ze opstond om het aan hem te laten zien.

‘Wat is dat?’

‘Je vroeg me waarom ik met verzamelen ben begonnen,’ zei ze. ‘Dit is de reden. Ik heb het gevonden en nooit teruggegeven. Jij mag het bekijken, als je wilt.’

Ze stak hem het voorwerp toe. Hij haalde de witte lap eraf die eromheen was gewikkeld. Het was een oude Smith and Wesson .38. Meteen besefte hij aan welke hotelgast dit stukje historie eens had toebehoord.

‘Het wapen van Sadie Durning…’ zei hij. ‘Klopt dat?’

Ze straalde. ‘Ik heb het in de struiken achter het motel gevonden, voordat de politie ernaar op zoek ging. Het was toen een chaos en niemand lette op mij. En ze zijn er door omstandigheden ook niet echt naar op zoek gegaan.’

‘Hoezo?’

‘Omdat er toen in ’55 een dag later een tornado woedde. Het dak werd van het motel weggeblazen, van de school ook. Dat jaar heeft veel mensenlevens gekost. Wekenlang hadden we de ene begrafenis na de andere.’

‘Hebben ze je helemaal geen vragen gesteld?’

‘Ik kon heel goed liegen,’ antwoordde ze voldaan.

‘En je hebt al die jaren nooit verteld dat je dat wapen in je bezit hebt?’

Vol minachting schudde ze haar hoofd. ‘Dan hadden ze het misschien afgepakt,’ zei ze.

‘Maar dit is bewijsmateriaal!’

‘Ze hebben haar toch geëxecuteerd?’ antwoordde ze. ‘Sadie heeft van het begin af aan alles toegegeven. Het had niets uitgemaakt als ze het moordwapen hadden gevonden.’

Earl draaide het wapen rond in zijn hand. Er zat aangekoekt vuil op.

‘Dat is bloed,’ vertelde Laura-May hem. ‘Het was nog nat van het bloed toen ik het vond. Ze moet het wapen tegen Bucks lichaam aan hebben geduwd om er zeker van te zijn dat hij dood was. Ze heeft maar twee kogels gebruikt. De andere zitten er nog in.’

Earl was nooit zo gesteld geweest op wapens sinds zijn zwager door een ongeluk drie van zijn tenen had weggeschoten. De gedachte dat de .38 nog geladen was, maakte hem onrustig. Hij wikkelde de doek er weer stevig omheen.

‘Ik heb nog nooit zoiets als deze kamer gezien,’ zei hij, terwijl Laura-May neerknielde om het wapen weer in de la te bergen. ‘Je bent een bijzondere vrouw, weet je dat wel?’

Ze keek naar hem op en haar hand gleed langzaam over de voorkant van zijn broek.

‘Ik ben blij dat je er zo over denkt,’ zei ze.

 

 

‘Sadie… Kom je nou naar bed of niet?’

‘Ik ben nog even met mijn haar bezig.’

‘Je speelt vals. Vergeet je haar nu maar en kom hierheen.’

‘Zo meteen.’

‘Verdomme!’

‘Buck, je hebt toch geen haast? Ik bedoel… je hoeft toch nergens heen?’

Ze zag hem in de spiegel en hij keek zuur.

‘Jij vindt het allemaal heel geestig, hè?’ vroeg hij.

‘Wat vind ik heel geestig?’

‘Wat er is gebeurd. Dat ik doodgeschoten werd. Dat jij werd veroordeeld tot de elektrische stoel. Je put daar een pervers genoegen uit.’

Daar dacht ze even over na. Het was de eerste keer dat Buck serieus leek te willen praten. Ze wilde hem een waarheidsgetrouw antwoord geven.

‘Ja,’ zei ze toen ze er zeker van was dat dat de waarheid was. ‘Ja, ik denk dat ik er op een merkwaardige manier genoegen uit heb kunnen putten.’

‘Dat wist ik wel,’ zei Buck.

‘Praat niet zo hard,’ zei Sadie kortaf. ‘Straks hoort ze ons nog.’

‘Ze is naar buiten gegaan. Dat heb ik gehoord. En begin niet over een ander onderwerp.’ Hij draaide zich om en ging op de rand van het bed zitten. De wond zag eruit alsof hij nog steeds pijn deed, bedacht Sadie.

‘Deed het erg zeer?’ vroeg ze, en ze draaide zich naar hem om.

‘Dat is zeker een grapje?’ zei hij, en hij liet haar het gat zien. ‘Wat dacht je verdomme dan?’

‘Ik dacht dat het snel gebeurd zou zijn. Ik heb je nooit willen laten lijden.’

‘O nee?’ vroeg Buck.

‘Natuurlijk niet. Ik heb ooit van je gehouden, Buck. Echt waar. Weet je wat de krantenkoppen een dag later meldden?’

‘Nee,’ antwoordde Buck. ‘Ik had iets anders te doen, weet je nog wel?’

‘“Motel wordt slachthuis van de liefde,’” zei ze. ‘Dat stond in de kranten. Er waren ook foto’s bij van de kamer, van het bloed op de grond, en van jou, toen je onder een wit laken werd afgevoerd.’

‘Mijn mooiste uur,’ zei hij bitter. ‘En niet eens een foto van mijn gezicht!’

‘“Slachthuis van de liefde” – Die woorden zal ik nooit vergeten. Ik vond het heel romantisch. Jij niet?’

Buck gromde van walging.

Sadie ging desondanks verder. ‘Heb ik je ooit weleens verteld dat ik in de tijd dat ik op de elektrische stoel wachtte driehonderd huwelijksaanzoeken heb gekregen?’

‘O ja? En zijn ze je ook komen opzoeken? Hebben ze een nummertje met je gemaakt om je de grote dag even te laten vergeten?’

‘Nee,’ zei Sadie met een ijskoude stem.

‘Je had ervan moeten genieten. Dat zou ik hebben gedaan.’

‘Daar twijfel ik niet aan,’ reageerde ze.

‘Sadie, als ik er alleen al aan denk word ik geil. Waarom kom je daar nu niet meteen gebruik van maken?’

‘We zijn hierheen gekomen om te praten, Buck.’

‘We hebben verdomme toch al gepraat?’ zei hij. ‘Ik wil niet meer praten. Kom hier. Dat heb je beloofd.’ Hij streek met een hand over zijn onderbuik en glimlachte. ‘Sorry voor dat bloed en zo, maar daar was ik niet verantwoordelijk voor.’

Sadie ging staan.

‘Nu word je eindelijk verstandig,’ zei hij.

Toen Sadie op het bed af liep, kwam Virginia weer naar binnen. De regen had haar gezicht wat verkoeling gegeven en de tranquillizers die ze had ingenomen, begonnen eindelijk effect te sorteren. In de badkamer was John nog steeds aan het bidden. Ze liep naar de tafel en keek naar zijn aantekeningen, maar kon de dicht opeengeschreven woorden niet duidelijk zien. Ze pakte de velletjes papier op om ze van dichterbij te bekijken, en toen hoorde ze in de kamer naast de hare iemand kreunen. Ze bleef doodstil staan. Weer werd er gekreund, luider nu. De velletjes papier trilden in haar hand. Ze wilde ze weer op tafel leggen, maar toen hoorde ze de stem voor de derde keer, en nu gleed het papier uit haar hand.

‘Werk verdomme een beetje mee…’ zei de stem onmiskenbaar duidelijk; toen weer gekreun. Virginia liep naar de tussendeur en nu begon haar hele lichaam te trillen. ‘Speel het spelletje mee, wil je?’ zei de stem boos.

Voorzichtig keek Virginia kamer 8 in en hield zich aan de deurpost vast.

Er was een schaduw op het bed die zich deerniswekkend kronkelde, alsof hij zichzelf wilde verslinden. Ze bleef stokstijf staan en probeerde een kreet te onderdrukken terwijl er vanuit de schaduw nieuwe geluiden op haar af kwamen. Niet één stem ditmaal, maar twee. De woorden waren niet duidelijk te verstaan en door haar toenemende paniek kon ze er niets zinnigs uit opmaken. Maar ze kon ook niet weglopen. Ze bleef staan staren en probeerde de steeds veranderende configuratie zin en betekenis te geven. Nu verstond ze sommige woorden wel duidelijk en daardoor besefte ze ook wat er op het bed gebeurde. Ze hoorde een vrouwelijke stem protesteren, en nu kon ze haar zelfs langzaam aan zien. Haar partner probeerde om haar rondmaaiende armen vast te pakken, terwijl zij haar best deed onder hem vandaan te komen. Haar eerste instinctieve vermoeden bleek juist te zijn: er was sprake van een vorm van verslinden.

Sadie keek naar Bucks gezicht. Die ellendige grijns van hem was er weer, en haar vinger, die eens de trekker had overgehaald, begon te jeuken.

Híérom was hij dus vanavond met haar meegegaan: niet om te praten over dromen die niet waren uitgekomen, maar om haar te vernederen zoals hij dat in het verleden zo vaak had gedaan; dan fluisterde hij obscene opmerkingen in haar oor terwijl hij haar op het onderlaken vastpinde. Het genoegen dat hij putte uit het feit dat zij zich zo ongemakkelijk voelde, deed haar koken van woede.

‘Laat me los!’ riep ze, harder dan haar bedoeling was geweest.

Bij de deur zei Virginia: ‘Laat haar met rust.’

‘We hebben publiek gekregen,’ constateerde Buck grinnikend, en hij genoot van de afschuw op Virginia’s gezicht. Sadie maakte meteen gebruik van het feit dat hij werd afgeleid. Ze trok haar arm los en duwde hem van zich af. Met een schreeuw rolde hij van het smalle bed. Terwijl zij overeind kwam, keek ze naar de lijkbleke vrouw in de deuropening. Hoeveel kon Virginia zien of horen? Voldoende om te weten wie zij waren?

Buck klom over het bed heen naar zijn moordenares van weleer.

‘Kom op,’ zei hij. ‘Trek je niets aan van die krankzinnige vrouw.’

‘Blijf bij me uit de buurt,’ waarschuwde Sadie.

‘Je kunt me nu geen kwaad meer doen, vrouw. Ik ben al dood, of was je dat soms even vergeten?’ Door de capriolen die hij had uitgehaald, was zijn wond weer opengegaan. Hij zat onder het bloed. Zij ook, constateerde ze toen ze eens goed keek. Ze liep achterwaarts naar de deur. Hier viel niets meer te redden. De kleine kans op een verzoening was in een bloedige farce ontaard. De enige oplossing was ervandoor gaan en die arme Virginia maar een interpretatie voor deze situatie laten bedenken.

Hoe langer ze hier met Buck bleef vechten, hoe beroerder de situatie voor hen alle drie zou worden.

‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Buck.

‘Weg,’ antwoordde ze. ‘Weg van jou. Ik heb gezegd dat ik van je hield, hè? Tja… misschien heb ik dat ooit wel gedaan. Maar nu ben ik daar wel van genezen.’

‘Kreng!’

‘Vaarwel, Buck. Geniet van de eeuwigheid.’

‘Waardeloos kreng!’

Ze reageerde niet op zijn beledigingen. Ze liep eenvoudigweg de deur door, de nacht in.

Virginia zag de schaduw door de gesloten deur gaan en probeerde met stevig gebalde vuisten haar laatste restje gezonde verstand te behouden.

Ze moest die geestverschijningen zo snel mogelijk uit haar hoofd zetten, want anders zou ze krankzinnig worden. Dat wist ze. Ze keerde kamer 8 de rug toe. Wat ze nu nodig had, waren pillen. Ze pakte haar tasje op, maar liet het meteen weer vallen toen haar trillende vingers op zoek gingen naar de flesjes. Een veelkleurig assortiment pillen rolde alle kanten op. Ze bukte zich om ze op te rapen. Maar er waren tranen in haar ogen gesprongen, en die verblindden haar. Op de tast probeerde ze zoveel mogelijk pillen te pakken te krijgen. Ze stopte er een half handjevol van in haar mond en probeerde alles zonder water door te slikken. De regen leek steeds luider op het dak te hameren en de donder rommelde.

Toen hoorde ze Johns stem: ‘Virginia, wat doe je daar?’

Ze keek op, met tranen in haar ogen en een handvol pillen vlak bij haar mond. Ze was haar man helemaal vergeten. De schaduwen, de regen en de stemmen hadden elke gedachte aan hem verdreven. Ze liet de pillen weer op het tapijt vallen. Haar armen en benen trilden en ze had de kracht niet om te gaan staan.

‘Ik… Ik… heb de stemmen weer gehoord,’ zei ze.

Zijn ogen bleven rusten op de inhoud van haar tasje en medicijnflesjes duidelijke bewijzen van de misdaad die ze had gepleegd. Het was zinloos te proberen iets te ontkennen; dat zou hem alleen nog maar bozer maken.

‘Vrouw,’ zei hij, ‘heb je je lesje nu nog niet geleerd?’

Ze gaf hem geen antwoord. De donder maakte zijn volgende opmerking onverstaanbaar. Hij herhaalde die, luider: ‘Virginia, waar heb je die pillen vandaan gehaald?’

Ze schudde zwakjes haar hoofd.

‘Van Earl zeker weer. Van wie moet je ze anders hebben?’

‘Nee,’ mompelde ze.

‘Lieg niet tegen me, Virginia!’ Hij ging steeds harder praten om boven de storm uit te komen. ‘Je weet dat de Heer je leugens hoort, net zoals ik ze hoor. En je wordt ernaar beoordeeld, Virginia. Beoordeeld.

‘Laat me alsjeblieft met rust,’ smeekte ze.

‘Je vergiftigt jezelf.’

‘Ik heb ze nodig, John,’ zei ze. ‘Echt.’ Ze had de energie niet meer om tegen hem in verweer te gaan en ze wilde niet dat hij haar pillen zou afpakken. Maar wat had protesteren voor nut? Hij zou zoals altijd zijn zin krijgen. Het zou verstandiger zijn de buit nu maar op te geven en zichzelf verdere ellende te besparen.

‘Moet je jezelf eens zien,’ zei hij, ‘zoals je daar op de grond ligt te kronkelen.’

‘John, hou nu maar op,’ zei ze. ‘Jij wint. Neem de pillen maar mee. Schiet op! Neem ze mee!’

Hij was kennelijk teleurgesteld omdat ze zo snel capituleerde – als een acteur die zich verheugt op een favoriete scène en opeens het doek ziet dichtgaan. Maar hij maakte wel optimaal gebruik van haar opmerking, leegde haar tasje op het bed en verzamelde alle flesjes.

‘Is dat alles?’ wilde hij weten.

‘Ja,’ zei ze.

‘Virginia, je mag me niet nogmaals bedriegen.’

‘Dat is alles!’ riep ze terug. Toen, zachter: ‘Ik zweer je dat ik niet meer pillen heb.’

‘Ik kan je beloven dat Earl hier spijt van zal krijgen. Hij heeft misbruik gemaakt van jouw zwakte…’

‘Nee!’

‘Je zwakte en je angst. Het is volkomen duidelijk dat die man voor de duivel werkt.’

‘Wat een onzin,’ zei ze, en ze verbaasde zich over haar eigen felheid. ‘Ik heb hem om die pillen gevraagd.’ Moeizaam ging ze staan. ‘Hij wilde niet tegen jouw wensen ingaan, John. Ik ben er van het begin af aan verantwoordelijk voor geweest.’

Gyer schudde zijn hoofd. ‘Nee, Virginia. Je zult hem niet kunnen redden. Dit keer niet. Hij is me al te lang aan het tegenwerken. Dat zie ik nu wel in. Nu heb ik hem door. O ja, O ja.’

Hij draaide zich opeens om en smeet de flesjes door de open deur de regen in. Virginia zag ze wegvliegen en de moed zonk haar in de schoenen.

Het was echt een nacht om krankzinnig te worden, nietwaar? Nu de regen op je hoofd neerdenderde en er moord in de lucht hing. En nu had die stomme idioot haar laatste kans om haar evenwicht te hervinden weggesmeten. Hij draaide zich weer naar haar om, zijn perfecte gebit ontbloot.

‘Hoe vaak moet iets jou worden gezegd?’

Hij bleek uiteindelijk toch een scène te willen maken.

‘Ik luister niet naar je,’ zei ze, en ze drukte haar handen tegen haar oren.

Nog altijd kon ze de regen horen. ‘Ik luister niét naar je!’

‘Ik heb geduld, Virginia,’ zei hij. ‘De Heer zal oordelen als Hij de tijd rijp acht. Waar is Earl?’

Ze schudde haar hoofd. Het donderde weer en ze wist niet of dat binnen of buiten was.

‘Waar is hij?’ donderde Johns stem. ‘Nog meer van die troep halen soms?’

‘Nee!’ riep ze terug. ‘Ik weet niet waar hij naartoe is.’

‘Ga dan maar bidden, vrouw,’ zei Gyer. ‘Ga op je knieën zitten en dank de Heer voor het feit dat ik hier ben om je tegen de duivel in bescherming te nemen.’

Dat vond hij kennelijk een schitterende slotzin, want daarna liep hij de kamer uit om Earl te gaan zoeken. Virginia bleef trillend maar vreemd genoeg ook opgetogen achter. Ze zou nog meer verwijten naar haar hoofd geslingerd krijgen, en natuurlijk zou ze huilen. En Earl zou zichzelf maar zo goed en zo kwaad als het ging moeten verdedigen. Ze liet zich op het bed vallen, en toen zag ze de pillen die nog her en der op de grond lagen. Alles was nog niet verloren. Het waren er niet meer dan een stuk of vijfentwintig, dus zou ze er zuinig mee moeten zijn, maar het was beter dan niets. Ze veegde haar ogen af met de rug van haar hand en knielde weer op de grond om de pillen op te rapen.

Terwijl ze dat deed, voelde ze dat iemand naar haar keek. Toch zeker niet de evangelist? Zou die alweer zo snel zijn teruggekomen? Ze keek op. De buitendeur stond nog wagenwijd open, maar daar was hij niet. Haar hart leek even helemaal van slag te zijn toen ze zich de schaduwen in de andere kamer herinnerde. De ene was vertrokken, maar de andere?

Ze keek naar de tussendeur. Daar zag ze een vettige vlek die een iets vastere vorm gekregen leek te hebben sinds de keer dat ze hem voor het laatst had gezien. Kreeg die verschijning echt vastere vormen, of kon zij hem gedetailleerder zien? Ze werd aangekeken; daar twijfelde ze niet aan.

Als ze zich concentreerde, kon ze zelfs de ogen zien. Elke keer wanneer ze trillend ademhaalde, leek haar greep op haar bestaan weer krachtiger te worden.

Ze stond op, heel langzaam. De verschijning deed een stap haar kamer in. Zij liep naar de buitendeur, en meteen werd er weer een stap gezet, waardoor de vlek zich snel tussen haar en de nacht leek te plaatsen. Haar uitgestrekte arm streek langs de vorm heen, en meteen zag ze haar belager in een flits heel duidelijk, tot ze haar hand weer weghaalde. Maar wat ze had gezien, was voldoende om haar de doodsschrik op het lijf te jagen. Ze had een dode man gezien, wiens borstkas aan flarden was geschoten. Een deel van haar droom die deel ging uitmaken van de werkelijke wereld? Ze overwoog John te roepen, maar dat zou betekenen dat ze opnieuw naar de deur moest en dus contact met de verschijning riskeerde. In plaats daarvan deed ze behoedzaam een stap achteruit en fluisterde een gebed. Misschien had John aldoor al wel gelijk gehad. Misschien was dit allemaal wel een verzinsel dat werd opgeroepen doordat ze de tabletten slikte die ze nu kapottrapte. De verschijning kwam steeds dichterbij. Verbeeldde ze het zich, of waren de armen werkelijk gespreid alsof ze haar wilden omhelzen?

Haar hak bleef steken in de volant van de sprei. Voor ze er erg in had, viel ze achterover. Zoekend naar steun maaide ze met haar armen door de lucht. Weer maakte ze contact met het droomding, weer zag ze de hele afschrikwekkende gestalte. Maar ditmaal bleef ze die zien, omdat die geest haar hand had gepakt en hem stevig vasthield. Ze schreeuwde en probeerde de aanvaller met haar vrije hand weg te duwen, maar die pakte hij meteen ook vast.

Ze keek hem aan, niet in staat zich verder te verzetten. Het waren geen duivelsogen die haar aankeken. Het waren een beetje dommige, zelfs komische ogen, met daaronder een weke mond. Opeens was ze niet bang meer. Dit was geen demon. Het was een zinsbegoocheling, het gevolg van uitputting en pillen. Het zou haar geen kwaad kunnen doen. Ze zou zichzelf alleen kunnen bezeren door haar pogingen de hallucinatie op afstand te houden.

Buck voelde aan dat Virginia geen zin in verzet meer had. ‘Dat is beter,’ zei hij verleidelijk. ‘Je wilt alleen maar lekker een beetje vrijen, hè, Ginnie?’

Hij was er niet zeker van of ze hem had verstaan, maar dat deed er niet toe. Hij kon zijn bedoelingen toch wel duidelijk maken. Hij liet een van haar handen los en streek met zijn handpalm over haar borsten. Ze zuchtte, met een verbaasde uitdrukking in haar mooie ogen, maar verzette zich niet tegen zijn aanraking.

‘Je bestaat niet,’ zei ze tegen hem. ‘Je bestaat alleen in mijn hoofd, zoals John heeft gezegd. De pillen hebben jou gemaakt. De pillen hebben alles op hun geweten.’

Buck liet de vrouw maar kletsen. Ze mocht denken wat ze wilde, zolang ze maar meegaand bleef.

‘Zo is het toch?’ vroeg ze. ‘Je bestaat niet echt.’

Hij was haar ter wille met een beleefd antwoord. ‘Tuurlijk niet,’ zei hij, en hij kneep in haar lijf. ‘Ik ben maar een droom.’ Dat antwoord leek haar tevreden te stellen. ‘Het is nergens voor nodig om je tegen me te verzetten, nietwaar?’ zei hij. ‘Voor je het weet ben ik alweer vertrokken.’

 

 

Het kantoor van de manager was leeg. In de kamer daarachter hoorde Gyer het geluid van een televisie. Earl was naar alle waarschijnlijkheid ergens in de buurt. Hij was weggegaan met het meisje dat het ijswater had gebracht, en in die stromende regen waren ze vast geen wandelingetje gaan maken. Het onweer was de laatste paar minuten veel dichter in de buurt van het motel gekomen. Gyer genoot van de donder en de bliksem. De situatie leek er meer betekenis door te krijgen.

‘Earl!’ riep hij, en hij liep via het kantoortje de kamer met de televisie in.

De late film naderde zijn climax en het geluid was oorverdovend. Een of ander fantasiebeest was Tokio aan het kapotstampen. Burgers vluchtten krijsend weg.

Voor het toestel zat een man van middelbare leeftijd te slapen. Hij was noch van de donder, noch van het geroep van Gyer wakker geworden.

Een fles sterkedrank was uit zijn handen gegleden en had een vlek op zijn broek gemaakt. Gyer besloot dit tafereel van verloedering in een van zijn preken te verwerken.

Er kwam een koude luchtstroom uit het kantoor. Gyer draaide zich om en verwachtte een bezoeker te zien, maar er was niemand. Hij keek voor zich uit. Onderweg hierheen had hij voortdurend het gevoel gehad dat hij werd gevolgd, maar toch had hij niemand kunnen zien. Dergelijke angsten waren iets voor vrouwen en oude mannen! Hij liep tussen de slapende dronkenlap en de ruïnes van Tokio door naar de gesloten deur aan de andere kant van de kamer.

‘Earl!’ riep hij. ‘Earl, laat je horen!’

Sadie keek toe hoe Gyer de deur opendeed en de keuken in liep. Zijn overdreven manier van doen en spreken verbaasde haar. Ze had verwacht dat zijn soort inmiddels allang uitgestorven zou zijn. Was zoveel melodrama in deze moderne tijd nog mogelijk? Ze had nooit zoveel op gehad met geestelijken, maar dit exemplaar was wel heel erg – en bovendien, vermoedde ze, was hij kwaadaardig. Hij werd snel kwaad en was onvoorspelbaar, en zou niet blij zijn met wat hij in de slaapkamer van Laura-May te zien kreeg. Sadie was daar al geweest. Ze had de gelieven een tijdje gadegeslagen tot de hartstocht haar te gortig werd en ze naar de regen was gaan kijken om weer een beetje af te koelen. Nu werd ze teruggesleept door de aanwezigheid van de evangelist en was ze bang dat deze nacht niet goed zou aflopen.

In de keuken riep Gyer nog een keer. ‘Earl? Hoor je me? Kom te voorschijn. Ik laat niet met me sollen!’ Hij genoot duidelijk van het geluid van zijn eigen stem.

In de kamer van Laura-May probeerde Earl drie dingen tegelijk te doen: de vrouw kussen met wie hij net naar bed was geweest, zijn vochtige broek aantrekken, en een aannemelijk excuus bedenken voor het geval de evangelist de slaapkamer zou hebben bereikt voordat de illusie van onschuld was gewekt. Hij kon geen van die drie dingen afmaken. Terwijl zijn tong nog in Laura-Mays tedere mond speelde, werd het slot van de deur geforceerd.

‘Betrapt!’

Earl beëindigde de kus en draaide zich om naar de stem van de prediker.

Gyer stond in de deuropening. Zijn kletsnatte grijze haar zat als een pet op zijn schedel gekleefd en zijn gezicht glom van woede. In het licht van het lampje op het nachtkastje, dat voorzien was van een zijden kap, zag Gyer er indrukwekkend uit en zijn vrome blik grensde aan het maniakale. Earl had Virginia weleens verhalen horen vertellen over hoe kwaad die man kon worden. In het verleden was er met meubilair gesmeten en waren er botten gebroken.

‘Kent die zondigheid van jou dan geen grenzen?’ vroeg hij kalm met zijn smalle mond.

Earl trok zijn broek op en zocht onhandig naar de rits.

‘U hebt hier niets mee te maken…’ begon hij, maar Gyer keek zo woedend dat Earl verder geen woord meer kon uitbrengen.

Laura-May liet zich niet zo makkelijk intimideren. ‘Maak dat u wegkomt,’ zei ze, en ze trok een laken over haar grote borsten. Earl keek even naar haar om, naar de gladde schouders die hij net nog had gekust.

Hij wilde ze weer kussen, maar de man in het zwart was met vier grote passen bij hem en greep hem bij zijn haar en arm. In de kleine slaapkamer van Laura-May leek daardoor een aardbeving te ontstaan. Onderdelen van haar kostbare verzameling vielen om op de planken en de toilettafel, tikten tegen elkaar en stortten als een lawine op de grond.

Laura-May maakte zich daar echter niet druk over; ze dacht alleen maar aan de man die zo heerlijk het bed met haar had gedeeld. Ze zag de angst in Earls ogen toen de evangelist hem wegsleepte.

‘Laat hem met rust!’ riep ze, en ze kwam het bed uit, al was ze naakt.

‘Hij heeft helemaal niets verkeerds gedaan.’

De evangelist bleef even staan om haar van repliek te dienen, terwijl Earl tevergeefs probeerde zich los te worstelen. ‘Wat weet jij nu van dwalingen af, hoer?’ tierde Gyer. ‘Jij bent al te diep in zonden ondergedompeld. Jij met je naaktheid en je stinkende bed!’

Het bed stonk inderdaad, maar alleen naar goede zeep en zojuist bedreven liefde. Ze hoefde zich nergens voor te verontschuldigen en weigerde zich door die bijbelmaniak te laten intimideren. ‘Ik haal de politie erbij!’ waarschuwde ze. ‘Als u hem niet met rust laat, bel ik de politie.’

Gyer verwaardigde zich niet eens op dat dreigement te reageren. Hij sleepte Earl eenvoudigweg de deur door en de keuken in. Laura-May riep: ‘Volhouden, Earl. Ik ga hulp halen.’ Haar minnaar reageerde niet; hij had het er te druk mee te voorkomen dat Gyer zijn haar met wortel en al uit zijn hoofd zou rukken.

Soms, wanneer de dagen lang en eenzaam waren, was Laura-May weleens aan het dagdromen geweest over donkere mannen als de evangelist.

Dan had ze gedroomd dat ze vlak voor een tornado uit arriveerden, helemaal onder het stof. Ze had zich voorgesteld hoe ze door een van hen – slechts half tegen haar zin – werd opgetild en meegenomen. Maar de man die vanavond in haar bed had gelegen, was totaal anders geweest dan die gedroomde gelieven; hij was dwaas en kwetsbaar. Als hij zou worden gedood door een man als Gyer, zou ze zichzelf dat nooit vergeven.

‘Wat is er aan de hand?’ hoorde ze haar vader in de andere kamer zeggen. Er viel iets aan gruzelementen – een bord wellicht, van de kast af, of een glas van zijn schoot. Ze kon alleen maar bidden dat haar vader de evangelist met rust zou laten, want anders zou haar vader als een veertje in de wind omver worden geblazen.

Ze liep terug naar het bed om haar kleren te zoeken, die in de lakens gedraaid zaten, en haar frustratie groeide met de seconde. Ze smeet de kussens weg. Er kwam er een op de toilettafel terecht. Nog meer fraai tentoongestelde herinneringen belandden op de vloer.

Terwijl ze haar ondergoed aantrok, verscheen haar vader in de deuropening. Toen hij haar zo zag, werd zijn door de drank toch al rood aangelopen gezicht nog roder.

‘Wat ben jij aan het doen geweest, Laura-May?’

‘Laat maar, pa. Ik heb geen tijd om het uit te leggen.’

‘Maar er zijn daar buiten mannen…’

‘Dat weet ik. Dat weet ik. Ik wil dat je de sheriff in Panhandle opbelt. Heb je me gehoord?’

‘Wat is er aan de hand?’

‘Laat maar. Bel Alvin nu maar, want anders worden we weer met een moord geconfronteerd.’

Na die woorden kwam Milton Cade meteen in actie. Hij verdween, en zijn dochter kleedde zich verder aan. Laura-May wist dat het op een avond als deze lang zou duren voordat Alvin Baker en zijn hulpsheriff er zouden zijn. In die tussentijd wist alleen God wat die krankzinnige hond van een prediker allemaal nog meer van plan was.

Vanuit de deuropening keek Sadie toe hoe de vrouw zich aankleedde.

Laura-May was een onopvallend schepseltje, in elk geval in de ogen van de kritische Sadie, en haar lichte huid gaf haar een ziekelijk aanzien, al was haar figuur dan ook vol. Maar wie ben ik om me te beklagen over gebrek aan substantie, dacht Sadie. En voor het eerst sinds dertig jaar had ze heimwee naar een lichaam. Gedeeltelijk omdat ze Laura-May benijdde om het genot dat Earl haar had gegeven, en gedeeltelijk omdat ze er sterk naar verlangde een rol te kunnen spelen in het drama dat zich om haar heen aan het ontvouwen was.

In de keuken brabbelde een snel ontnuchterende Milton Cade in de telefoon en probeerde de mensen in Panhandle tot actie aan te zetten. Laura-May, die zich nu helemaal had aangekleed, maakte de onderste la van haar toilettafel met de sleutel open en zocht iets. Sadie keek over de schouder van de vrouw mee om te ontdekken wat de trofee zou zijn en voelde haar hoofdhuid tintelen toen ze haar .38 zag. Dus Laura-May had het wapen gevonden, het zesjarige meisje dat dertig jaar geleden die hele avond buiten heen en weer had gerend, spelletjes speelde met zichzelf en liedjes zong in de hete, onbeweeglijke lucht?

Sadie vond het heerlijk het moordwapen weer te zien. Misschien, dacht ze, heb ik toch wél iets achtergelaten waardoor ik kan helpen de toekomst vorm te geven. Misschien ben ik wél meer dan een kop in een vergeelde krant en een steeds vager wordende herinnering bij oudere mensen. Enthousiast en gespannen keek ze toe hoe Laura-May schoenen aantrok en de razende storm in liep.

 

 

Virginia zat ineengedoken tegen de muur van kamer 7 en keek naar de verlopen gestalte die tegen de deurpost leunde. Ze had die door haarzelf opgeroepen waanfiguur met haar laten doen wat hij wilde. Maar hoewel de schaduw telkens weer naar haar toe was gekomen, zijn koude lichaam op het hare had gedrukt en ze de ijskoude, slappe mond op de hare had gevoeld, had hij haar niet eenmaal kunnen pakken. Drie keer had hij het geprobeerd; driemaal waren de dringend in haar oor gefluisterde beloften niet waargemaakt. Nu stond hij bij de deur en bereidde, vermoedde ze, een volgende aanval voor. Ze zag het gezicht duidelijk genoeg om de uitdrukking van verbazing en schaamte erop te zien. Hij keek haar aan en dacht aan moord, meende ze.

‘Je hebt gefaald,’ zei ze.

De figuur gaf geen antwoord.

‘Je bent alleen maar een droom, en je hebt gefaald.’

Het wezen deed zijn mond open en bewoog zijn bleke tong. Ze begreep niet waarom ze het nog kon zien, maar misschien dat het bij haar zou blijven tot de pillen waren uitgewerkt. Het deed er niet toe. Ze had het ergste doorstaan dat het te bieden had en na verloop van tijd zou het ding vast wel weer weggaan. Omdat zijn pogingen tot verkrachting geen succes hadden gehad, had het geen macht meer over haar.

Ze liep naar de deur, niet langer bang.

Het kwam overeind.

‘Waar ga je naartoe?’ wilde het weten.

‘Weg,’ zei ze. ‘Om Earl te helpen.’

‘Nee,’ zei het. ‘Ik ben nog niet klaar met je.’

‘Je bent maar een geest, en je kunt me niet tegenhouden,’ antwoordde ze.

Het wezen grinnikte, een voor driekwart malicieuze en voor een kwart charmante grijns. ‘Je hebt het mis, Virginia,’ zei Buck. Het was zinloos de vrouw nog langer een rad voor ogen te draaien; dat spelletje was hij moe. En misschien dat hij ’m niet overeind had kunnen krijgen omdat ze zich te bereidwillig aan hem had gegeven, denkend dat hij een onschuldige nachtmerrie was. ‘Ik ben geen waanfiguur. Ik ben Buck Durning.

Ze fronste haar wenkbrauwen. Was dit een nieuwe grap die haar geest met haar wenste uit te halen?

‘Dertig jaar geleden ben ik in deze kamer doodgeschoten. Zo ongeveer op de plaats waar jij nu staat.’

Instinctief keek Virginia naar het tapijt bij haar voeten en verwachtte bijna daarop de bloedvlekken nog te kunnen zien.

‘Sadie en ik zijn vanavond teruggekomen,’ ging de geest verder. ‘Een nachtje naaien in het Slachthuis van de Liefde. Zo hebben ze dit motel genoemd, weet je dat wel? Mensen zijn van heinde en verre hierheen gekomen om even naar deze kamer te kijken, om te zien waar Sadie Durning haar echtgenoot Buck had neergeschoten. Zieke mensen, Virginia, vind je ook niet? Meer geïnteresseerd in moord dan in liefde. Ik ben anders… Ik heb altijd van de liefde gehouden, weet je. In feite is dat vrijwel het enige waarvoor ik ooit een beetje talent heb gehad.’

‘Je hebt tegen me gelogen,’ zei ze. ‘Je hebt me gebruikt.

‘Ik ben nog niet klaar,’ beloofde Buck. ‘Eerlijk gezegd ben ik nog niet eens begonnen.’

Hij liep weer naar haar toe, maar ditmaal was ze voorbereid. Toen hij haar aanraakte en ze hem weer kon zien, haalde ze naar hem uit. Buck probeerde de klap te ontwijken en ze rende langs hem heen naar de deur.

Haar loshangende haar waaide in haar ogen, maar desondanks rende ze door, naar de vrijheid. Een wolkachtige hand greep haar vast, maar niet stevig genoeg.

‘Ik wacht op je!’ riep Buck haar na toen ze de storm in wankelde. ‘Heb je me gehoord, kreng? Ik zal op je wachten.

Hij zou zich niet vernederen door achter haar aan te gaan. Ze moest uiteindelijk wel terugkomen, nietwaar? En omdat hij voor iedereen behalve voor deze vrouw onzichtbaar was, kon hij het zich veroorloven te wachten. Als ze anderen zou vertellen wat ze had gezien, zouden ze zeggen dat ze krankzinnig was; misschien sloten ze haar dan wel ergens op waar hij haar helemaal voor zichzelf kon hebben. Nee, er kon niets misgaan. Ze zou doorweekt terugkomen, waardoor haar jurk aan haar lijf zou plakken; misschien zou ze in paniek zijn, huilerig, te zwak om zich tegen zijn avances te verzetten. En dan zou er gevrijd worden. O ja. Tot ze hem smeekte ermee op te houden.

 

 

Sadie liep achter Laura-May aan naar buiten.

‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Milton aan zijn dochter, maar ze gaf geen antwoord. ‘Jezus!’ riep hij haar na toen het tot zijn geest doordrong wat zijn ogen hadden gezien. ‘Waar heb je dat wapen verdomme vandaan?’

De regen viel nog steeds met bakken uit de hemel; hij sloeg op de grond, op de laatste bladeren van de populier, op het dak, op haar schedel. Laura-Mays haar zat binnen een seconde tegen haar voorhoofd en nek geplakt.

‘Earl?’ riep ze. ‘Waar ben je? Earl?’ Ze zette het op een lopen en bleef zijn naam roepen. De regen had de stoffige aarde in diepbruine modder veranderd, die opspatte tegen haar schenen. Een paar gasten die al door Gyer wakker waren gemaakt, keken vanachter hun ramen haar kant op.

Er stonden diverse deuren open en een man die met een biertje in zijn hand onder het afdakje stond, wilde weten wat er aan de hand was. ‘Iedereen loopt als een gek rond,’ zei hij. ‘Al dat geschreeuw. We zijn hier verdomme voor een beetje privacy.’ Een meisje dat zeker twintig jaar jonger was dan hij, kwam te voorschijn uit de kamer achter de bierdrinker. ‘Ze heeft een pistool bij zich, Dwayne,’ zei ze. ‘Heb je dat wel gezien?’

‘Waar zijn ze naartoe gegaan?’ vroeg Laura-May aan de bierdrinker.

‘Wie?’ vroeg Dwayne.

‘Die gekken!’ schreeuwde Laura-May boven een donderslag uit.

‘Die zijn achter het kantoor langs gelopen,’ zei Dwayne, die eerder naar het pistool dan naar Laura-May keek. ‘Ze zijn hier niet. Ze zijn hier echt niet.’

Laura-May liep meteen terug naar het kantoor. De regen en bliksem verblindden haar en het kostte haar moeite op de moerassige grond haar evenwicht niet te verliezen.

‘Earl!’ riep ze. ‘Ben je daar?’

Sadie hield haar bij. Mevrouw had lef, dat stond vast, maar haar stem had ook een hysterische ondertoon die Sadie niet aanstond. Een zaak als moord vereiste kalmte. De truc was om het quasi-terloops te doen, zoals je een radio kon aanzetten of een mug doodslaan. Paniek zou de zaak alleen maar vertroebelen, en hetzelfde gold voor hartstocht. Toen zij die .38 had opgeheven en op Buck had gericht, was ze helemaal niet boos.

Als dat wel zo was geweest, zou ze vrijwel zeker hebben gemist. Dat was in feite ook de reden waarom ze op de elektrische stoel was geëindigd: niet omdat ze had geschoten, maar omdat ze te goed had geschoten.

Laura-May was niet zo cool. Ze haalde nu onregelmatig adem en uit de manier waarop ze al rennend snikkend Earls naam riep, viel duidelijk op te maken dat ze het breekpunt naderde. Ze rende om het kantoor heen naar de achterkant, waar het uithangbord een koel licht op het braakliggende terrein erachter wierp.

Toen ze Earl nogmaals riep, klonk er een kreet. Ze bleef staan en staarde door het regengordijn. Het was Earls stem, zoals ze al had gehoopt, maar hij riep niet om haar.

‘Rotzak!’ schreeuwde hij. ‘Je bent gek geworden. Laat me met rust!’

Nu kon ze iets verderop twee gestalten zien. Earl, wiens dikke lichaam onder de modder zat, lag op zijn knieën tussen de struiken. Gyer stond naast hem, had zijn handen op Earls hoofd gelegd en duwde dat naar de grond.

‘Geef je misdaad toe, zondaar!’

‘Ik peins er niet over, rotzak.’

‘Je bent gekomen om mijn kruistocht te laten mislukken. Geef het toe! Geef het toe!’

‘Loop naar de hel.’

‘Geef toe dat je daaraan medeplichtig bent, want anders breek ik al je botten.’

Earl probeerde zich los te rukken, maar de evangelist was duidelijk de sterkste van de twee.

‘Bidden,’ gebood hij, en hij drukte Earls hoofd verder naar de grond.

‘Bidden!’

‘Barst!’ riep Earl terug.

Gyer trok Earls hoofd aan diens haar weer omhoog en hief zijn hand om hem een klap midden in zijn gezicht te geven. Maar voordat hij dat kon doen, was Laura-May bij hen, met de .38 in haar trillende handen.

‘Ga weg bij hem,’ beval ze.

Sadie constateerde kalmpjes dat de vrouw niet goed richtte. Zelfs bij helder weer zou ze waarschijnlijk geen scherpschutter zijn. Maar wie zou in zulk noodweer en gezien alle spanningen wél een positief resultaat kunnen garanderen? Alleen een zeer ervaren schutter.

Gyer draaide zich om en keek naar Laura-May, helemaal niet bang. Hij is tot dezelfde conclusie gekomen als ik, dacht Sadie; hij weet verdomd goed dat de kans heel klein is dat hij zal worden geraakt.

‘De hoer,’ zei Gyer, en hij hief zijn ogen ten hemel. ‘Ziet U haar, Heer? Ziet U haar schande, haar verdorvenheid? Ze maakt deel uit van de hof van Babyion.’

Laura-May begreep het fijne er niet helemaal van, maar de grote lijnen van Gyers uitbarsting waren duidelijk. ‘Ik ben geen hoer!’ riep ze terug, en de .38 leek in haar hand bijna te popelen om te mogen vuren. ‘Waag het niet mij een hoer te noemen.’

‘Laura-May, maak alsjeblieft dat je wegkomt,’ zei Earl. ‘Hij is gek geworden.’

Ze negeerde hem.

‘Als je hem niet loslaat…’ zei ze, en ze richtte het wapen op de man in het zwart.

‘Ja?’ daagde Gyer haar uit. ‘Wat ga je dan met me doen, hoer?’

‘Dan schiet ik je neer. Dat ga ik doen. Dan schiet ik je neer.’

 

 

Aan de andere kant van het gebouw zag Virginia een van de flesjes met pillen die Gyer naar buiten had gesmeten. Ze boog zich om het op te rapen, maar bedacht zich. Ze had nu immers geen pillen meer nodig. Ze had gesproken met een dode man; door haar aanraking was Buck Durning zichtbaar voor haar geworden. Wat een talent! Haar visioenen waren werkelijkheid, en waren dat altijd al geweest: waarachtiger dan de tweedehands Openbaring die haar echtgenoot uit zijn hoofd kon opzeggen. Pillen zouden dit pasgevonden talent alleen maar vertroebelen. Ze moesten maar blijven liggen waar ze lagen.

Sommige gasten hadden een jas aangetrokken en kwamen naar buiten om te kijken wat er allemaal aan de hand was.

‘Is er een ongeluk gebeurd?’ vroeg een vrouw aan Virginia. En op dat moment klonk er een schot.

‘John…’ zei Virginia.

Voordat de echo van het schot was weggestorven, liep ze verder. Ze wist al wat ze daar te zien zou krijgen: haar echtgenoot die plat op de grond lag, en de triomfantelijke moordenaar die zich zo vlug mogelijk uit de voeten probeerde te maken. Ze versnelde haar pas en bad. Ze bad niet dat het scenario dat ze had bedacht niet zou kloppen, maar dat God het haar zou vergeven dat ze zo graag wilde dat het klopte.

Het tafereel dat ze aan de andere kant van het gebouw zag, sloeg al haar hoop de bodem in. De evangelist was niet dood. Hij stond daar ongedeerd. Earl was degene die plat op de modderige grond lag. Vlak bij hen stond de vrouw die een poosje geleden ijswater was komen brengen; ze had een wapen in haar hand. Toen Virginia naar Laura-May keek, kwam er iemand door de regen aanlopen en sloeg haar het pistool uit handen.

Het viel op de grond. Virginia keek toe hoe het viel. Laura-May keek geschrokken en begreep duidelijk niet waarom het wapen opeens weg was.

Virginia wist het echter wel. Heel vaag zag ze de spookachtige gestalte, en ze kon wel raden wie het was. Het moest Sadie Durning zijn, die dit etablissement de bijnaam ‘Slachthuis van de Liefde’ had gegeven.

Laura-May keek naar Earl, slaakte een kreet van afgrijzen en rende naar hem toe.

‘Wees niet dood, Earl! Ik smeek je, wees niet dood!’

Earl keek op uit het modderbad en schudde zijn hoofd.

‘De kogel is kilometers langs me heen gegaan,’ zei hij.

Gyer was met gevouwen handen op zijn knieën gevallen en keek omhoog naar de neerstromende regen: ‘O Heer, dank dat U Uw dienaar hebt gespaard…’

Virginia sloot haar oren voor het idiote gebrabbel. Dit was de man die haar er zozeer van had overtuigd dat ze krankzinnig was dat ze zich aan Buck Durning had gegeven. Nou, ze pikte het niet langer. Ze was genoeg geterroriseerd. Ze had gezien hoe Sadie invloed kon uitoefenen op de werkelijke wereld en ze had Buck hetzelfde voelen doen. De tijd was rijp om die procedure om te draaien. Ze liep met vaste tred naar de plaats waar de .38 in het gras lag en pakte hem op.

Terwijl ze dat deed, voelde ze de nabijheid van Sadie Durning. Een stem die nauwelijks hoorbaar was fluisterde: ‘Is dat wel verstandig?’

Virginia wist het antwoord op die vraag niet. Wat was trouwens wijsheid? Beslist niet de oudbakken retoriek van dode profeten. Misschien symboliseerden Laura-May en Earl de wijsheid wel. Zij omhelsden elkaar in de modder en besteedden geen enkele aandacht aan de gebeden van Gyer, en ook niet aan de blikken van de gasten die waren komen kijken wie er dood was. Of misschien was het wel wijsheid een kankergezwel in je leven op te sporen en dat voorgoed te verwijderen. Met het wapen in haar hand liep ze terug naar kamer 7, gerustgesteld door het feit dat Sadie Durning met haar meeliep.

‘Toch niet Buck…?’ fluisterde Sadie.

‘Hij heeft me aangevallen,’ antwoordde Virginia.

‘Arm lammetje.’

‘Ik ben geen lammetje,’ zei Virginia. ‘Niet meer.’

Sadie besefte dat de vrouw haar lot volledig in de hand had en bleef een beetje achter, bang dat haar aanwezigheid Buck op het dreigende gevaar zou attenderen. Ze keek toe hoe Virginia het terrein overstak, langs de populier, en de kamer in liep waar haar kwelgeest volgens zeggen op haar wachtte. Het licht brandde nog, fel na de blauwe duisternis buiten.

Er was geen spoor van Durning te bekennen. Virginia liep verder naar de tussendeur. Kamer 8 was ook verlaten. Toen hoorde ze een bekende stem.

‘Je bent teruggekomen,’ zei Buck.

Ze draaide zich snel om en hield het wapen voor hem verborgen. Hij was uit de badkamer gekomen en stond tussen haar en de deur.

‘Ik wist wel dat je terug zou komen,’ zei hij tegen haar. ‘Zo gaat het altijd.’

‘Ik wil dat je je laat zien…’ zei Virginia.

‘Ik ben al helemaal naakt,’ zei Buck. ‘Wat moet ik nog meer doen? Mezelf villen? Dat zou misschien wel leuk zijn.’

‘Laat jezelf aan John zien, mijn man. Laat hem inzien dat hij zich heeft vergist.’

‘Die arme John. Ik denk niet dat hij mij wil zien. Hoe denk jij daarover?’

‘Hij denkt dat ik krankzinnig ben.’

‘Krankzinnigheid kan heel handig zijn,’ zei Buck. ‘Ze hadden Sadie bijna de elektrische stoel bespaard door te beweren dat ze krankzinnig was. Maar ze was eerlijker dan goed voor haar was. Ze bleef maar zeggen: “Ik wilde hem dood hebben. Dus heb ik hem doodgeschoten.” Ze is nooit bijster verstandig geweest. Maar jij… Ik denk dat jij wel weet wat het best voor je is.’

De vorm veranderde van plaats. Virginia kon niet precies bepalen wat Durning deed, maar het was onmiskenbaar iets obsceens.

‘Kom hem maar halen, Virginia,’ zei hij. ‘Hij staat overeind.’

Ze haalde de .38 achter haar rug vandaan en richtte het wapen op hem.

‘Ditmaal niet,’ zei ze.

‘Je kunt me daar geen kwaad mee doen,’ antwoordde hij. ‘Ik ben al dood, weet je wel.’

‘Jij hebt mij pijn gedaan. Waarom zou ik jou dan geen pijn kunnen doen?’

Buck schudde zijn hoofd en lachte laag. Op dat moment klonken er op de grote weg politiesirenes.

‘Asjemenou,’ zei Buck. ‘Wat een drukte allemaal. Schatje, laten we maar eens even lekker gaan vrijen voordat we daarbij worden gestoord.’

‘Ik waarschuw je. Dit is het wapen van Sadie…’

‘Jij gaat mij niets aandoen,’ mompelde Buck. ‘Ik weet hoe vrouwen zijn: jullie zeggen het een en bedoelen het ander.’ Lachend liep hij op haar af.

‘Niet doen,’ waarschuwde ze.

Hij zette nog een stap, en zij haalde de trekker over. Vlak voordat ze het geluid hoorde en het wapen in haar hand voelde bewegen, verscheen John in de deuropening. Had hij daar aldoor al gestaan of kwam hij nadat hij had gebeden net aanlopen om zijn vrouw de les te lezen uit de Openbaring? Dat zou ze nooit weten.

De kogel schoot door Bucks vaag zichtbare vorm en stevende regelrecht af op de evangelist. Hij zag hem niet aankomen. Hij trof hem in zijn keel, en het bloed stroomde al snel op zijn overhemd. Bucks vorm loste op als stof, en hij was weg. Opeens waren alleen Virginia, haar stervende echtgenoot en het geluid van de regen in kamer 7.

John Gyer keek Virginia met gefronste wenkbrauwen aan en wilde toen de deurpost vastpakken om niet te vallen. Dat lukte hem niet en hij viel achterover naar buiten, als een van zijn voetstuk gestoten standbeeld, de regen in. Maar het bloed bleef stromen, in vrolijke golven, en dat was nog steeds het geval toen Alvin Baker en zijn hulpsheriff buiten bij de kamer arriveerden met hun pistolen in de aanslag.

 

 

Nu zou haar man het nooit weten, dacht ze; dat was jammer. Nu zou hij er nooit toe kunnen worden gebracht toe te geven hoe stom hij was geweest, en zijn arrogantie herroepen. In elk geval niet aan deze zijde van het graf. Hij was veilig, verdomme, en zij stond hier alleen, met een rokend wapen in haar hand, en ze zou een prijs moeten betalen die nu nog alleen aan God bekend was.

‘Leg je wapen neer en kom naar buiten!’ De stem klonk hard en gebiedend.

Virginia reageerde niet.

‘Heb je me gehoord? Ik ben sheriff Baker. We hebben het motel omsingeld, dus kom naar buiten, anders schieten we.’

Virginia zat op het bed en overwoog de alternatieven. Ze zouden haar niet executeren voor wat ze had gedaan, zoals wel met Sadie was gebeurd. Maar ze zou lange tijd in een gevangenis moeten zitten, en strakke regimes was ze moe. Als ze nu nog niet krankzinnig was, zou zo’n opsluiting haar wel over de rand trekken. Het leek haar beter om er hier een einde aan te maken, en ze drukte de warme .38 tegen haar kin, een beetje schuin, zodat ze er zeker van kon zijn dat het schot haar schedeldak zou verbrijzelen.

‘Is dat wel verstandig?’ vroeg Sadie terwijl Virginia’s vinger zich om de trekker kromde.

‘Anders sluiten ze me op,’ zei ze, ‘en dat kan ik niet verdragen.’

‘Inderdaad,’ zei Sadie. ‘Ze zullen je een tijdje achter de tralies zetten, maar niet voor lang.’

‘Je maakt zeker een grapje. Ik heb net mijn man in koelen bloede neergeschoten.’

‘Maar dat was helemaal je bedoeling niet,’ zei Sadie stralend. ‘Je mikte op Buck.’

‘O ja?’ vroeg Virginia. ‘Dat vraag ik me af.’

‘Je kunt je krankzinnig laten verklaren. Dat had ik ook moeten doen. Je moet gewoon een stapelkrankzinnig verhaal verzinnen en dat volhouden.’

Virginia schudde haar hoofd; liegen had ze nooit goed gekund.

‘En als je dan weer vrijkomt,’ zei Sadie, ‘ben je beroemd en berucht. Dat is toch zeker wel de moeite waard om voor in leven te blijven?’

Daar had Virginia niet aan gedacht. Er verscheen een flauw glimlachje op haar gezicht.

Buiten herhaalde sheriff Baker zijn bevel dat ze haar wapen naar hem toe moest gooien en er zelf met haar handen omhoog achteraan moest komen.

‘Je hebt tien seconden de tijd, mevrouwtje,’ zei hij. ‘En dat meen ik!’

‘Ik kan de vernedering niet aan,’ zei Virginia. ‘Dat kan ik niet.’

Sadie haalde haar schouders op. ‘Jammer,’ zei ze. ‘De regen wordt minder. De maan schijnt.’

‘Een maan? Echt waar?’

Baker was begonnen met tellen.

‘Je moet nu iets beslissen,’ zei Sadie. ‘Als ze er ook maar even de kans voor krijgen, schieten ze je met alle plezier neer.’

Baker was nu bij de acht. Virginia stond op.

‘Stop!’ riep ze naar buiten.

Baker hield op met tellen. Virginia gooide het wapen naar buiten, de modder in.

‘Mooi zo,’ zei Sadie. ‘Daar ben ik heel blij om.’

‘Ik kan het niet alleen,’ antwoordde Virginia.

‘Dat hoeft ook niet.’

Op het terrein had zich een aanzienlijke mensenmassa verzameld: Earl en Laura-May natuurlijk, Milton Cade, Dwayne en zijn vriendinnetje, sheriff Baker en zijn hulpsheriff – en een flink aantal motelgasten. In eerbiedig stilzwijgen staarden ze met een mengeling van verbazing en ontzag naar Virginia.

‘Ik wil je handen kunnen zien!’ riep Baker.

Virginia stak haar armen omhoog.

‘Kijk,’ zei Sadie, en ze wees.

De maan stond aan de hemel, groot en wit.

‘Waarom hebt u hem gedood?’ vroeg het vriendinnetje van Dwayne.

‘De duivel heeft me ertoe aangezet,’ antwoordde Virginia terwijl ze naar de maan keek en het meest krankzinnige glimlachje te voorschijn toverde dat ze kon bedenken.